ECLI:NL:RBOVE:2024:6818

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
ak_22_2251
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing deken Orde van Advocaten niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de brief van de deken van de Orde van Advocaten Den Haag van 17 november 2022. Eiser had eerder een klacht ingediend tegen mr. [naam 3], advocaat te Den Haag, welke klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond was verklaard door de Raad van Discipline. Eiser heeft herhaaldelijk bezwaar gemaakt tegen beslissingen van de deken, ondanks dat hij op de hoogte was dat deze beslissingen niet vatbaar waren voor bezwaar. De rechtbank heeft op 4 november 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en de deken aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn bevoegdheid om beroep in te stellen zonder redelijk doel heeft aangewend, wat leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is. Eiser krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en wordt veroordeeld in de proceskosten van de deken, die zijn vastgesteld op € 50,40. De rechtbank benadrukt dat de deken geen verplichting heeft om in elke klacht een minnelijke regeling te beproeven en dat de mededeling van de deken geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/2251
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Overijssel in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de deken van de Orde van Advocaten Den Haag.

Inleiding

1. 1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de brief van de deken van de Orde van Advocaten Den Haag (hierna: de deken) van 17 november 2022.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de deken, mr. [naam 1], vergezeld van mr. [naam 2].

Beoordeling door de rechtbank

De feiten
2.1.
Eiser heeft op 1 maart 2021 een klacht ingediend tegen mr. [naam 3], advocaat te Den Haag. Deze klacht is door de deken onderzocht en is na betaling van het griffierecht doorgezonden naar de Raad van Discipline (hierna: de Raad). Bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van 17 augustus 2022 is eisers klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen verzet ingesteld. Bij beslissing van de Raad van 19 december 2022 is eisers verzet tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
2.2.
Bij e-mail van 17 november 2022 heeft eiser aan de deken geschreven dat het onderzoek door de deken niet volledig was geweest en dat in strijd met artikel 46d van de Advocatenwet geen poging was ondernomen om de klacht in der minne te schikken. Eiser heeft de deken verzocht om alsnog een dergelijke poging te ondernemen. Bij e-mail van eveneens 17 november 2022 heeft mr. [naam 2], stafjurist, namens de deken bericht dat de klachtbehandeling in overeenstemming met de Leidraad dekanale klachtbehandeling en met de Advocatenwet had plaatsgevonden en dat er geen aanleiding was voor heropening van het onderzoek naar eisers klacht.
2.3.
Vervolgens heeft eiser op eveneens 17 november 2022 geschreven dat hij bezwaar maakt tegen de e-mail namens de deken en dat hij verzoekt om terugbetaling van het door hem ten behoeve van de behandeling van zijn klacht door de Raad betaalde griffierecht van € 50. De deken heeft nog diezelfde dag bericht dat geen aanleiding bestond om over te gaan tot terugbetaling van griffierecht aan eiser. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Inhoudelijke beoordeling
3.1.
Bij een aantal uitspraken van 22 mei 2024, waaronder ECLI:NL:RVS:2024:2058, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ambtshalve) hoger beroepen van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van het recht om hoger beroep in te stellen. De Afdeling heeft geoordeeld dat eiser de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen zonder redelijk doel heeft aangewend. Het betrof hoger beroepen van eiser tegen uitspraken van rechtbanken betreffende beroepen van eiser tegen vergelijkbare berichten van dekens van diverse arrondissementen. De bezwaren van eiser waren steeds gericht tegen standpunten/beslissingen van de dekens, waarvan voor eiser volstrekt helder was op grond van vele eerdere procedures, dat hij daartegen geen bezwaar kon maken omdat het niet ging om besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In de genoemde uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen:
“4.2. Bij uitspraak van 31 januari 2017 in zaaknummer ECLI:NL:RVS:2017:3628, heeft de Afdeling geoordeeld dat in procedures waarbij de belanghebbende rechtsmiddelen heeft ingesteld waarvan hij geacht moet worden te weten dat die evident geen kans van slagen hebben, sprake kan zijn van misbruik van recht en het (hoger) beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
4.3.
De Afdeling is van oordeel dat [appellant] in dit geval misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
4.3.1. [
appellant] heeft eerder bij de Afdeling geprocedeerd over klachten tegen advocaten die hij heeft ingediend bij de deken. Dergelijke klachten worden op grond van artikel 46c van de Advocatenwet behandeld. De deken neemt daarover een standpunt in, waarna op grond van artikel 46e van de Advocatenwet na betaling van € 50,- de klacht kan worden doorgestuurd naar de Raad van Discipline. De deken heeft hem dat ook meerdere malen medegedeeld. Desondanks maakt hij bezwaar bij de deken tegen de wijze waarop deze omgaat met het verzoek om vrijstelling van het griffierecht en wordt om een dwangsom gevraagd omdat de deken niet tijdig op zijn bezwaar zou hebben besloten. Bij uitspraak van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1244, heeft de Afdeling al geoordeeld dat [appellant] geen bezwaar kan maken tegen het al dan niet doorzenden door de deken van een klacht naar de Raad van Discipline en dat hij zich voor de behandeling van zijn klachten tot de Raad van Discipline moet wenden. Ook in de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2057, ECLI:NL:RVS:2024:2059, ECLI:NL:RVS:2024:2060 en ECLI:NL:RVS:2024:2061, heeft [appellant] dergelijke verzoeken gedaan, terwijl hij geacht moet worden te weten dat voor de behandeling van klachten over advocaten een andere procedure is ingericht.
4.3.2. [
appellant] procedeert vaker bij rechtbanken en de Afdeling over verzoeken, gericht aan de deken, tot het aanwijzen van een advocaat en, zoals hij het zelf noemt, verzoeken om invulling te geven aan een bestaande aanwijzing. De deken vat die verzoeken terecht op als verzoeken op grond van artikel 13, eerste lid, van de Advocatenwet. Bij een afwijzing van het verzoek kan [appellant] binnen zes weken beklag doen bij het Hof van Discipline. De deken heeft hem dat ook meerdere malen medegedeeld. Ondanks die mededeling, maakt [appellant] steeds weer bezwaar bij de deken, terwijl hem is medegedeeld dat dit niet kan. Zie daarvoor ook de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2849. Ook in twee procedures die hebben geleid tot de uitspraken van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2055 en ECLI:NL:RVS:2024:2056, heeft [appellant] dergelijke verzoeken gedaan en bezwaar gemaakt tegen mededelingen van de deken, terwijl hij geacht moet worden te weten dat dit niet de weg is die hij moet bewandelen om zijn beklag te doen.
4.3.3.
Ook heeft [appellant] in meerdere procedures over klachten die hij heeft ingediend bij de Nederlandse Orde van Advocaten te horen gekregen dat hij daar geen klachten kan indienen en dat bezwaarschriften daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard. In die zaken zijn verzoeken om toekenning van dwangsommen ook afgewezen. Zie daarvoor de uitspraken van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2853 en ECLI:NL:RVS:2023:2856.
4.3.4.
Bovendien is het vaste rechtspraak van de Afdeling dat handhaving van voor advocaten geldende normen tuchtrechtelijk en bestuursrechtelijk kan plaatsvinden. De bestuursrechtelijke weg staat in deze procedure niet open, gelet op artikel 13, derde lid, van de Advocatenwet. Bij tuchtrechtelijke handhaving is geen sprake van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Vergelijk daarvoor de uitspraken van de Afdeling van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3490, 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3208, en 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1603.”
3.2
In de onderhavige zaak gaat het niet om artikel 46c van de Advocatenwet maar om artikel 46d. In het eerste lid is bepaald dat de deken steeds tracht een klacht in der minne te schikken, tenzij deze overeenkomstig artikel 46c, tweede lid onmiddellijk aan de raad voor discipline ter kennis wordt gebracht.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden ook in deze procedure zonder redelijk doel heeft aangewend. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een e-mail van de deken waarin is uitgelegd dat geen aanleiding bestaat om een minnelijke regeling te beproeven. Vaste rechtspraak is dat uit de Advocatenwet geen verplichting voor een deken volgt om naar aanleiding van elke klacht een minnelijke regeling te beproeven. De afweging die een deken hieromtrent in het kader van de behandeling van een ingediende klacht maakt, valt binnen de discretionaire bevoegdheid van de deken. Ook is een dergelijke mededeling van een deken geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De mededeling van de deken dat geen aanleiding bestaat om het voor de behandeling van de klacht door de Raad van Discipline betaalde griffierecht van € 50 terug te betalen, is evenmin een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Eiser is er meermaals op gewezen dat hij ook tegen dergelijke mededelingen geen bezwaar kan maken.
3.4
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser de bevoegdheid om beroep in te stellen zonder redelijk doel heeft aangewend. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van het recht om beroep in te stellen.

Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaak niet inhoudelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
4.2.
De deken heeft verzocht om eiser te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank ziet aanleiding om hiertoe over te gaan aangezien sprake is van misbruik van het recht om beroep in te stellen door eiser. De rechtbank stelt vast dat de deken geen formulier proceskosten heeft overgelegd. Nu de door de deken gemaakte proceskosten niet gespecificeerd zijn, bestaat aanleiding om de proceskostenveroordeling te beperken tot de door de deken gemaakte reiskosten (Den Haag Centraal – Zwolle, 2e klas, heen en terug), dat is in totaal € 50,40 (2 x € 25,20).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt eiser in de proceskosten, die begroot worden op € 50,40, te betalen aan de deken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.