ECLI:NL:RBOVE:2024:5143

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
10247393 EL 22-73
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een particuliere gedaagde met betrekking tot leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, betreft het een effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een particuliere gedaagde. De gedaagde had meerdere leaseovereenkomsten afgesloten met DEXIA, waarbij hij als lessee was vermeld. De procedure begon met een dagvaarding op 23 november 2022, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De gedaagde voerde verweer tegen de vorderingen van DEXIA, die onder andere een verklaring voor recht vorderde dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en dat de gedaagde een bedrag van € 5.583,02 moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank oordeelde dat DEXIA onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplichten te schenden, wat leidde tot schade voor de gedaagde. De rechtbank concludeerde dat er een causaal verband was tussen de schade en de onrechtmatige daad van DEXIA. De rechtbank verklaarde voor recht dat DEXIA met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 1] en [nummer 2] niets meer aan de gedaagde verschuldigd was, maar dat DEXIA nog wel een schadevergoeding moest betalen voor de overeenkomsten met contractnummers [nummer 3] en [nummer 4]. De rechtbank veroordeelde DEXIA in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde werden vastgesteld op € 677,00.

Het vonnis werd uitgesproken op 19 september 2024 door kantonrechter A. van Dijk, en de uitspraak is openbaar gemaakt. De zaak is van belang in het kader van de jurisprudentie rondom effectenleaseovereenkomsten, waarbij DEXIA vaak als procespartij betrokken is geweest. De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie als leidraad genomen in haar beoordeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 10247393 EL 22-73
vonnis van de kantonrechter van 19 september 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 november 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende akte (voorwaardelijke) wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek;
  • de rolbeslissing van 11 april 2024;
  • de akte uitlaten producties van Dexia van 16 mei 2024.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.2. De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) ondertekend waarop hij als lessee stonden vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
13-12-2000
Profit Effect
II.
[nummer 2]
14-08-2001
Profit Effect
III.
[nummer 3]
12-01-2001
Korting Kado
IV.
[nummer 4]
12-01-2001
Korting Kado
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten aanvankelijk eindafrekeningen opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
21-06-2006
- € 10.868,50
Nee.
II.
21-06-2006
- € 4.966,32
€ 197,54, door middel van verrekening met diverse dividendopbrengsten.
III.
21-06-2006
- € 3.339,61
Nee.
IV.
21-06-2006
- € 1.724,68
€ 2,00, door middel van verrekening met diverse dividendopbrengsten.
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] verder op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 13.883,90 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] verder € 1.065,08 aan dividenden ontvangen en € 454,63 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert thans, na (voorwaardelijke) wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
[gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.583,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2006, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] betwist dit en stelt nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995 bij de totstandkoming van overeenkomsten I. en II. Ook stelt [gedaagde] dat het aangaan van de overeenkomsten II. tot en met IV. een onaanvaardbaar zware financiële last op hem legden. Daarnaast is [gedaagde] van mening dat Dexia onterecht resterende termijnen in rekening heeft gebracht en dat Dexia nog een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] een beroep doet op het afwachten van de jurisprudentie, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
met betrekking tot overeenkomst I. en II.tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [naam vof] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
Er is contact geweest tussen [gedaagde] en de adviseur, [adviseur] (hierna: de adviseur), van [naam vof] . Er is een afspraak gemaakt voor een adviesgesprek bij [gedaagde] thuis. De adviseur van [naam vof] is toen langs geweest. De adviseur informeerde naar de financiële situatie en wensen van [gedaagde] . [gedaagde] vertelde dat hij een eigen onderneming had en werkzaam was als installateur. Hij woonde destijds alleen. [gedaagde] had toen net een spaarrekening geopend omdat hij wilde sparen voor de toekomst, met name wilde [gedaagde] een vermogen opbouwen voor als hij in de toekomst arbeidsongeschikt zou raken. De adviseur vertelde dat Bank Labouchere een mooi product op de markt had gebracht waarmee vermogen opgebouwd kon worden om zijn doelstelling te realiseren. Door het afsluiten van dit product zou [gedaagde] een mooi kapitaal. De adviseur adviseerde om het Profit Effect van Dexia af te sluiten. De adviseur presenteerde het als hèt geschikte beleggingsproduct, waarmee [gedaagde] kon profiteren van de stijgende beurs. Dit product zou meer rendement behalen dan een gewone spaarrekening. Dat zou ervoor zorgen dat [gedaagde] over zijn ingelegde geld een fors rendement ging behalen. Na 10 jaar zou er een mooi kapitaal zijn opgebouwd. De adviseur informeerde naar de financiële ruimte van [gedaagde] . [gedaagde] gaf aan dat hij maandelijks een bedrag ad NLG 250,- in ieder geval opzij kon zetten naast het bedrag dat hij spaarde. Volgens de adviseur was het bedrag ad NLG 250,- een mooi bedrag om te investeren. Volgens de adviseur zouden de koersen altijd blijven stijgen en kon het niet misgaan omdat er ook verspreid werd belegd in grote solide fondsen. Het was op dat moment een goed moment om in te stappen. De adviseur liet een rekenvoorbeeld zien over welk kapitaal [gedaagde] kon verwachten na tien jaar. Dit rekenvoorbeeld heeft de adviseur niet achter gelaten. Volgens de adviseur kon [gedaagde] de inleg niet verliezen. Door de adviseur is niet gewezen op de risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er in feite sprake was van beleggen met geleend geld en dat er een restschuld zou kunnen ontstaan. Enkel de positieve rendementen werden benadrukt. [gedaagde] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en vertrouwde op de adviseur. De adviseur heeft niet op gewezen dat er met de termijnbetaling de rente en aflossingen voor de lening van de onderhavige overeenkomst werd betaald en dat bij tegenvallende koersontwikkeling, de inleg geheel verloren kon gaan en dat er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst. [gedaagde] vertrouwde de adviseur volledig op zijn deskundigheid en heeft het advies opgevolgd. De adviseur regelde de aanvraag van de overeenkomst. Het aanvraagformulier werd ondertekend en werd door de adviseur verstuurd naar de Bank Labouchere.. De overeenkomst is per post naar het huisadres van [gedaagde] gestuurd. Deze heeft [gedaagde] ondertekend en retour gestuurd naar de adviseur. De adviseur stuurde deze vervolgens door naar Bank Labouchere.
In augustus 2001 werd [gedaagde] telefonisch benaderd door de adviseur van [naam vof] . Het ging goed op de aandelenmarkt. De adviseur was al op de hoogte van de financiële situatie en wensen van [gedaagde] . De adviseur adviseerde om nog een Profit Effect af te sluiten nu het zo goed gaat op de aandelenmarkt. Aangezien [gedaagde] al eerder een Profit Effect had afgesloten via de adviseur vertrouwde [gedaagde] de adviseur volledig. De adviseur informeerde naar de financiële ruimte van [gedaagde] . [gedaagde] gaf aan dat hem nog wel lukte om een bedrag ad NLG 150,- opzij te zetten. Volgens de adviseur was dit een mooi bedrag om extra vermogen op te bouwen voor de toekomst, namelijk een reserve opbouwen voor het geval hij arbeidsongeschikt zou raken. Door de adviseur is wederom niet gewezen op de risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er in feite sprake was van beleggen met geleend geld en dat er een restschuld zou kunnen ontstaan. Enkel de positieve rendementen werden benadrukt. [gedaagde] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en vertrouwde op de adviseur. De adviseur heeft niet op gewezen dat er met de termijnbetaling de rente en aflossingen voor de lening van de onderhavige overeenkomst werden betaald en dat bij tegenvallende koersontwikkeling, de inleg geheel verloren kon gaan en dat er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst van 13 december 2000 met contractnummer [nummer 1] op naam van [gedaagde] , genaamd ‘Profit Effect Maandbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[atp-nummer] - [naam vof] .,
- een kopie van de overeenkomst van 14 augustus 2001 met contractnummer [nummer 2] op naam van [gedaagde] , genaamd ‘Profit Effect Maandbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[atp-nummer] - [naam vof] .,
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 10 december 2018 van [naam vof] V.O.F., waarop onder ‘bedrijfsomschrijving’ ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten vermeld staat:
Assurantie-tussenpersoon. Financieringen, hypotheken. Spaarprodukten. Hypotheken.
- een verklaring [adviseur] , de adviseur bij [naam vof] ,
‘(…).Ik was van 1996 tot en met 2004 in dienst van [naam vof] . Ik was adjunct-directeur en adviseur.(…).
We maakten altijd een afspraak bij de klanten thuis. We waren geen ‘snelle jongens’, we probeerden bij elk product goed uitleg te geven. We gingen het gesprek aan en hielden rekening met de wensen en de financiële omstandigheden van de klant en wilden een lange termijn relatie. Ik meen dat we op zorgvuldige wijze kwamen tot een goed advies.
Daarna zorgden we voor het invullen van het aanvraagformulier en het ondertekenen van de contracten. (…).’.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseurs van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerkers van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia4.13. [gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomsten met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164).
4.16.
Het voorgaande betekent dat de overige verweren van [gedaagde] met betrekking tot overeenkomsten I. en II. en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid geen verdere behandeling behoeven.
met betrekking tot overeenkomsten III. en IV.
4.17.
Hierna zal achtereenvolgend worden ingegaan op:
  • de vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld;
  • resterende termijnen en eerdere opzegging;
  • het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel;
  • de eigen schuld (art. 6:101 BW);
  • een wel of niet onaanvaardbaar zware financiële last;
  • de consequenties van het voorgaande voor de verdeling van de (resterende) schade;
  • wat elke partij gelet op het voorgaande nog aan de andere partij verschuldigd is;
  • de wettelijke rente;
  • buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.18.
Waar hierna sprake is van ‘leasetermijnen’ ‘restschuld’, ‘dividenden en claims’, ‘waarde effecten’, ‘restant hoofdsom beëindiging’, ‘uitkering’ en ‘fiscaal voordeel’ wordt gedoeld op de bedragen die bij de (betreffende) overeenkomst worden vermeld op het (meest recent) door Dexia overgelegde financiële overzicht (de laatste twee genoemde onder het kopje ‘Overige voordelen’). [gedaagde] heeft de juistheid van de daarop vermelde gegevens niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Om die reden wordt van de juistheid van de vermelde gegevens in het financiële overzicht uitgegaan.
de vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld
4.19.
De schade die als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia is ontstaan bestaat uit de schade wegens de door [gedaagde] verschuldigde termijnen, dat wil zeggen zowel de betaalde termijnen als de bij de eindafrekening nog achterstallige termijnen, en uit een (eventuele) restschuld.
resterende termijnen4.20. Tussen partijen is in geschil of Dexia op grond van bedingen in de (Bijzondere voorwaarden bij) de overeenkomsten III. en IV. bij de eindafrekeningen bedragen van respectievelijk € 2.236,40 en € 1.117,96 bij [gedaagde] in rekening mocht brengen wegens de voortijdige beëindiging van deze overeenkomsten. [gedaagde] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van bovenbedoeld beding, onder meer omdat dit volgens hem een ‘oneerlijk beding’ vormt als bedoeld in de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn).
4.21.
In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) op te eisen, een beding is dat op grond van de Richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van de contractuele Bijzondere Voorwaarden aanspraak worden gemaakt.
4.22.
Niet relevant wordt geacht of de beëindiging van de overeenkomsten is geschied door Dexia of door [gedaagde] . Dit is immers niet van invloed op de kwalificatie van het beding, op grond waarvan Dexia aanspraak heeft gemaakt op betaling wegens resterende termijnen, als zijnde ‘oneerlijk’ als bedoeld in de Richtlijn.
4.23.
Dit leidt tot de conclusie dat de bedingen die Dexia aanspraak geven op na beëindiging van de overeenkomsten nog resterende termijnen dienen te worden vernietigd. Voor zover Dexia op grond van de Bijzondere voorwaarden bij de beëindiging van de leaseovereenkomsten de nog verschuldigde hoofdsom contant dient te maken, is zij ten gunste van de [gedaagde] van de wettelijke regeling afweken. Niet gebleken is dat de overeenkomsten in zoverre niet in stand kunnen blijven als het gedeelte daarvan dat oneerlijk is wordt vernietigd. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van hof Amsterdam van 14 september 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2826).
4.24.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de resterende termijnen die in rekening zijn gebracht. Dexia heeft naar aanleiding van de opzegging per brief van 23 december 2005 door [gedaagde] nieuwe eindafrekeningen opgesteld. Anders dan [gedaagde] meent, dient uit te worden gegaan van die nieuwe eindafrekeningen nu [gedaagde] in beginsel niet kan terugkomen op voornoemde opzegging te minder nu na die datum ook geen termijnen meer zijn betaald.
4.25.
Dexia heeft bij conclusie van repliek verder nog nieuwe eindafrekeningen opgesteld op basis van een andere manier van afrekenen. Dexia hanteert hierbij 50% van de resterende rentetermijnen in plaats van de eerder gebruikte contantmaking tegen 5%. De zienswijze van [gedaagde] die erop neerkomt dat geen plaats is voor een tussentijdse aanpassing van de manier van berekenen, is juist. Uitgangspunten van de Richtlijn 93/13 EEG zijn dat de overeenkomsten na vernietiging van het oneerlijk beding voor het overige moeten blijven voortbestaan en dat van de toepassing daarvan een prikkel moet uitgaan gericht op het uitbannen van oneerlijke bedingen. Een nieuwe wijze van berekenen die ten nadele van de afnemer afwijkt van de oorspronkelijke berekening is in strijd met die uitgangspunten. De nieuwe eindafrekening is dus onjuist. Bij de afwikkeling van dit geschil moeten partijen uitgaan van de manier van berekenen zoals oorspronkelijk gebruikt bij de eindafrekeningen van 21 juni 2006. Dat betekent hier dat de niet betaalde termijnen buiten beschouwing moeten worden gelaten en de hoofdsom contant gemaakt moet worden tegen 5%, een en ander afgerekend vanaf het moment van de eerdere opzegging door [gedaagde] . Dit betekent dat deze termijnen niet verschuldigd zijn en derhalve ook geen onderdeel meer uitmaken van de restschuld
het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel
4.26.
Op de door [gedaagde] geleden schade dient eerst in mindering te worden gebracht het voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW. Dit bestaat uit de in verband met de betreffende overeenkomst ontvangen inkomsten uit ‘Dividenden en claims’ en het genoten fiscaal voordeel. Een eventueel reeds door Dexia betaalde (gedeeltelijke) schadevergoeding behoort niet tot de hier bedoelde voordelen.
4.27.
Indien daarvan sprake is behoort tot het op de schade in mindering te brengen voordeel eveneens het batig saldo uit andere effectenleaseovereenkomsten tenzij deze meer dan een jaar vóór het aangaan van de overeenkomst waarbij de schade zich voordoet zijn beëindigd. Onder batig saldo wordt verstaan hetgeen aan opbrengst resteert nadat alle betalingen door [gedaagde] in mindering zijn gebracht.
4.28.
Voor zover sprake is van voordeel als hiervoor bedoeld dient dit eerst in mindering te worden gebracht op de schade die [gedaagde] heeft geleden wegens verschuldigde termijnen. Resteert dan nog een niet verrekend deel van het voordeel en is er sprake van meerdere verlieslatende overeenkomsten, dan dient vervolgens verrekening plaats te vinden met de schade wegens termijnen uit de volgende verlieslatende overeenkomst(en), en daarna met de restschuld, tot alle voordeel is verrekend.
de eigen schuld (art. 6:101 BW), wel of niet een onaanvaardbare financiële last
4.29.
Op grond van artikel 6:101 BW dient [gedaagde] een deel van de na verrekening van eventuele voordelen als hiervoor bedoeld resterende schade, (hierna: de resterende schade) wegens eigen schuld zelf te dragen. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de resterende schade bestaande uit de verschuldigde termijnen en de resterende schade bestaande uit een (eventuele) restschuld.
4.30.
Onderzocht moet worden of nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van de overeenkomsten had behoren te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagde] werd gelegd. Indien het aangaan van de overeenkomsten voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht dient [gedaagde] een derde deel van de resterende schade uit zowel verschuldigde termijnen (de inleg) als de restschuld zelf te dragen. Indien geen sprake was van een dergelijke last dient de [gedaagde] de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel zelf te dragen en van de schade wegens restschuld een derde deel. Of sprake is van een zodanig onaanvaardbaar zware financiële last wordt beoordeeld door toepassing van de zogenoemde Hof-formule als weergegeven in het arrest van hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981). [gedaagde] dient de gegevens die nodig zijn voor deze beoordeling te verstrekken en met stukken te onderbouwen.
4.31.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last moeten alle bekende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de financiële ruimte van een belegger in aanmerking worden genomen. De hiervoor gehanteerde vuistregel, de Hof-formule luidt: X - W - A- B- C < Y + 0,1 xY + 0,15 x (X-Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van [gedaagde] . De factor Y betreft de NIBUD-basisnorm voor het betrokken type huishouden. De factor W staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning voor zover deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leaseovereenkomst, factor B staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane leaseovereenkomsten. De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten.
4.32. Tussen partijen is (onder meer) in geschil of het aangaan van de overeenkomsten III. en IV. voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële met zich bracht. Tussen partijen is in het bijzonder in geschil of [gedaagde] de door hem vastgestelde gezinssituatie ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten voldoende bewezen heeft. Daarnaast is in geschil of [gedaagde] een negatief bedrag aan winst uit onderneming mocht meenemen in de berekening en of rekening gehouden dient te worden met eventuele privé onttrekkingen uit de onderneming van [gedaagde] . [gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bij conclusie van antwoord verschillende (financiële) gegevens in het geding gebracht.
gezinssituatie4.33. Dexia stelt bij conclusie van repliek dat [gedaagde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij alleenstaande was ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten. In reactie op de stellingen van Dexia heeft [gedaagde] een Bewijs van inschrijving in de Basisregistratie Personen overgelegd, waarop vermeld staat dat [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten als enige ingeschreven stond op zijn (toenmalige) adres. Dexia heeft bij haar akte uitlaten productie de gezinssituatie van [gedaagde] niet langer betwist.
factor X (inkomen) en privé-onttrekkingen onderneming
4.34.
Dexia stelt dat [gedaagde] een negatief bedrag van € 2.268,- mee heeft genomen als ‘winst uit onderneming’ en dit onterecht heeft meegenomen bij de berekening van het gezamenlijk jaarinkomen. Zij stelt dat [gedaagde] moet aantonen dat hij het verlies (noodgedwongen) heeft moeten zuiveren uit zijn eigen privévermogen, zodat het daadwerkelijk invloed heeft gehad op zijn reële bestedingsruimte. Verder stelt Dexia dat [gedaagde] een onderneming voerde en dat rekening gehouden moet worden met eventuele privé-onttrekkingen die [gedaagde] heeft genoten uit zijn onderneming. Dexia heeft in dat verband verwezen naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 januari 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:100). [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de schulden hoger waren dan de bezittingen, zodat er geen vermogen was waarmee [gedaagde] het verlies had kunnen zuiveren. Daarnaast stelt hij dat het standpunt van Dexia conflicteert met factor V in de rekenformule, omdat in het geval dat [gedaagde] wel vermogen zou hebben gehad, dat ook tot uitdrukking was gekomen bij factor V. Hij kon zijn draagkracht dus niet vanuit zijn vermogen aanvullen. Omtrent de privé-onttrekkingen stelt [gedaagde] dat zij niet in aanmerking moeten worden genomen bij het inkomen zoals dat behoort te worden meegenomen conform de Hofformule. Hij heeft in dat verband onder meer verwezen naar een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 december 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:5482). Hij wijst er verder nog op dat de onderneming verlieslatend was, zodat eventuele privé-onttrekkingen onverantwoord zijn en deze dus niet meegenomen kunnen worden bij de berekening van de reële bestedingsruimte van [gedaagde] .
4.35.
Overwogen wordt als volgt. Ten aanzien van het bedrag van € 2.268,- dat [gedaagde] als negatieve winst uit onderneming op zijn besteedbaar inkomen in mindering heeft gebracht geldt dat [gedaagde] voldoende gemotiveerd onderbouwd heeft dat dit verlies ten laste van zijn bestedingsruimte is gekomen. Uit het Biljet van een Proces volgt immers dat de schulden van de onderneming groter waren dan de bezittingen, zodat het onverantwoord zou zijn geweest om dat verlies te zuiveren door verder in te teren op de onderneming. Dexia had aldus bij nakoming van haar onderzoeksplicht moeten begrijpen dat het verlies ten laste moest komen van de bestedingsruimte van [gedaagde] . Omtrent het eventueel meenemen van privé-onttrekkingen wordt overwogen dat dergelijke onttrekkingen uit een onderneming van belang kunnen zijn bij de bepaling van de bestedingsruimte van een afnemer zoals die bij het aangaan van de overeenkomsten door Dexia had moeten worden beoordeeld. [gedaagde] heeft echter voldoende gemotiveerd onderbouwd dat er in het onderhavige geval geen relevante privé-onttrekkingen zijn geweest die op zijn bestedingsruimte van invloed waren. Dit betekent dat uitgegaan wordt van het door [gedaagde] gestelde jaarinkomen.
4.36.
Uit het voorgaande volgt dat wel sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last als gevolg van het aangaan van de overeenkomsten III. en IV., nu de overige door [gedaagde] aangevoerde gegevens onder de Hofberekening niet zijn betwist. Voor de berekening wordt verwezen naar de Hofberekening zoals overgelegd door [gedaagde] (productie 3 bij conclusie van antwoord).
de consequenties voor de verdeling van de (resterende) schade
4.37.
Uit het voorgaande volgt dat zowel de resterende schade wegens verschuldigde termijnen als de resterende schade wegens restschuld onder overeenkomsten III. en IV. voor 1/3 deel voor rekening van [gedaagde] blijft.
wat elke partij nog aan de andere partij verschuldigd is
4.38.
Nu de overeenkomsten niet rechtsgeldig zijn vernietigd of ontbonden zal [gedaagde] aan de daaruit voortkomende betalingsverplichtingen dienen te voldoen. Anderzijds zal Dexia de resterende schade dienen te vergoeden die volgens het bovenstaande voor haar rekening komt.
4.39.
Op grond van het voorgaande en de door Dexia (meest recent) overgelegde financiële gegevens van de onderhavige overeenkomsten zullen partijen in staat zijn te berekenen:
a. wat de schade is aan verschuldigde termijnen en restschuld;
b. wat de in mindering te brengen voordelen zijn (inclusief eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten) en wat na aftrek daarvan aan schade resteert;
c. of en zo ja tot welk bedrag [gedaagde] een resterende schade wegens termijnen en wegens restschuld dient te dragen;
d. wat [gedaagde] op grond van nakoming van betalingsverplichtingen uit de overeenkomsten in totaal aan Dexia verschuldigd is.
4.40.
[gedaagde] heeft in verband met de overeenkomsten III. en IV. jegens Dexia aanspraak op schadevergoeding indien en voor zover [gedaagde] ter zake van een bepaalde overeenkomst méér aan Dexia heeft betaald dan het onder d. bedoelde bedrag verminderd met het totaal van de onder c. bedoelde bedragen en verminderd met een (eventueel) reeds door Dexia betaalde schadevergoeding (exclusief wettelijke rente).
4.41.
Dexia heeft in verband met deze overeenkomsten jegens [gedaagde] aanspraak op nakoming van betalingsverplichtingen indien en voor zover [gedaagde] ter zake van een bepaalde overeenkomst minder aan Dexia heeft betaald dan het onder d. bedoelde bedrag verminderd met het totaal van de onder c. bedoelde bedragen.
de wettelijke rente
4.42.
Een aanspraak op wettelijke rente over nadeel, dat bij de voordeelstoerekening wordt verrekend met de voordelen, moet worden geacht niet te zijn ontstaan, aangezien die de schadeberekening te zeer zou compliceren. Slechts over het nadeel dat na voordeelstoerekening resteert, kan overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) wettelijke rente worden toegewezen (Hoge Raad 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). De wettelijke rente wordt, als onvoldoende bestreden, toegewezen over het bedrag aan schadevergoeding voor zover deze nog door Dexia verschuldigd is. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
met betrekking tot alle overeenkomsten
buitengerechtelijke kosten4.43. Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
vordering Dexia en proceskosten
4.44.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van Dexia zal worden toegewezen als na te melden, met uitzondering van de door Dexia gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag aan restschuld. Dexia is als de in overwegende mate als de in het ongelijk te stellen partij aan te merken. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 1] en [nummer 2] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 3] en [nummer 4] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van het bedrag dat Dexia volgens r.o. 4.40. en volgende nog verschuldigd is aan [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te berekenen vanaf het moment dat alle voordeel is verrekend en met toepassing van de uitgangspunten als geformuleerd in r.o. 4.42. tot de dag van algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.4.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FM
[handtekening]
[handtekening]

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.