ECLI:NL:RBOVE:2024:4776

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
C/08/307018 / HA ZA 23-454
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig bestuurder voor schade door niet-nakoming aanneemovereenkomst

In deze zaak vordert de Haarlemse Reddingsbrigade (HRB) schadevergoeding van [gedaagde], voormalig bestuurder van Q-Group, op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. HRB had een aanneemovereenkomst gesloten met Q-Group voor de bouw van een verenigingsgebouw, waarvoor zij een aanzienlijk bedrag heeft betaald. Echter, het gebouw is nooit gerealiseerd en Q-Group is inmiddels ontbonden. HRB heeft de overeenkomst ontbonden en een procedure bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw aangespannen, die in haar voordeel is beslist. Q-Group heeft echter niet voldaan aan de veroordeling tot terugbetaling van het betaalde bedrag. HRB houdt [gedaagde] aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden door de niet-nakoming van de overeenkomst door Q-Group. De rechtbank oordeelt dat Q-Group de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt en dat [gedaagde] als voormalig bestuurder op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor de door HRB geleden schade. De rechtbank wijst de vorderingen van HRB grotendeels toe, inclusief schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/307018 / HA ZA 23-454
Vonnis van 11 september 2024
in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
HAARLEMSE REDDINGS BRIGADE,
te Haarlem,
eisende partij,
hierna te noemen: HRB,
advocaten: mr. L.E. Ettema en mr. P.J.P. Beker,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. B.J.H.L. Brouwer.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak gaat over het volgende. [gedaagde] is bestuurder geweest van een vennootschap – Q-Group – op wiens naam met HRB een aanneemovereenkomst is gesloten voor de bouw van een nieuw verenigingsgebouw. HRB heeft ter zake van die bouw een groot bedrag aan Q-Group betaald, maar er is nooit een verenigingsgebouw gerealiseerd. HRB heeft daarom de aanneemovereenkomst ontbonden en is bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw een procedure gestart tot terugbetaling van het door haar betaalde bedrag. Die vordering is toegewezen, maar Q-Group is niet tot betaling overgegaan en is inmiddels opgehouden te bestaan. HRB houdt [gedaagde] in de onderhavige procedure op grond van bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die zij stelt te hebben geleden doordat het verenigingsgebouw niet is gerealiseerd en zij haar geld niet terug heeft ontvangen.
1.2.
De rechtbank zal hierna tot het oordeel komen dat Q-Group de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt en daarom gebonden is aan de aanneemovereenkomst, alsmede dat [gedaagde] als voormalig bestuurder van Q-Group op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor de door HRB geleden schade. De vorderingen van HRB zullen dus grotendeels worden toegewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de e-mail van de rechtbank waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties van HRB;
- de mondelinge behandeling van 29 mei 2024, waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt en de op die zitting voorgedragen pleitnota van HRB.
2.2.
Hierna is vonnis bepaald.
2.3.
Mr. Ettema heeft de rechtbank per e-mail van 7 december 2023 – met een cc aan mr. Brouwer – geïnformeerd over het tussen partijen overeengekomen forumkeuzebeding, zodat de rechtbank zich bevoegd acht in deze zaak.

3.3. De feiten

3.1.
HRB is een vereniging met circa 220 leden die zich inzet voor de veiligheid op en rondom het water in Haarlem.
3.2.
[gedaagde] is van 20 mei 2015 tot en met 15 september 2017 en van 1 december 2018 tot en met 24 november 2021 enig bestuurder geweest van Q-Group B.V. (hierna te noemen: Q-Group). Die vennootschap exploiteerde een organisatieadviesbureau.
3.3.
In juli 2015 is op naam van Q-Group een aanneemovereenkomst gesloten met HRB (hierna te noemen: de aanneemovereenkomst) voor de engineering, modellering en bouw van een nieuw verenigingsgebouw volgens de ‘PAS-formule’ (People Autarkic Solutions). In die overeenkomst staat vermeld dat Q-Group rechtsgeldig vertegenwoordigd wordt door de heer [naam 1] (hierna te noemen: [naam 1] ) in zijn hoedanigheid van directeur. Hij heeft de betreffende overeenkomst dan ook namens Q-Group ondertekend.
3.4.
In de aanneemovereenkomst staan vijf verschillende fases van het bouwproces genoemd, waarvan de eerste drie de ontwerpfase, de engineeringfase en de productiefase betreffen.
3.5.
HRB heeft op grond van de aanneemovereenkomst in drie termijnen, namelijk in juli, augustus en november 2015, een bedrag van € 198.250,00 inclusief btw aan Q-Group betaald. Q-Group heeft deze termijnbedragen (grotendeels) doorgestort aan onder meer Ecological Contracting B.V. (hierna te noemen: Ecological Contracting) en/of Ecological Consultancy B.V. (hierna te noemen: Ecological Consultancy).
3.6.
HRB heeft uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd waarin vermeld staat dat Ecological Holding Nederland B.V. (hierna te noemen: Ecological Holding) sinds 2 september 2015 enig aandeelhouder en bestuurder van Ecological Consultancy was en dat Q-Group per die datum de bestuurder van Ecological Holding was.
3.7.
[gedaagde] heeft op 16 maart 2017 in verband met de bouw van het verenigingsgebouw namens Ecological Holding een e-mail gestuurd aan de gemeente Haarlem, met een cc aan [naam 1] . Op 21 juli 2017 heeft de gemeente Haarlem [gedaagde] een e-mail gestuurd waarin staat dat zij die dag een telefoongesprek hebben gevoerd over het te bouwen verenigingsgebouw.
3.8.
Op 22 maart 2017 hebben HRB en [naam 1] namens Q-Group een document ondertekend waarboven staat ‘Start bouw Haarlemse Reddingsbrigade [adres] ’ (hierna te noemen: het startdocument). In het betreffende document staat vermeld dat partijen:
Verklaren dat de voorbereiden fases nieuwbouw Haarlemse Reddingsbrigade, projectnummer: (…) zijn afgerond, goedgekeurd en opgeleverd.
Hiermee geeft de Haarlemse Reddingsbrigade opdracht om te starten met de werkzaamheden voor de realisatiefase aan de [adres] .
3.9.
Tot de daadwerkelijke bouw van het verenigingsgebouw is het niet gekomen.
3.10.
Op 30 september 2017 heeft HRB bij de politie aangifte gedaan van verduistering (hierna te noemen: de aangifte). In die aangifte is onder meer het volgende te lezen:
(…) Wij zijn via via in aanraking gekomen met Huis & Milieu B.V. Er zou door een Huis & Milieu een nieuw pand gebouwd worden, de kosten hiervan zouden ongeveer EUR 300.000,- bedragen. Op 22 juli 2015 is de overeenkomst met Huis & Milieu B.V. ondertekend. (…) Op de dag van de ondertekening bleek ondertekend te worden door de Q Group B.V. gevestigd te Rhoden. Namens de Q Group is het contract ondertekend door de heer [naam 1] . Wij hebben zelf onderzoek gedaan naar de persoon die tekeningsbevoegd zou zijn binnen de Q Group. Volgens de Kamer van Koophandel wordt de heer [naam 1] hier niet in genoemd. (…) Vanuit de gemeente Haarlem werd een bedrag gestort op de rekening van de Reddingsbrigade Haarlem. Dit was, zoals destijds afgesproken, bestemd voor het nieuwe pand. een groot deel van dit geld is direct doorgestort naar de rekening van Huis & Milieu. Dit zal eind juni 2015 zijn geweest. (…) Acht of negen dagen later werd het faillissement van Huis & Milieu uitgesproken. (…) Huis en Milieu zou doorgaan onder een andere naam, Ecological B.V. en deze zouden dezelfde werkzaamheden overgenomen. Uit eigen onderzoek weten wij nu dat op 15 september 2015 er vijftien B.V.’s werden opgericht onder de naam Ecological. De contactpersoon die wij altijd hadden was de heer [naam 1] . Daarin wijzigde niets.
Op een gegeven moment kwam daar nog een andere persoon bij, de heer [gedaagde] . (…) dat was volgens mij begin 2017. (…)
3.11.
HRB heeft de aanneemovereenkomst per brief van 30 mei 2018 ontbonden. Hierna heeft zij in een procedure bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw (hierna te noemen: de RvA) gevorderd om Q-Group te veroordelen tot (onder meer) terugbetaling van het bedrag van € 198.250,00 en tot het betalen van een schadevergoeding.
3.12.
Bij vonnis van 21 december 2020 (hierna te noemen: het arbitrale vonnis) heeft de RvA onder meer overwogen dat HRB de aanneemovereenkomst terecht heeft ontbonden en dat HRB onbetwist heeft gesteld dat de door Q-Group in de voorbereidende fase verrichte werkzaamheden voor haar geen waarde vertegenwoordigen. Q-Group is in dat vonnis veroordeeld tot terugbetaling van het gehele door HRB betaalde bedrag van € 198.250,00, alsmede tot betaling van een bedrag van € 28.592,30 aan schadevergoeding en een bedrag van € 20.181,06 aan proceskosten.
Onder de vaststaande feiten staat in het betreffende vonnis onder meer het volgende vermeld:
(…)
c. HRB heeft facturen ontvangen van Q-Group (…)
d. Onderaan de eerste factuur is vermeld: “In de Q-Group zijn vertegenwoordigd: Beheer en Milieu, Zorg en Milieu, Bedrijf en Milieu, de PAS group: PAS concepts, PAS contracting, PAS infrastructures”. Onderaan de tweede factuur is daaraan nog “Huis en Milieu” toegevoegd. Onderaan de derde factuur is vermeld: “Onderdeel van de Q Group is de Ecological Group”.
(…)
3.13.
De rechtbank Amsterdam heeft op 29 december 2020 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis.
3.14.
Q-Group heeft geen beroep ingesteld tegen het vonnis in kwestie en heeft evenmin voldaan aan de daarin opgenomen veroordelingen.
3.15.
Q-Group is per 24 november 2021 ontbonden en geliquideerd.
3.16.
In een e-mail van [gedaagde] aan HRB van 29 november 2022 staat onder meer vermeld dat [gedaagde] als enige was ingeschreven binnen de Q-Group, dat er geen werknemers waren, dat hij als bestuurder de keuze heeft moeten maken om Q-Group te liquideren en dat dit laatste getuigt van bestuurlijke verantwoordelijkheid.
3.17.
In november 2023 heeft HRB ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag laten leggen.
3.18.
[gedaagde] heeft een verklaring van [naam 1] overgelegd, waarin onder meer het volgende te lezen is:
Ik ben in contact gekomen met de Haarlemse Reddingsbrigade (HRB) ergens in 2013. Het contact is gelegd via mijn toenmalige bedrijf, Huis en Milieu bv. (…)
In 2015 zijn er gesprekken geweest voor het oprichten van een nieuwe vennootschap, Ecological, die de activiteiten van Huis en Milieu zou overnemen. (…) Ecological is begin september 2015 opgericht.
Terwijl deze gesprekken gaande waren moest de HRB een overeenkomst hebben voor het ontwerp, engineering en bouwen van het gebouw. Ecological was op dat moment nog niet opgericht, even als de holdings erboven en de dochters. Er waren ook dus nog geen bankrekeningen voor Ecological. In verband met de uitbetaling van de gemeente Haarlem kon de HRB niet wachten tot de oprichting van Ecological voltooid was. Q group was een bestaande bv. Er is met het toenmalige bestuur van de HRB overeengekomen dat de overeenkomst op Q group gesloten zou worden, aangezien dit een van de (stille) vennoten van Ecological zou worden. De overeenkomst zou worden overgezet naar Ecological zodra deze was opgericht. Hierover was overeenstemming tussen mij en het bestuur van de HRB. Q group heeft uitsluitend gefunctioneerd voor het storten van het geld. Dit is ook volledig doorgestort naar Ecological, en van hieruit zijn de betalingen naar de leveranciers gedaan. Duidelijke afspraak met de HRB was dat de uitvoering door Ecological, of door haar in te schakelen partners, zou worden gedaan en niet door Q group. (…) Zelf heb ik geen enkele betrokkenheid met de Q-group gehad. Het is ook niet overlegd met dhr. [gedaagde] , die op dat moment in [locatie] .
[gedaagde] is pas in een veel latere fase geïnformeerd en betrokken bij het project vanuit Ecological. Uit mijn hoofd is dit medio 2017 geweest. (…)

4.Het geschil

4.1.
HRB vordert – samengevat – om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is jegens HRB;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 253.976,10, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de verdere schade die HRB heeft geleden, nader op te maken bij staat;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van HRB, dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van HRB in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In deze zaak ligt de vraag voor of [gedaagde] als voormalig bestuurder van Q-group op grond van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die HRB stelt te hebben geleden doordat kort gezegd Q-Group niet is overgegaan tot de bouw van het verenigingsgebouw en HRB ter zake van die bouw een fors bedrag aan
Q-Group heeft betaald, maar niet terug heeft ontvangen.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat gelet op de inhoud van het arbitrale vonnis en het feit dat dat vonnis in de rechtsverhouding tussen HRB en Q-Group gezag van gewijsde heeft, in die rechtsverhouding vaststaat dat Q-group gebonden is aan de aanneemovereenkomst en tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen die daaruit voortvloeien door niet (tijdig) te starten met de uitvoeringswerkzaamheden. [gedaagde] voert aan dat de RvA niet volledig geïnformeerd was en het arbitrale vonnis op verkeerde gronden berust. Mede daarom kan volgens hem van bestuurdersaansprakelijkheid evenmin sprake zijn.
Aangezien [gedaagde] als bestuurder in beginsel niet is gebonden aan het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis dat is gewezen in de rechtsverhouding tussen HRB en Q-Group, staat het hem vrij verweer te voeren tegen de stellingen van HRB over de inhoud en de omvang van de verplichtingen van Q-Group. Het bestaan en de omvang van die verplichtingen is immers bepalend voor de grootte van de schade waarvan in dit geding van [gedaagde] vergoeding wordt gevorderd. Dat leidt ertoe dat de rechtbank hierna met inachtneming van de verweren van [gedaagde] ook het bestaan en de omvang van de verplichtingen van Q-Group zal beoordelen.
5.3.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, is op grond van vaste rechtspraak het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is echter, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dit het geval is, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
5.4.
In een geval als het onderhavige waarin een schuldeiser van een vennootschap wordt benadeeld door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, kan ter zake van die benadeling grond zijn voor bestuurdersaansprakelijkheid, indien (i) de bestuurder bij het aangaan van een overeenkomst namens de vennootschap wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die de wederpartij ten gevolge van die wanprestatie zou lijden (de zogenaamde Beklamelnorm, afkomstig uit het arrest HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521). Ook is bestuurdersaansprakelijkheid mogelijk indien (ii) de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In een dergelijk geval kan de betrokken bestuurder voor de schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden, indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter (iii) ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758
Ontvanger/Roelofsen).
De standpunten van partijen
5.5.
HRB meent dat zowel de hiervoor onder i als de onder ii genoemde situatie aan de orde is. Ter onderbouwing van de onder i genoemde situatie wijst HRB erop dat [gedaagde] zich in de conclusie van antwoord op het standpunt heeft gesteld dat in 2015 al sprake was van een situatie waarin Q-Group jarenlang niet of nauwelijks activiteiten verrichtte. Volgens HRB wist [gedaagde] dus al bij het aangaan van de aanneemovereenkomst dat Q-Group tegenover HRB niet aan haar verplichtingen daaruit kon voldoen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade van HRB. Ter onderbouwing van de onder ii genoemde situatie voert HRB aan dat [gedaagde] er nooit voor heeft gezorgd dat Q-Group haar verplichtingen jegens HRB nakwam, terwijl hij wist van die verplichtingen en de enige persoon binnen Q-Group was die in staat en bevoegd was om Q-Group te laten handelen. Volgens HRB heeft [gedaagde] er bovendien eigenhandig voor gezorgd dat de door HRB aan Q-Group betaalde bedragen niet meer voor HRB beschikbaar zijn door deze bedragen door te storten naar de dochtervennootschappen van Q-Group, Ecological Contracting en Ecological Consultancy, en naar de Chinese leverancier van materialen. Het is niet bekend waar deze bedragen vervolgens zijn gebleven, maar deze zijn in ieder geval niet gebruikt om ervoor te zorgen dat Q-Group haar verplichtingen jegens HRB nakwam of om HRB terug te betalen na de ontbinding van de aanneemovereenkomst. [gedaagde] heeft vervolgens ook zelf de keuze gemaakt om Q-Group te ontbinden en te vereffenen, dit terwijl Q-Group op dat moment uit hoofde van het arbitrale vonnis reeds een forse terugbetalingsverplichting jegens HRB had. Van al dit handelen kan [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt, aldus steeds HRB.
5.6.
[gedaagde] betwist deze stellingen van HRB. Hij stelt zich op het standpunt dat hij niet wist dat Q-Group betrokken was bij de aanneemovereenkomst en dat hij in het onderhavige geval dus helemaal niet als bestuurder van Q-Group heeft gehandeld. [gedaagde] voert daartoe onder verwijzing naar onder meer de aangifte en de in r.o. 3.18 geciteerde verklaring van [naam 1] samengevat het volgende aan. [naam 1] had al ruim vóór 2015 contact met HRB via zijn toenmalige onderneming Huis en Milieu B.V. In de periode dat de aanneemovereenkomst werd gesloten was [naam 1] bezig om de nieuwe onderneming ‘Ecological’ op te richten, en enkel omdat die onderneming nog niet over een bankrekening beschikte is de aanneemovereenkomst in overleg met het toenmalige bestuur van HRB met Q-Group gesloten. [naam 1] was niet bevoegd de overeenkomst op naam van Q-Group aan te gaan en heeft Q-Group/ [gedaagde] daarvan ook niet in kennis gesteld. De overeenkomst zou feitelijk door Ecological worden uitgevoerd en dat is ook logisch, aangezien Q-Group geen bouwbedrijf was. HRB wist dat Ecological de feitelijke uitvoerder was en dat [naam 1] niet bevoegd was de overeenkomst namens Q-Group te sluiten en had kunnen weten dat
Q-Group geen aannemer is. Desondanks heeft zij ingestemd met de rol van Q-Group als tussenstation voor de betalingen van HRB en de overeenkomst ondertekend. [gedaagde] heeft weliswaar in 2017 contact gehad met de gemeente Haarlem over de bouw van het verenigingsgebouw, maar dit was niet namens Q-Group maar namens Ecological.
Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid?
5.7.
De rechtbank stelt vast dat de aanneemovereenkomst inderdaad onbevoegd door [naam 1] is aangegaan. [naam 1] was immers ten tijde van het sluiten van die overeenkomst geen bestuurder van Q-Group en gesteld noch gebleken is dat [naam 1] op grond van een volmacht of de statuten van Q-Group toch vertegenwoordigingsbevoegd was. Er moet dus van worden uitgegaan dat [naam 1] niet bevoegd was Q-Group te vertegenwoordigen.
5.8.
Het voorgaande betekent echter niet zonder meer dat Q-Group niet aan de aanneemovereenkomst is gebonden. Op grond van artikel 3:61 lid 2 BW geldt namelijk dat indien een rechtshandeling in naam van een ander is verricht, tegen de wederpartij geen beroep op het ontbreken van een toereikende volmacht kan worden gedaan, indien de wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen, dat een toereikende volmacht was verleend. Voor toerekening van deze schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde kan ook plaats zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (o.a. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671). Van dergelijke feiten en omstandigheden kan eveneens sprake zijn ingeval van een niet-doen, waaronder het laten voortbestaan van een bepaalde situatie (o.a. HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1456). Voornoemd risicobeginsel gaat echter niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. De rechter dient in zijn uitspraak mede feiten en omstandigheden vast te stellen die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de
onbevoegde vertegenwoordiging draagt (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142).
De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan, tot slot, ook berusten op feiten en
omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken
rechtshandeling (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1119).
5.9.
De rechtbank is met HRB van oordeel dat Q-Group, in de persoon van [gedaagde] , in het onderhavige geval de schijn van volmachtverlening (oftewel schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid) heeft gewekt en dat Q-Group dus wel aan de aanneemovereenkomst gebonden is. Vast staat namelijk dat HRB in 2015 voor een bedrag van bijna 2 ton aan betalingen heeft verricht aan Q-Group. [gedaagde] heeft ter zitting erkend dat hij die betalingen heeft gezien. Indien juist is dat [gedaagde] niet heeft geweten dat de aanneemovereenkomst op naam van Q-Group was aangegaan, had het voor de hand gelegen dat [gedaagde] namens Q-Group direct bij HRB navraag had gedaan naar de betreffende betalingen, althans de betalingen had teruggestort. [gedaagde] heeft dit echter nagelaten en heeft reeds daarmee bij HRB de indruk gewekt dat Q-Group inderdaad haar contractpartij was. Hier komt bij dat ook vast staat dat [gedaagde] , de enige persoon die werkzaam was binnen Q-Group, de betreffende betalingen vervolgens heeft doorgestort aan één of meer van de Ecological vennootschappen en/of aan leveranciers. Daarmee heeft Q-Group richting HRB des te meer de schijn gewekt dat HRB aan de juiste rechtspersoon had betaald en Q-Group terecht als contractpartij beschouwde. Weliswaar heeft [gedaagde] ter zitting aangevoerd dat de betalingen onderdeel waren van een betaalbadge en dat hij uitsluitend zijn akkoord heeft gegeven op uitbetaling van die hele badge zonder te weten waarop de afzonderlijke betalingen betrekking hadden, maar dit kan hem/Q-Group niet baten. Voor zover deze stelling inderdaad juist is, heeft [gedaagde] /Q-Group door het accorderen van de betaalbadge reeds de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid gewekt. Van het niet controleren van de betreffende betalingen kan hem als bestuurder een verwijt worden gemaakt.
5.10.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij pas in de procedure bij de RvA, die eind 2018 is gestart, op de hoogte is geraakt van het bestaan van de overeenkomst met HRB. Gelet op de door Q-Group (zijnde [gedaagde] ) ontvangen en verrichte betalingen en de door HRB als productie 25 overgelegde facturen uit 2015 van Ecological gericht aan Q-Group, volgt de rechtbank [gedaagde] hierin niet. De betreffende verklaring sluit ook niet aan bij het feit dat [gedaagde] in de procedure bij de RvA – zo kan uit het arbitrale vonnis worden afgeleid – juist heeft gesteld dat hij niet eerder dan in 2016 of 2017 wist van de overeenkomst met HRB. Wat hier echter ook van zij, gelet op voornoemde betalingen moet in ieder geval worden aangenomen dat Q-Group in de persoon van [gedaagde] heeft gefaciliteerd dat haar bankrekening werd gebruikt voor het ontvangen en verrichten van betalingen van/ten behoeve van HRB. Ook daarmee heeft [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van Q-Groep richting HRB het vertrouwen gewekt dat Q-Group de contractpartij was.
Overigens acht de rechtbank het opmerkelijk dat Q-Group zich enkel zou hebben geleend voor het gebruik van haar bankrekening door een andere vennootschap, zonder de achtergrond daarvan te weten. Dit geldt temeer nu [gedaagde] zelf stelt dat in de betreffende periode binnen Q-Group niet of nauwelijks activiteiten werden verricht.
5.11.
De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan naar het oordeel van de rechtbank tot slot – mede in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden – ook worden afgeleid uit de ondertekening van het startdocument, waarin Q-Group wederom als contractpartij wordt genoemd. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [naam 1] dat document in maart 2017 eveneens onbevoegd heeft ondertekend en dat hij met die ondertekening niet bekend was, maar de rechtbank gaat aan dit laatste standpunt voorbij. Gelet op de in r.o. 3.7 genoemde e-mails staat namelijk vast dat [gedaagde] in ieder geval in maart 2017 actief bij de bouw van het verenigingsgebouw betrokken was, samen met [naam 1] . Uit deze e-mails volgt immers dat hij in de periode maart-juli 2017 contact heeft gehad met de gemeente over de vergunning en hij tevens het verzoek heeft gedaan om het gebouw een kwartslag te mogen draaien. [gedaagde] verklaart weliswaar dat hij dit heeft gedaan vanuit één van de Ecological vennootschappen, maar gelet op de in r.o. 3.6 weergegeven feiten moet worden aangenomen dat deze gelieerd was aan Q-Group. Bij deze stand van zaken is met het in maart 2017 door HRB laten ondertekenen van een document waarin wederom Q-Group als contractpartij vermeld staat naar het oordeel van de rechtbank bij HRB eveneens de verwachting gewekt dat Q-Group inderdaad de contractpartij was.
5.12.
[gedaagde] meent kennelijk dat HRB zich niet op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan beroepen, omdat uit de aangifte zou blijken dat HRB wist dat [naam 1] niet vertegenwoordigingsbevoegd was en dat één van de Ecological-vennootschappen de feitelijke uitvoerder van de aanneemovereenkomst zou zijn. HRB heeft ter zitting naar het oordeel van de rechtbank echter een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat zij er mee heeft ingestemd dat die overeenkomst op naam van Q-Group werd gezet. Volgens HRB was dit omdat het verenigingsgebouw volgens de PAS-formule – een bepaald bouwconcept – gebouwd zou worden en Q-Group de uitvoerder van die formule was. Q-Group werd bij het aangaan van de overeenkomst daarnaast, zo stelt HRB, als investeringsmaatschappij gepresenteerd. [gedaagde] heeft dit betwist door te betogen dat niet Q-Group maar Ecological de houder van de PAS-formule was, maar hij heeft dit niet onderbouwd terwijl dat wel van hem verwacht had mogen worden. Dit geldt temeer nu [gedaagde] bekend was met het arbitrale vonnis en uit de hiervoor in r.o. 3.12 weergegeven door de RvA vastgestelde feiten volgt dat Q-Group in 2015 de houder van de PAS-formule was. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de door HRB gegeven verklaring. Daar komt bij dat de door [gedaagde] gegeven verklaring voor het op naam van Q-Group zetten van de aannemingsovereenkomst de rechtbank zeer onlogisch voor komt. Het ligt namelijk niet voor de hand een overeenkomst op naam van een andere onderneming te zetten, enkel om te bewerkstellingen dat die andere onderneming betalingen kan ontvangen voor de onderneming die de overeenkomst feitelijk moet uitvoeren. Als dit desalniettemin toch de reden was, was het in het onderhavige geval bovendien veel logischer geweest om de overeenkomst op naam van de persoonlijke vennootschap van [naam 1] te zetten. Ook rijst de vraag waarom de overeenkomst dan niet meteen nadat sprake was van een eigen bankrekening – hetgeen volgens [gedaagde] eind 2015 al het geval was – alsnog op naam van één van de Ecological-vennootschappen is gezet.
Gelet op de door HRB gegeven plausibele verklaring, is het naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk dat HRB ervan uit ging dat [naam 1] Q-Group rechtsgeldig vertegenwoordigde en ermee akkoord ging dat de overeenkomst niet op naam van de toenmalige eigen onderneming van [naam 1] , Huis & Milieu B.V., werd gezet, maar op naam van Q-Group. Naar het oordeel kan HRB zich daarom wel degelijk op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid beroepen.
5.13.
Nu Q-Group, in de persoon van [gedaagde] , jegens HRB de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt, kan [gedaagde] zich er niet op beroepen dat de aanneemovereenkomst onbevoegd door [naam 1] is ondertekend. Er moet dus van worden uitgegaan dat Q-Group inderdaad de contractpartij was van HRB en dat Q-Group derhalve aan de aanneemovereenkomst gebonden was.
Bestuurdersaansprakelijkheid?
5.14.
Hiermee wordt toegekomen aan de vraag of [gedaagde] – die ten tijde van het sluiten van de aanneemovereenkomst en in de jaren daarna de statutair bestuurder van Q-Group was – op grond van bestuurdersaansprakelijkheid gehouden is de door HRB gestelde schade te vergoeden.
5.15.
De rechtbank is van oordeel dat deze aansprakelijkheid niet op grond van de Beklamelnorm kan worden aangenomen (de eerste categorie, als bedoeld in r.o. 5.4). Voor de toepasselijkheid van die norm is namelijk vereist dat [gedaagde] daadwerkelijk bij het aangaan van de aanneemovereenkomst betrokken is geweest en daarvoor bestaan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzingen. Het enige aanknopingspunt in dit kader is de door HRB ter zitting gestelde presentatie(s) die [gedaagde] in 2015 nog vóór het ondertekenen van de aanneemovereenkomst bij HRB zou hebben gehouden, maar [gedaagde] betwist dat hij ooit een dergelijke presentatie heeft gegeven. Ook indien hier echter toch sprake van is geweest, is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om ervan uit te gaan dat [gedaagde] ermee akkoord was dat [naam 1] namens Q-Group de aanneemovereenkomst zou aangaan.
5.16.
[gedaagde] kan naar het oordeel van de rechtbank wel jegens HRB aansprakelijk worden gehouden omdat hij heeft toegelaten dat Q-Group haar verplichtingen uit hoofde van de aanneemovereenkomst jegens HRB niet is nagekomen, zoals bedoeld in de in r.o. 5.4 genoemde tweede categorie uit het arrest Ontvanger/Roelofsen. Door geen actie te ondernemen na ontvangst van de forse betalingen van HRB in 2015 heeft hij namelijk op zijn minst toegelaten dat op naam van Q-Group een overeenkomst tot stand is gekomen die Q-Group niet zou nakomen. Door de betreffende betalingen vervolgens ook nog eens door te storten heeft [gedaagde] bovendien gefaciliteerd dat Q-Group geen geld meer had om HRB terug te betalen indien HRB zich op die niet-nakoming zou beroepen en [gedaagde] had deze beide consequenties naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs moeten begrijpen.
Gelet op de ontbinding en liquidatie van Q-Group moet daarnaast worden aangenomen dat [gedaagde] ervoor heeft gezorgd dat Q-Group geen verhaal bood voor de vordering uit hoofde van het arbitrale vonnis. Weliswaar heeft [gedaagde] ter zitting betoogd dat niet hij maar zijn ex-vrouw, die de enig aandeelhouder van Q-Group was, tot die liquidatie heeft besloten, maar de rechtbank gaat er gelet op de in r.o. 3.16 genoemde e-mail van uit dat die beslissing feitelijk door [gedaagde] is genomen. Aangenomen moet worden dat [gedaagde] ten tijde van de liquidatie op de hoogte was van het arbitrale vonnis, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij wist dat als gevolg van die liquidatie de verhaalsmogelijkheden van HRB nog verder beperkt zouden worden. [gedaagde] is met het betreffende handelen naar het oordeel van de rechtbank zodanig onzorgvuldig omgegaan met de belangen van HRB dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit geldt temeer nu HRB ter zitting onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde] (samen met [naam 1] ) op een zeker moment van de aardbodem leek te zijn verdwenen. De conclusie is dan ook dat [gedaagde] als voormalig enig bestuurder van Q-group onrechtmatig jegens HRB heeft gehandeld. Dit handelen kan aan hem worden toegerekend en vast staat dat HRB door het betreffende handelen schade heeft geleden. [gedaagde] kan dus op grond van artikel 6:162 BW jegens HRB aansprakelijk worden gehouden. De door HRB gevorderde verklaring voor recht zal derhalve worden toegewezen.
De schade
5.17.
Gelet op het voorgaande, zal tot slot beoordeeld moeten worden welke schade [gedaagde] precies aan HRB dient te vergoeden.
5.18.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat voor het bepalen van de hoogte van de schade een vergelijking moet worden gemaakt tussen de werkelijke situatie en de hypothetische situatie dat Q-Group de overeenkomst correct zou zijn nagekomen.
5.19.
HRB maakt in ieder geval aanspraak op betaling van een schadevergoeding van
€ 253.976,10, maar de rechtbank gaat er van uit dat bedoeld is een bedrag van € 253.846,10. Dit betreft ten eerste het bedrag van € 247.023,36 waartoe de RvA Q-Group heeft veroordeeld, zijnde het door HRB aan Q-Group betaalde bedrag van € 198.250,00, een bedrag van € 28.592,30 aan schadevergoeding en een bedrag van € 20.181,06 aan proceskosten. HRB vordert daarnaast als onderdeel van de gevorderde schadevergoeding betaling van een bedrag van € 3.643,03 aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW en een bedrag van
€ 3.179,71 aan beslagkosten.
5.20.
[gedaagde] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de verschuldigdheid van het door de RvA toegewezen bedrag van € 28.592,30 aan schadevergoeding en het bedrag van
€ 20.181,06 aan proceskosten, zodat dit deel van de gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen.
5.21.
Ten aanzien van het bedrag van € 198.250,00 heeft de RvA overwogen dat als gevolg van de ontbinding van de aanneemovereenkomst voor partijen op grond van artikel 6:271 BW de verplichting tot ongedaanmaking is ontstaan van de reeds door hen ontvangen prestaties en dat HRB onbetwist heeft gesteld dat de door Q-Group in de voorbereidende fase verrichte werkzaamheden voor haar geen waarde vertegenwoordigen. [gedaagde] stelt zich in de onderhavige procedure echter op het standpunt dat de ontbinding van de aanneemovereenkomst niet betekent dat HRB het volledige bedrag van € 198.250,00 gerestitueerd moet krijgen. Volgens hem ziet dat bedrag op de eerste drie fases van het bouwproces, zijn al deze fases uitgevoerd en afgerond en zijn er in China ook goederen/materialen besteld en geproduceerd. [gedaagde] verwijst wat dit betreft naar de inhoud van het startdocument en naar een verklaring van de heer [naam 2] , die een Chinese leverancier vertegenwoordigt. Er is sprake van voltooide werkzaamheden die niet ongedaan gemaakt kunnen worden en waarvoor de aannemer betaald moet worden. De betreffende werkzaamheden zijn bovendien ook noodzakelijk geweest voor het pand dat HRB inmiddels heeft laten plaatsen, aldus steeds [gedaagde] .
5.22.
HRB betwist dat de eerste drie fases van de aanneemovereenkomst zijn uitgevoerd. Volgens haar zijn er geen, althans nauwelijks, werkzaamheden verricht en heeft zij het grondwerk door een andere aannemer, namelijk [bedrijf] , laten uitvoeren. Er is wel, zo stelt HRB, een tekenaar bezig geweest met de tekening, maar HRB is gebeld door die tekenaar dat deze niet gebuikt mocht worden omdat daarvoor niet betaald was. De in het startdocument bedoelde voorbereidende fase ziet alleen op de voorbereidingen van HRB zelf, waaronder de vergunningaanvraag die HRB uiteindelijk ook zelf heeft gedaan, en op de door [bedrijf] uitgevoerde werkzaamheden. Met de ondertekening van dat document is dus geen akkoord gegeven op de uitgevoerde werkzaamheden, aldus HRB.
5.23.
De rechtbank is van het oordeel dat het gehele bedrag van € 198.250,00 kan worden toegewezen en overweegt daartoe het volgende. [gedaagde] heeft niet voldoende weersproken dat de grondwerkzaamheden uiteindelijk in opdracht van HRB door [bedrijf] zijn uitgevoerd, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. [gedaagde] heeft ook nauwelijks toegelicht en onderbouwd welke werkzaamheden Ecological precies namens Q-Group heeft uitgevoerd. Uit de door [gedaagde] overgelegde verklaring van de heer [naam 2] volgt dat er in China inderdaad materialen zijn geproduceerd en dat deze naar Nederland zijn verscheept, maar ter zitting is gebleken dat die materialen op aangeven van Q-Group/Ecological zijn vernietigd. Aangenomen moet dus worden dat deze voor HRB geen waarde vertegenwoordigen. Weliswaar heeft [gedaagde] bewijs aangeboden van de uitgevoerde werkzaamheden, maar de rechtbank passeert dat bewijsaanbod. [gedaagde] heeft namelijk onvoldoende gesteld om tot bewijs te worden toegelaten. Hier komt bij dat indien al vast zou komen te staan dat wel degelijk bepaalde werkzaamheden zijn uitgevoerd, daarmee nog geenszins vast staat dat die werkzaamheden wel van enige waarde voor HRB zijn geweest. [gedaagde] heeft ook op dit punt onvoldoende gesteld, terwijl ter zitting is gebleken dat van een door een andere aannemer opgeleverd verenigingsgebouw helemaal geen sprake is geweest. De inhoud van het startdocument kan wat dit betreft niet tot een ander oordeel leiden, nu onduidelijk is wat in dat document bedoeld wordt met ‘voorbereidende fases’ en – gelet op het voorgaande – niet vaststaat dat Q-Group (althans in feite Ecological) die voorbereidende werkzaamheden heeft verricht.
5.24.
Het bedrag van € 3.643,03 aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid zal worden afgewezen, omdat HRB die kosten in het geheel niet heeft toegelicht en onderbouwd.
5.25.
Van het door HRB feitelijk gevorderde bedrag aan schadevergoeding van
€ 253.846,10 zal dus een bedrag van € 247.023,36 worden toegewezen.
5.26.
De door HRB gevorderde beslagkosten van € 3.179,71 zijn gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv ook toewijsbaar.
5.27.
De wettelijke rente is in verband met de vertraging in de betaling eveneens toewijsbaar. Deze zal over de toewijsbare schadevergoeding worden toegewezen vanaf 29 december 2020, zoals gevorderd, en over de beslagkosten vanaf de vijftiende dag na heden.
5.28.
De door HRB gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat is gelet op het voorgaande tot slot ook toewijsbaar.
5.29.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van HRB worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,86
- griffierecht
5.061,00
(5.737,00 - 676,00)
- salaris advocaat
5.428,00
(2,00 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.796,86

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is jegens HRB;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan HRB te betalen een bedrag van € 247.023,36 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van 29 december 2020 tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de verdere schade die HRB heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] , nader op te maken bij staat;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 3.179,71, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling;
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van HRB begroot op € 10.796,86, te betalen binnen veertien dagen na heden en te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening, indien [gedaagde] niet binnen genoemde termijn betaalt en het vonnis daarna wordt betekend;
6.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2 tot en met 6.5 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024.