8.2.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
8.2.1.Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie verplicht om, als dat kan, op basis van de wel vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening.
8.2.2.Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij per maand niet meer dan € 600,- heeft verdiend en dat zijn PW-uitkering daarom niet geheel ingetrokken dient te worden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
8.2.3.Volgens de anonieme melding van 24 september 2018 heeft eiser verteld dat hij voor drie uur per dag, twee dagen per week in Duitsland hielp in de ijzerhandel en dat hij daarmee € 25,- per uur verdiende. Tijdens het huisbezoek op 6 april 2023 heeft eiser verklaard dat hij in de maanden juni, juli en augustus 2018 één à twee keer per week hielp met de werkzaamheden en dat hij hier dan dan € 50,- contant voor ontving. Eiser heeft ook gemeld dat hij hiervan geen boekhouding heeft bijgehouden.
8.2.4.De rechtbank stelt vast dat de informatie uit de anonieme melding en wat eiser tijdens het huisbezoek heeft verteld niet exact overeenkomen. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiser zich door het tijdsverloop sinds de periode waarin de werkzaamheden zijn verricht, de feiten niet meer precies kan herinneren. Het is voor de rechtbank echter wel duidelijk dat het hier ging om werkzaamheden op maximaal twee dagen en gedurende niet meer dan enkele uren per week.
8.2.5.De informatie uit de anonieme melding en de verklaring van eiser bieden voldoende gegevens om de omvang en de duur van de werkzaamheden en de inkomsten die eiser daaruit heeft genoten schattenderwijs vast te stellen. In het kader van de schatting mogen onduidelijkheden ten nadele van eiser komen, zodat voor de duur en de omvang van de werkzaamheden alsmede de inkomsten die eiser daaruit heeft ontvangen kan worden aangesloten bij de voor eiser meest nadelige uitleg van de informatie. Dit betekent dat ervan kan worden uitgegaan dat eiser gedurende dertien weken (de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018) twee dagen per week drie uur per dag een bedrag van € 25,- per uur heeft ontvangen. Dit leidt in totaal tot een bedrag van 13 x 2 x 3 x € 25,- = € 1.950,-. Dit betekent dat eiser in de te beoordelen periode recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende bijstandsnorm, onder aftrek van de geschatte inkomsten van € 1.950,-.
8.2.6.Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het college het recht op bijstand voor eiser schattenderwijs had kunnen vaststellen en dat het ten onrechte over de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 de PW-uitkering van eiser geheel heeft ingetrokken. In zoverre is het beroep gericht tegen de intrekking gegrond.
8.2.7De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van het rechtszekerheidsbeginsel te oordelen dat ook een herziening van de PW-uitkering achterwege had moeten blijven. Eiser wist, althans kon weten dat het niet melden van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit aanleiding zou kunnen zijn tot herziening van de uitkering. De enkele omstandigheid dat het onderzoek van het college lang op zich heeft laten wachten, kan tegen die achtergrond bezien geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengen.
8.3.1.Herziening van de uitkering leidt op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college het recht op bijstand schattenderwijs had moeten vaststellen en eisers recht op een PW-uitkering niet had mogen intrekken, maar had moeten herzien. Dit leidt tot de conclusie dat het terugvorderingsbedrag niet had moeten worden vastgesteld op € 3.812,33, maar op € 1.950,-. Ook het beroep tegen de terugvordering is in zoverre gegrond.
8.3.2.Duidelijk is dat eiser in de te beoordelen periode zwarte werkzaamheden verrichtte, zodat hij over de inkomsten geen belasting en premies heeft afgedragen. De terugvordering van € 1.950,- ziet op het bedrag dat hij daadwerkelijk te veel aan bijstand heeft ontvangen. Daarom is het niet nodig om de beroepsgrond over brutering nog te bespreken.
Dringende redenen en evenredigheid
8.4.1.In een recente uitspraak heeft de CRvB de uitleg van dringende redenen in het kader van de Wajong verruimd. De rechtbank ziet aanleiding om hier ook in het kader van de PW bij aan te sluiten. Dat betekent dat de dringende reden moet worden gezien als een open norm waarbinnen het college, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij kan met name worden gedacht aan het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het (materiële) zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
8.4.2.Eiser heeft evenwel niet vermeld van welke dringende redenen bij hem sprake zouden zijn. De enkele stelling dat het college bekend is met de financiële situatie van eiser volstaat niet. Anders dan eiser meent kon het college in het bestreden besluit dan ook volstaan met de constatering dat geen dringende redenen zijn aangevoerd en dat niet van dringende redenen is gebleken om van terugvordering af te zien. In zoverre slaagt het beroep van eiser niet.