ECLI:NL:RBOVE:2024:2220

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
ak_23_2447
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet; beoordeling van inlichtingenplicht en boete

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn PW-uitkering beoordeeld. Eiser ontving sinds 26 april 2016 een PW-uitkering, maar het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft deze over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 ingetrokken, omdat eiser zich niet aan de inlichtingenplicht zou hebben gehouden. Eiser had in deze periode werkzaamheden verricht en inkomsten ontvangen, maar deze niet gemeld bij het college. Het college vorderde een bedrag van € 3.812,33 terug en legde een boete van € 717,36 op. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte de uitkering volledig heeft ingetrokken en dat het terugvorderingsbedrag lager had moeten zijn, namelijk € 1.950,-. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en herroept de besluiten van het college. Tevens wordt de boete herroepen, omdat deze is opgelegd op basis van een te hoog benadelingsbedrag en er een aanzienlijke tijd is verstreken sinds de overtreding. De rechtbank benadrukt dat de omstandigheden van de zaak, waaronder het tijdsverloop en de ernst van de overtreding, in de beoordeling van de boete moeten worden meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/2447

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. L.J.T. Hoksbergen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder,

gemachtigde: N.J.J. Massier.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet (PW) en het opleggen van een boete.
1.1.
Met het besluit van 1 mei 2023 heeft het college de PW-uitkering van eiser over de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 ingetrokken. Het college heeft de te veel ontvangen uitkering over die periode tot een brutobedrag van € 3.812,33 bij eiser teruggevorderd. Met het besluit van 16 mei 2023 heeft het college aan eiser een boete van
€ 717,36 opgelegd. Met het bestreden besluit van 8 november 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij deze besluiten gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college de PW-uitkering van eiser over de periode
1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 terecht heeft ingetrokken, van eiser terecht een bedrag van € 3.812,33 heeft teruggevorderd en aan eiser terecht een boete van € 717,36 heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van eiser, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4.1.
Eiser ontvangt sinds 26 april 2016 een PW-uitkering naar de norm voor een alleenstaande. De goederen van eiser zijn onder bewind gesteld.
4.2.
Op 24 september 2018 ontving het college een anonieme melding dat eiser geld verdiende met helpen in de ijzerhandel. Naar aanleiding daarvan heeft het college op
21 februari 2023 een onderzoek ingesteld. Dit heeft geleid tot de besluitvorming, zoals vermeld onder ‘Inleiding’.
Standpunten van partijen
Standpunt college
5.1.
Het college heeft de PW-uitkering van eiser over de periode 1 juni 2018 tot en met
31 augustus 2018 ingetrokken. Het college stelt zich op het standpunt dat eiser zich niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden. Eiser heeft in de periode 1 juni 2018 tot en met
31 augustus 2018 werkzaamheden verricht en daarvoor inkomsten ontvangen. Eiser heeft dit niet aan het college gemeld, terwijl hij kon weten dat dit invloed kan hebben op zijn recht op bijstand. Eiser heeft van de betaling voor de werkzaamheden geen goede boekhouding of urenadministratie bijgehouden. Eiser heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond welke inkomsten hij uit de werkzaamheden had. Het college kan daarom het recht op bijstand in de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 niet vaststellen. Het college is daarom verplicht de PW-uitkering over die periode in te trekken. Deze intrekking is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
5.2.
Het college heeft bij eiser een brutobedrag van € 3.812,33 teruggevorderd. Het college is van mening dat eiser over de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 tot dit bedrag te veel aan bijstand heeft ontvangen. Dit is het gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is het college verplicht de te veel ontvangen bijstand terug te vorderen. Van dringende redenen op basis waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien is het college niet gebleken. Volgens het college is de vordering terecht gebruteerd.
5.3.
Het college stelt dat een toets aan het evenredigheidsbeginsel niet aan de orde is, omdat zowel de intrekking als de terugvordering verplicht zijn.
5.4.
Volgens het college kan de zes-maanden-jurisprudentie hier niet naar analogie worden toegepast, omdat sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
5.5.
Tussen de melding, die tot het onderzoek heeft geleid, en de intrekking en de terugvordering ligt een lange periode. Dit leidt niet tot schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens het college wist eiser of had hij redelijkerwijs kunnen weten dat het niet melden van de werkzaamheden en de inkomsten daarvan zou kunnen leiden tot een terugvordering van verleende bijstand. Ook los van het signaal had het college kunnen overgaan tot intrekking en terugvordering van te veel verstrekte bijstand. Een bijstandsgerechtigde die werkzaamheden en inkomsten daaruit niet meldt, dient er rekening mee te houden dat het college over kan gaan tot terugvordering van te veel betaalde bijstand.
5.6.
Het college heeft aan eiser tevens een boete van € 717,36 opgelegd, omdat eiser zich niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden. Eiser heeft gedurende de periode van
1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 werkzaamheden verricht en hiermee inkomsten ontvangen die hij niet bij het college heeft gemeld. Het college is daarom verplicht om een boete op te leggen. Het college is bij de boete uitgegaan van gemiddelde verwijtbaarheid. De boete is 50% van het bedrag dat eiser te veel aan uitkering heeft gekregen. Ook is rekening gehouden met de draagkracht van eiser. Van dringende redenen om af te zien van de boete is het college niet gebleken. Volgens het college wordt eiser niet benadeeld doordat de boete voor de overtreding in 2018 pas is opgelegd in 2023.
Standpunt eiser
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de intrekking en de terugvordering niet terecht zijn.
6.1.
Eiser stelt dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd waarom de PW-uitkering van eiser over de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 geheel is ingetrokken en niet is herzien. Het enkele feit dat contante inkomsten niet zijn opgegeven is hiervoor niet voldoende. Het college heeft bijna vijf jaar gewacht met het starten van een onderzoek. Gelet hierop kan het niet overleggen van een administratie eiser niet verweten worden. Uit de informatie die eiser aan de anonieme melder heeft verstrekt kan worden afgeleid dat hij per maand niet meer dan € 600,- heeft verdiend. Niet duidelijk is waarom de uitkering niet op basis hiervan gedeeltelijk is ingetrokken.
6.2.
Gelet op de lange termijn tussen de melding en de start van het onderzoek stelt eiser dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
6.3.
Eiser stelt dat niet duidelijk is waarom de periode waarover de PW-uitkering wordt ingetrokken is bepaald op 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018.
6.4.
Omdat de intrekking van de PW-uitkering niet terecht is, kan de terugvordering volgens eiser ook niet in stand blijven. Eiser stelt ook dat uit het besluit niet blijkt dat het college heeft beoordeeld of er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
6.5.
Eiser is van mening dat de brutering niet nodig was geweest, als het college tijdig tot terugvordering was overgegaan. Daarom mag het college niet meer dan het nettobedrag terugvorderen.
6.6.
Eiser stelt verder dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Niet is meegewogen dat het besluit voor eiser financiële gevolgen heeft, waardoor hij in financiële problemen kan komen. Het college heeft niet afdoende gemotiveerd waarom het na vijf jaar terugvorderen van de uitkering gerechtvaardigd is. De belangen van eiser in verband met deze omstandigheid zijn niet in de belangenafweging betrokken. Eiser had erop mogen vertrouwen dat het college na een melding spoedig tot actie overgaat. Het laat afronden van het onderzoek ligt geheel binnen de invloedssfeer van het college.
6.7.
Eiser is van mening dat de ( de hoogte van de) boete onvoldoende is gemotiveerd. Het college heeft ook niet gemotiveerd waarom een boete van 50% is toegepast. Eiser voert ook aan dat de overtreding waarvoor de boete is opgelegd dateert van 2018 en dat hij eerder een boete had mogen verwachten.
6.8.
Eiser vindt dat ook de boete in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Gelet op het punitieve karakter ervan en het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) moet de boete vol aan het evenredigheidsbeginsel worden getoetst. Het college heeft geen belangenafweging gemaakt. Eiser vindt de boete disproportioneel. Deze moet gematigd worden en/of worden afgestemd op zijn financiële situatie. Zo nodig dient maatwerk geleverd te worden door de maatregel af te stemmen op de persoonlijke situatie van eiser. Ook in verband met het feit dat de boete lager zou zijn geweest als deze in 2018 zou zijn opgelegd, moet de boete gematigd worden.
Overwegingen van de rechtbank
Beoordelingskader
7.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
7.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Schending inlichtingenplicht
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht vanaf 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 heeft geschonden. De rechtbank licht dit als volgt toe.
8.1.1.
Uit het verslag van bevindingen van 6 april 2023 blijkt dat twee sociaal rechercheurs op 6 april 2023 bij eiser een huisbezoek hebben afgelegd. Tijdens dit huisbezoek heeft eiser verklaard dat hij in de maanden juni, juli en augustus 2018 één à twee maal per week met iemand van het biljarten meeging naar Duitsland om oud ijzer te halen en dat hij hier dan € 50,- contant voor ontving. Eiser heeft ook gezegd dat hij weet dat hij niet mag zwartwerken en dat het fout is dat hij de werkzaamheden niet heeft gemeld bij de gemeente. Eiser heeft kennis genomen van deze verklaring, gezegd dat hij de verklaring goed begreep en dat deze de inhoud van zijn woorden goed weergeeft. Vervolgens heeft eiser de verklaring ondertekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen.
8.1.2.
Hiermee heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode
1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 werkzaamheden heeft verricht, waaruit hij inkomsten had. De periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 is dan ook de te beoordelen periode. Niet in geschil is dat eiser de werkzaamheden niet bij het college heeft gemeld, terwijl hem redelijkerwijs duidelijk was dat dit van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Hieruit volgt dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht vanaf 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 heeft geschonden.
Intrekking
8.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. [1]
8.2.1.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie verplicht om, als dat kan, op basis van de wel vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. [2]
8.2.2.
Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij per maand niet meer dan € 600,- heeft verdiend en dat zijn PW-uitkering daarom niet geheel ingetrokken dient te worden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
8.2.3.
Volgens de anonieme melding van 24 september 2018 heeft eiser verteld dat hij voor drie uur per dag, twee dagen per week in Duitsland hielp in de ijzerhandel en dat hij daarmee € 25,- per uur verdiende. Tijdens het huisbezoek op 6 april 2023 heeft eiser verklaard dat hij in de maanden juni, juli en augustus 2018 één à twee keer per week hielp met de werkzaamheden en dat hij hier dan dan € 50,- contant voor ontving. Eiser heeft ook gemeld dat hij hiervan geen boekhouding heeft bijgehouden.
8.2.4.
De rechtbank stelt vast dat de informatie uit de anonieme melding en wat eiser tijdens het huisbezoek heeft verteld niet exact overeenkomen. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiser zich door het tijdsverloop sinds de periode waarin de werkzaamheden zijn verricht, de feiten niet meer precies kan herinneren. Het is voor de rechtbank echter wel duidelijk dat het hier ging om werkzaamheden op maximaal twee dagen en gedurende niet meer dan enkele uren per week.
8.2.5.
De informatie uit de anonieme melding en de verklaring van eiser bieden voldoende gegevens om de omvang en de duur van de werkzaamheden en de inkomsten die eiser daaruit heeft genoten schattenderwijs vast te stellen. In het kader van de schatting mogen onduidelijkheden ten nadele van eiser komen, zodat voor de duur en de omvang van de werkzaamheden alsmede de inkomsten die eiser daaruit heeft ontvangen kan worden aangesloten bij de voor eiser meest nadelige uitleg van de informatie. Dit betekent dat ervan kan worden uitgegaan dat eiser gedurende dertien weken (de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018) twee dagen per week drie uur per dag een bedrag van € 25,- per uur heeft ontvangen. Dit leidt in totaal tot een bedrag van 13 x 2 x 3 x € 25,- = € 1.950,-. Dit betekent dat eiser in de te beoordelen periode recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende bijstandsnorm, onder aftrek van de geschatte inkomsten van € 1.950,-.
8.2.6.
Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het college het recht op bijstand voor eiser schattenderwijs had kunnen vaststellen en dat het ten onrechte over de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 de PW-uitkering van eiser geheel heeft ingetrokken. In zoverre is het beroep gericht tegen de intrekking gegrond.
8.2.7
De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van het rechtszekerheidsbeginsel te oordelen dat ook een herziening van de PW-uitkering achterwege had moeten blijven. Eiser wist, althans kon weten dat het niet melden van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit aanleiding zou kunnen zijn tot herziening van de uitkering. De enkele omstandigheid dat het onderzoek van het college lang op zich heeft laten wachten, kan tegen die achtergrond bezien geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengen.
Hoogte terugvordering
8.3.1.
Herziening van de uitkering leidt op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college het recht op bijstand schattenderwijs had moeten vaststellen en eisers recht op een PW-uitkering niet had mogen intrekken, maar had moeten herzien. Dit leidt tot de conclusie dat het terugvorderingsbedrag niet had moeten worden vastgesteld op € 3.812,33, maar op € 1.950,-. Ook het beroep tegen de terugvordering is in zoverre gegrond.
8.3.2.
Duidelijk is dat eiser in de te beoordelen periode zwarte werkzaamheden verrichtte, zodat hij over de inkomsten geen belasting en premies heeft afgedragen. De terugvordering van € 1.950,- ziet op het bedrag dat hij daadwerkelijk te veel aan bijstand heeft ontvangen. Daarom is het niet nodig om de beroepsgrond over brutering nog te bespreken.
Dringende redenen en evenredigheid
8.4.1.
In een recente uitspraak heeft de CRvB de uitleg van dringende redenen in het kader van de Wajong verruimd. De rechtbank ziet aanleiding om hier ook in het kader van de PW bij aan te sluiten. Dat betekent dat de dringende reden moet worden gezien als een open norm waarbinnen het college, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij kan met name worden gedacht aan het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het (materiële) zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. [3]
8.4.2.
Eiser heeft evenwel niet vermeld van welke dringende redenen bij hem sprake zouden zijn. De enkele stelling dat het college bekend is met de financiële situatie van eiser volstaat niet. Anders dan eiser meent kon het college in het bestreden besluit dan ook volstaan met de constatering dat geen dringende redenen zijn aangevoerd en dat niet van dringende redenen is gebleken om van terugvordering af te zien. In zoverre slaagt het beroep van eiser niet.
Verjaring?
8.5.
Eiser stelt verder dat met name het feit dat het college lang heeft gewacht met het starten van een onderzoek en het nemen van een besluit tot terugvordering zou leiden tot onevenredige gevolgen voor eiser en om die reden van terugvordering moet worden afgezien. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op verjaring.
8.5.1.
Het college heeft erop gewezen dat eiser wist, of redelijkerwijs had behoren te weten, dat het niet melden van de werkzaamheden en de inkomsten daarvan, zou kunnen leiden tot een terugvordering van verleende bijstand. Ook los van het signaal had het college kunnen overgaan tot terugvordering van te veel verstrekte bijstand als het had geconstateerd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Een bijstandsgerechtigde die werkzaamheden en inkomsten daaruit niet meldt, dient er volgens het college rekening mee te houden dat het college over kan gaan tot terugvordering van te veel betaalde bijstand.
8.5.2.
Tijdens de zitting heeft het college erop gewezen dat de terugvordering tijdig is, nu deze heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar na het ontstaan ervan. Onder verwijzing naar een uitspraak van de CRvB [4] overweegt de rechtbank als volgt.
8.5.3.
In de PW is niet geregeld binnen welke termijn een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand moet worden genomen. Daarom moet voor de verjaringstermijn voor het nemen van een dergelijk besluit aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW) [5] . Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt.
8.5.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [6] moet de bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, subjectief worden opgevat. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn van de vordering uit onverschuldigde betaling is daarom vereist dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is niet voldoende. Degene die zich op verjaring beroept, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger.
8.5.5.
Dit betekent dat het college op 24 september 2018, toen de anonieme melding bij het college binnen kwam, nog niet bekend was met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit tot terugvordering in de rede lag. Dit was pas het geval nadat na onderzoek was vastgesteld dat eiser uit zwarte werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen. Vaststaat dat er tussen het moment van die beoordeling en het terugvorderingsbesluit geen vijf jaar is verstreken.
8.5.6.
In gevallen waarin het lang heeft geduurd voordat het onderzoek naar aanleiding van een signaal is verricht, kan er reden zijn om, met inachtneming van een redelijke termijn die nodig is voor het verrichten van onderzoek, de aanvang van de verjaringstermijn op een eerdere datum te bepalen dan op de datum dat uit het onderzoek is gebleken dat een terugvordering in de rede ligt [7] . Ook in het onderhavige geval heeft het lang geduurd voordat het onderzoek naar aanleiding van de anonieme melding is verricht. Dit zou eiser echter, gelet op de verjaringstermijn van vijf jaren, alleen kunnen baten als de aanvang van de verjaringstermijn op 1 mei 2018 of eerder zou moeten worden gesteld. Dit is in de situatie van eiser niet mogelijk nu de schending van de inlichtingenplicht en de anonieme melding daarover na die datum hebben plaatsgevonden. De schending van de inlichtingenplicht heeft immers betrekking op de periode 1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 en de melding daarover is van 24 september 2018.
8.5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is de terugvordering van € 1.950,- gelet op wat onder 8.5.1. tot en met 8.5.6. is overwogen niet verjaard. In zoverre slaagt het beroep van eiser evenmin.
Boete
8.6.
Bij een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht is het college verplicht om een boete op te leggen. De rechtbank ziet echter aanleiding om de boete te herroepen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
8.6.1.
Allereerst is van belang dat de opgelegde boete is gebaseerd op een te hoog benadelingsbedrag.
8.6.2.
Daarbij komt dat na de verweten gedraging en de melding daarover ruim 4,5 jaar is verstreken. Het schenden van de inlichtingenplicht vond immers plaats in de periode
1 juni 2018 tot en met 31 augustus 2018 en de anonieme melding daarover is van
24 september 2018. De boete is pas opgelegd met het besluit van 16 mei 2023. Het college heeft toegelicht dat de werkvoorraad in samenhang met een gebrek aan personele capaciteit ertoe hebben geleid dat deze zaak zo lang is blijven liggen. Daarbij heeft het college ook de coronacrisis genoemd, waardoor in 2020 en 2021 geen persoonlijke gesprekken konden plaatsvinden.
8.6.3.
De rechtbank wijst erop dat deze omstandigheden voor rekening en risico van het college komen, nu deze buiten de invloedssfeer van eiser liggen. Daarbij komt dat de rechtbank de verklaring van het college over het tijdsverloop ook niet steekhoudend vindt, nu het college daarbij heeft verwezen naar de coronacrisis, terwijl deze zich pas bijna 1,5 jaar na de melding op 24 september 2018 voordeed.
8.6.4.
Voor het antwoord op de vraag hoe bij deze bestraffende sanctie met het tijdsverloop moet worden omgegaan, zoekt de rechtbank aansluiting bij strafrechtelijke jurisprudentie hierover. Steun voor een dergelijke aansluiting vindt de rechtbank ook in de Memorie van Toelichting bij de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij de regering overwoog dat de bestuursrechter zich kan laten inspireren door de uitspraken van de strafrechter. [8]
8.6.5.
Uit een arrest van het Gerechtshof Den Haag [9] blijkt dat de ouderdom van een zaak een rol kan spelen bij de straftoemeting. De rechtbank ziet hierin aanleiding om in de situatie van eiser zwaar gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat de boete pas ruim 4,5 jaar na melding van de overtreding is opgelegd. Ook kent de rechtbank gewicht toe aan de omstandigheid dat de ernst van de overtreding, gelet op de totale inkomsten die eiser – zoals hiervoor is geschat – heeft verworven, geringer is dan door het college in het bestreden besluit werd aangenomen. De rechtbank weegt verder mee dat het college niet heeft aangevoerd en dat ook niet is gebleken dat eiser voorheen dan wel sinds 31 augustus 2018 de inlichtingenplicht nogmaals heeft geschonden, zodat van enig recidiverisico aan de zijde van eiser evenmin sprake is.
8.6.6.
Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het opleggen van een bestuurlijke boete niet langer opportuun.
8.6.7.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het beroep voor zover gericht tegen de boete ook gegrond is.

Conclusie en gevolgen

9.1.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4, 5:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 1 mei 2023 te herroepen, te bepalen dat eiser over de te beoordelen periode recht heeft op een PW-uitkering naar de voor hem geldende bijstandsnorm, verminderd met een bedrag van € 1.950,- en het terug te vorderen bedrag over de te beoordelen periode vast te stellen op € 1.950,-. De rechtbank zal ook het besluit van 16 mei 2023 herroepen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 8 november 2023;
- herroept de besluiten van 1 en 16 mei 2023;
- bepaalt dat eiser over de te beoordelen periode recht heeft op een PW-uitkering naar de voor hem geldende bijstandsnorm verminderd met een bedrag van € 1.950,- en stelt het terug te vorderen bedrag over de te beoordelen periode vast op € 1.950,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings-Rassa, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.H. Beenen-Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2 De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
2 Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3 Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4 Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Participatiewet (PW)
Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling moet doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de PW bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid, van de PW bepaalt dat het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 18a, tweede lid, van de PW wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van artikel 18a, zevende lid, van de PW kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten worden, indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen. In artikel 2, tweede tot en met het tiende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten staat het volgende:
‘2 Indien de inlichtingenverplichting opzettelijk is overtreden, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 100 procent van het benadelingsbedrag.
3 Indien sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 75 procent van het benadelingsbedrag.
4 Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
5 Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
6 Bij recidive worden de percentages, genoemd in het tweede tot en met het vijfde lid, toegepast op het benadelingsbedrag vermenigvuldigd met 150 procent van dit bedrag.
7 Indien het benadelingsbedrag, of het benadelingsbedrag bij toepassing van het zesde lid, hoger is dan 100/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt in afwijking van het vierde en vijfde lid, de bestuurlijke boete:
a. indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie;
b. indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 25/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie.
8 De percentages, genoemd in het tweede tot en met zesde lid, en de factoren, genoemd in het zevende lid, onderdelen a en b, worden zo nodig verlaagd voor de vaststelling van een evenredige bestuurlijke boete.
9 Het bestuursorgaan dient de aanwezigheid van opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen. Het bestuursorgaan kan zich voor het bewijs baseren op door hem gestelde, en door betrokkene niet of niet voldoende weerlegde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.
10 De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete rust op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.’

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld: Centrale Raad van Beroep (CRvB) 15 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2709, r.o. 4.3.
2.Vergelijk de uitspraken van de CRvB van 28 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1442 en 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
3.Vgl. CRvB 18 april 2024, NL:CRVB:2024:726, r.o. 4.3.4.
4.CRvB 12 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1001
5.vergelijk de uitspraak van de CRvB van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385
6.zie onder meer HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696
7.vergelijk de uitspraak van de CRvB van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0214
8.MvT,
9.zie Gerechtshof Den Haag 26 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:92