Uitspraak
19 4651 PW, 19/4653 PW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
31 augustus 2013 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), beide naar de norm voor gehuwden.
31 december 2011 € 63.120,35 bedroeg.
23 september 2016.
11 september 2018 (bestreden besluiten), de aan appellanten over de periode van
14 november 2011 tot en met 31 augustus 2013 verleende uitkeringen op grond van de WIJ en de WWB op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de Participatiewet (PW), ingetrokken en de over deze periode gemaakte uitkeringskosten op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW, teruggevorderd tot een bedrag van € 32.158,88. Hieraan heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden, omdat zij niet hebben gemeld dat zij op 14 november 2021 € 80.085,25 aan letselschadevergoeding hebben ontvangen. Van dit bedrag wordt
1/3 deel vrijgelaten en 2/3 deel als vermogen in aanmerking genomen. De conclusie is dat de voor appellanten geldende vermogensgrens op 14 november 2011 was overschreden en dat appellanten, rekening houdend met de interingsnorm, geen recht hadden op een uitkering op grond van de WIJ en de WWB over de periode van 14 november 2011 tot en met 31 augustus 2013.
€ 80.085,25 is niet bekend in het systeem van het college. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij wel aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan. Het beroep op de zesmaandenjurisprudentie slaagt ook niet, omdat die jurisprudentie niet van toepassing is wanneer sprake is van een verplichting tot terugvordering, zoals hier het geval is. Het beroep op verjaring slaagt evenmin. Ten tijde van het signaal van de belastingdienst op 3 april 2013 was geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit tot terugvordering zou volgen. Op dat moment was nog niets bekend over de herkomst van het bedrag op de betaalrekening, laat staan dat het college toen kon beoordelen of dit bedrag op grond van artikel 31, tweede lid, van de PW tot de middelen moet worden gerekend. Daarvoor was nader onderzoek nodig en dat heeft geleid tot het rapport van 23 september 2016. Op 10 april 2018 was de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet overschreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
€ 80.085,25 bij het college hebben gemeld, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben ter zitting van de Raad gesteld dat, nu het college slechts de ontvangstbevestiging en het rapport over het ingeleverde mutatieformulier heeft overgelegd, en niet het mutatieformulier zelf, nog steeds onduidelijkheid is blijven bestaan. De Raad ziet om de hierna volgende redenen echter geen aanleiding om te veronderstellen dat in het mutatieformulier melding is gemaakt van de letselschadevergoeding en om het mutatieformulier zelf alsnog op te vragen. De ontvangstbevestiging van het ingeleverde mutatieformulier is aan appellant verzonden op 10 november 2011. Dat is dus nog vóór de ontvangst van de letselschadevergoeding op 14 november 2011. Hierbij komt dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij het mutatieformulier heeft ingevuld en ingeleverd na 14 november 2011. Verder heeft het rapport over het betreffende mutatieformulier uitsluitend betrekking op de verhuizing van appellanten per 7 november 2011 en niet op een (nog te) ontvangen letselschadevergoeding.
BESLISSING
J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.