ECLI:NL:CRVB:2022:1442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
20/3659 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en de vaststelling van recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die samen met haar toenmalige echtgenoot bijstand ontving, heeft geen melding gemaakt van haar werkzaamheden in een horecagelegenheid, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en terugvordering van te veel ontvangen bijstandsuitkeringen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante en de waarnemingen van sociaal rechercheurs voldoende zijn om aan te nemen dat zij in de te beoordelen periodes werkzaamheden heeft verricht. De Raad concludeert dat het recht op bijstand in die periodes op nihil had kunnen worden vastgesteld, en dat het college ten onrechte niet tot intrekking en terugvordering is overgegaan. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd, maar de Raad heeft de gronden van de beslissing verbeterd. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.036,- bedragen.

Uitspraak

20 3659 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2020, 20/1967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. el Ouath, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. El Ouath. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Biemond.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar toenmalige echtgenoot (X) ontvingen sinds 2 januari 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). X had sinds 28 februari 2012 inkomsten uit arbeid, die op de bijstand in mindering werden gebracht.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 18 september 2018 dat appellante al twee jaar inkomsten had uit werkzaamheden bij een horecagelegenheid in [plaats] , hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en X verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs dossieronderzoek verricht, verschillende registers geraadpleegd en waarnemingen gedaan in de periode van 13 maart 2019 tot en met 30 maart 2019. Op 17 april 2019 en op 25 april 2019 hebben de sociaal rechercheurs met appellante en X gesproken. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 16 juli 2019.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante en X ingetrokken over de periodes van 1 mei 2017 tot en met 25 mei 2017, van 25 juni 2017 tot en met 15 mei 2018 en van 15 juni 2018 tot en met 31 maart 2019. De over deze periodes te veel gemaakte kosten van bijstand zijn van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 24.646,18. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar verrichte werkzaamheden in de horecagelegenheid. Doordat appellante geen administratie heeft bijgehouden van deze werkzaamheden kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand niet ingetrokken en teruggevorderd over de periodes dat de horecagelegenheid gedurende de ramadan gesloten was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periodes lopen van 1 mei 2017 tot en met 25 mei 2017, van 25 juni 2017 tot en met 15 mei 2018 en van 15 juni 2018 tot en met 31 maart 2019.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan de verklaring die zij heef afgelegd. Zij is onder druk gezet om te tekenen en was vanwege medicatie niet helemaal bij zinnen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Vergelijk de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512. Geen aanleiding bestaat om in dit geval van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Appellante heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege medicatie niet in staat was om een verklaring af te leggen. De gespreksverslagen bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Appellante heeft aan het begin van het gesprek van 17 april 2019 verklaard dat zij medicijnen slikt maar in staat is het gesprek te voeren. Tijdens het gesprek van 25 april 2019 heeft appellante bevestigd dat zij op 17 april 2019 in staat was het gesprek te voeren. Appellante heeft op 17 april 2019 een concrete verklaring afgelegd over de feitelijke werkzaamheden die zij verrichtte. Deze verklaring is gedetailleerd en consistent. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd, dat deze onjuist is of om andere reden buiten beschouwing moet blijven.
4.3.2.
Uit 4.3.1 volgt dat het college de verklaring van appellante aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft geen op geld waardeerbare werkzaamheden verricht voor 1 april 2019, de ingangsdatum van haar dienstbetrekking bij de horecagelegenheid. Zij was daar wel vaak, maar dat was alleen om haar schoonzus gezelschap te houden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellante heeft op 17 april 2019 onder meer het volgende verklaard:
“De horecagelegenheid is inmiddels twee jaar geopend en sinds die tijd kom ik daar. Voordat ik heb aangegeven bij W en I [woonplaats] dat ik daar wilde gaan werken, hielp ik hier al mee in de zaak. Ik hielp daar in de keuken en deed daar de afwas. Ik hielp mijn schoonzus en ook met spullen netjes zetten dan ging ik haar helpen. Als mijn schoonzus boodschappen ging halen dan ging ik met haar mee. Deze boodschappen waren bestemd voor de horecagelegenheid. Ik doe ook schoonmaakwerkzaamheden in de horecagelegenheid en ik doe dit al twee jaar. Ik kwam vier a vijf dagen in de week bij de horecagelegenheid. Dit verschilt soms. Ik kom meestal in de ochtenduren. Ik ben daar dan in de tijdspanne van 09.00 uur in de ochtend tot en met 15.00 uur in de middag.”
4.4.2.
Uit deze verklaring blijkt dat appellante werkzaamheden heeft verricht en niet alleen aanwezig was om haar schoonzus gezelschap te houden. Dat appellante werkzaamheden heeft verricht wordt bevestigd door de waarnemingen die in de periode van 13 maart 2019 tot en met 30 maart 2019 zijn gedaan. De sociaal rechercheurs hebben op verschillende momenten gezien dat appellante werkzaamheden in de keuken of schoonmaakwerkzaamheden verrichtte.
4.5.
Met de verklaringen van appellante en de waarnemingen heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante ook in de te beoordelen periodes werkzaamheden heeft verricht in de horecagelegenheid. Appellante heeft van deze op geld waardeerbare werkzaamheden geen melding gemaakt bij het college. Daarmee heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie verplicht om, als dat kan, op basis van de wel vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.7.
De in 4.4.1 genoemde verklaring van appellante over de duur en omvang van de werkzaamheden die zij heeft verricht is voldoende concreet over het aantal gewerkte dagen en uren. Daar kan bij worden aangesloten om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. In het nadeel van appellante mag hierbij worden uitgegaan van werkzaamheden gedurende vijf dagen per week, voor zes uren per dag. Weliswaar is de hoogte van het inkomen niet bekend, maar volgens vaste rechtspraak mag het college uitgaan van het voor appellante toepasselijke wettelijk minimumloon. Vergelijk de uitspraak van 10 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:246. Gelet op de inkomsten van X in de te beoordelen periodes, staat vast dat de inkomsten van appellante en X samen, hiermee uitstijgen boven de voor hen geldende bijstandsnorm.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het recht op bijstand in de te beoordelen periodes had kunnen worden vastgesteld op nihil. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het college hier niet toe overgegaan. Het college heeft daarom ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Gelet op wat in 4.8 is overwogen bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.036,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Oosterveen