ECLI:NL:CRVB:2021:2709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
19/1305 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant met betrekking tot werkzaamheden voor BV A

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand aan appellanten. Appellanten ontvingen sinds 8 augustus 2016 bijstand op basis van de Participatiewet. De Raad heeft vastgesteld dat appellant, als algemeen directeur en enig aandeelhouder van BV A, in de periode van 8 augustus 2016 tot en met 28 februari 2018 werkzaamheden heeft verricht die niet zijn gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de gedingstukken voldoende bewijs bieden voor de stelling van het college dat appellant hand- en spandiensten voor BV A heeft verricht, en dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat deze werkzaamheden van belang waren voor hun recht op bijstand. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat de beschikbare gegevens onvoldoende inzicht bieden in de werkzaamheden van appellant voor BV A. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1305 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 oktober 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2019, 18/4592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben schriftelijk een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heijkant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Wanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 8 augustus 2016 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW). Appellant was sinds 30 juni 2011 algemeen directeur en enig aandeelhouder van een besloten vennootschap (BV), namelijk BV A. De zoon van appellanten (zoon) was sinds 21 augustus 2015 ook algemeen directeur van deze BV. Vanaf 22 december 2016 tot 22 juni 2017 was appellant bestuurder en enig aandeelhouder van BV B en vanaf 22 juni 2017 was hij algemeen directeur en enig aandeelhouder van de BV’s C en D.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de deurwaarder van de gemeente Tilburg over de luxe inrichting van de woning van appellanten en zijn waarneming dat appellant in een nieuwe BMW kwam aangereden, hebben handhavers van Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn diverse registraties geraadpleegd, is dossier- en internetonderzoek verricht en navraag gedaan bij de Kamer van Koophandel en zijn nadere gegevens opgevraagd bij appellanten, waaronder bankafschriften en administratie. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2018.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 11 april 2018, voor zover hier van belang na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode 8 augustus 2016 tot en met 28 februari 2018 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant ten behoeve van de genoemde BV’s activiteiten heeft verricht die appellanten niet hebben gemeld
.Hierdoor hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand van appellanten niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode, die loopt van 8 augustus 2016 tot en met 28 februari 2018, algemeen directeur en enig aandeelhouder van BV A was.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellant heeft het college bij de aanvraag in augustus 2016 gemeld dat BV A werd bestuurd door de zoon. Appellant heeft in de te beoordelen periode geen activiteiten verricht voor BV A. Voor de nadien opgerichte andere BV’s heeft hij alleen voorbereidende werkzaamheden verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
De gedingstukken bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de gehele te beoordelen periode werkzaamheden ten behoeve van BV A heeft verricht. Niet in geschil is dat appellant hand- en spandiensten voor BV A verrichtte. In advertenties voor het werven van arbeidskrachten stonden naast de naam en het telefoonnummer van de zoon, ook de naam en het telefoonnummer van appellant vermeld. Appellant kon gebeld worden over de advertenties en moest dus op telefonische reacties reageren. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij gebeld werd als zijn zoon er niet was en ook afspraken maakte. Ook heeft appellant namens BV A een leasecontract voor de BMW afgesloten. Dat hij dit zou hebben gedaan omdat de leasemaatschappij daarom had gevraagd, mist feitelijke grondslag en moet alleen al daarom buiten beschouwing worden gelaten. Ook had appellant een bankpas op naam van BV A, waarmee hij in de te beoordelen periode pinbetalingen en opnames heeft verricht. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij op verzoek van zijn zoon bedragen pinde om betalingen te verrichten aan de arbeidskrachten als zijn zoon daartoe niet in de gelegenheid was. Dat appellant werkzaamheden voor BV A verrichtte, was niet bekend bij het college. Appellanten moest redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze werkzaamheden van belang konden zijn voor het recht op bijstand, zodat zij die hadden moeten melden. Hieruit volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college het recht op bijstand, mede gelet op de in hoger beroep verstrekte bankafschriften van de rekening van BV A, kan vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
Een deugdelijke administratie ontbreekt en de beschikbare gegevens bieden onvoldoende inzicht in het geheel van de door appellant verrichte werkzaamheden voor BV A in de te beoordelen periode
.Dit brengt mee dat het niet nodig is de activiteiten van appellant voor de andere BV’s te bespreken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. van Dijk