In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand aan appellanten. Appellanten ontvingen sinds 8 augustus 2016 bijstand op basis van de Participatiewet. De Raad heeft vastgesteld dat appellant, als algemeen directeur en enig aandeelhouder van BV A, in de periode van 8 augustus 2016 tot en met 28 februari 2018 werkzaamheden heeft verricht die niet zijn gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de gedingstukken voldoende bewijs bieden voor de stelling van het college dat appellant hand- en spandiensten voor BV A heeft verricht, en dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat deze werkzaamheden van belang waren voor hun recht op bijstand. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat de beschikbare gegevens onvoldoende inzicht bieden in de werkzaamheden van appellant voor BV A. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.