ECLI:NL:RBOVE:2022:773

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
08-993148-19 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht door een gefailleerde tijdens schuldsanering

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 21 maart 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 55-jarige vrouw, die zich schuldig heeft gemaakt aan schending van de inlichtingenplicht tijdens haar schuldsanering. De vrouw was in de periode van 1 juli 2016 tot en met 19 april 2018 onderworpen aan een schuldsaneringsregeling, maar heeft herhaaldelijk nagelaten om de vereiste informatie te verstrekken aan haar bewindvoerder en de rechter-commissaris. Dit leidde tot haar faillissement op 19 april 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw opzettelijk heeft geweigerd om de benodigde inlichtingen te geven, wat haar een gevangenisstraf van twee maanden opleverde. De rechtbank sprak haar echter vrij van het ten laste gelegde 'zonder geldige reden opzettelijk wegblijven' van de rechter-commissaris. De rechtbank benadrukte dat de afwikkeling van faillissementen en schuldsaneringen van groot belang is voor de maatschappij en dat de verdachte haar verplichtingen ernstig heeft verwaarloosd, wat grote financiële belangen voor de betrokken partijen met zich meebracht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer in Zwolle, waarbij de rechters de ernst van de feiten en de gevolgen voor de betrokkenen in overweging hebben genomen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-993148-19 (P)
Datum vonnis: 21 maart 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1966 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] , Verenigde Arabische Emiraten.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 januari 2020, 5 maart 2020, 18 en 20 januari en 15 februari 2021, 17 en 18 februari 2022 en 7 maart 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie,
mr. J.C.G. van der Wulp en mr. M. Lambregts, en van wat door de raadsvrouw van verdachte, mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
in de periode van 1 juli 2016 tot en met 19 april 2018 heeft geweigerd om aan haar bewindvoerder (mr. [bewindvoerder] ) en een rechter-commissaris (mr. S.J.O. de Vries) de vereiste inlichtingen te geven en zonder geldige reden is weggebleven terwijl ten aanzien van haar een schuldsaneringsregeling van toepassing was;
feit 2:
in de periode van 19 april 2018 tot en met heden, terwijl zij op 19 april 2018 failliet was verklaard, heeft geweigerd om aan de curatoren mr. [curator 1] en mr. [curator 2] de vereiste inlichtingen te geven en - op 25 september 2018 - zonder geldige reden niet is verschenen;
feit 3:
in de periode van 1 april 2016 tot en met 30 juni 2016 als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. - failliet verklaard op 1 april 2016 - heeft geweigerd om aan de rechter-commissaris (mr. P. van der Burgt) en de curatoren, mr. [curator 3] en mr. [curator 4] , de vereiste inlichtingen te geven en zonder geldige reden is weggebleven,
en/of
in de periode van 6 april 2016 tot en met 30 juni 2016 als bestuurder van [bedrijf 2] B.V., - failliet verklaard op 6 april 2016 - heeft geweigerd om aan rechter-commissaris mr. P. van der Burgt en de curator mr. [curator 3] de vereiste inlichtingen te geven en zonder geldige reden is weggebleven,
en/of
in de periode van 24 maart 2015 tot en met 30 juni 2016 als (voormalig) bestuurder van [bedrijf 3] B.V. - failliet verklaard op 24 maart 2015 - heeft geweigerd om aan de rechter-commissarissen, mr. L. van Ekert en mr. P. van der Burgt, en aan de curator, mr. [curator 3] , de vereiste inlichtingen te geven en zonder geldige reden is weggebleven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
feit 1:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met 19 april 2018 in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Best en/of (elders) in Nederland,
(telkens) als degene ten aanzien van wie op 14 juni 2016 door de rechtbank Oost-Brabant de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing was verklaard (p. 7565), en wettelijk verplicht (ingevolge artikel 105/327 Faillissementswet) tot het geven van (alle) inlichtingen:
 voor/aan de rechter-commissaris in faillissementszaken mr. S.J.O. de Vries in de rechtbank Oost-Brabant te 's-Hertogenbosch,
en/of
 voor/aan de bewindvoerder mr. [bewindvoerder] te Best,
opzettelijk heeft geweigerd deze bewindvoerder en/of rechter-commissaris de vereiste en/of juiste en/of volledige inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven;
feit 2:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 april 2018 tot en met heden in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Boxtel en/of (elders) in Nederland, (telkens) als degene die op 19 april 2018 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard (proces-verbaal 64375, p. 37) (door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 augustus 2018 bekrachtigd), en wettelijk verplicht (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) tot het geven van (alle) inlichtingen
 voor/aan de curator(en) mr. [curator 1] te Eindhoven en/of mr. [curator 2] te Boxtel,
opzettelijk heeft geweigerd deze curator(en) de vereiste en/of juiste en/of volledige inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven, in ieder geval niet is verschenen op 25 september 2018;
feit 3:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 30 juni 2016 in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Rosmalen en/of Helmond en/of (elders) in Nederland, (telkens) als bestuurder van [bedrijf 1] B.V., welke laatste op 1 april 2016 door de rechtbank Amsterdam in staat van faillissement was verklaard (door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juni 2016 bekrachtigd), en terwijl zij, verdachte, wettelijk was opgeroepen (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) om te verschijnen en/of (alle) inlichtingen te verstrekken:
 voor/aan de rechter-commissaris in faillissementszaken mr. P.P.M. van der Burgt in de rechtbank Oost-Brabant te 's-Hertogenbosch,
en/of
 voor/aan de curator(en) mr. [curator 3] te Rosmalen en/of mr. [curator 4] te Helmond,
opzettelijk heeft geweigerd deze rechter-commissaris en/of deze curator(en) de vereiste en/of de juiste inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven,
en/of
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 6 april 2016 tot en met 30 juni 2016 in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Rosmalen en/of (elders) in Nederland, (telkens) als (middelijk) bestuurder van [bedrijf 2] B.V.,
welke laatste op 6 april 2016 door de rechtbank Amsterdam in staat van faillissement was verklaard, en terwijl zij, verdachte, wettelijk was opgeroepen (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) om te verschijnen en/of (alle) inlichtingen te verstrekken:
 voor/aan de rechter-commissaris in faillissementszaken mr. P.P.M. van der Burgt in de Rechtbank Oost-Brabant te 's-Hertogenbosch, en/of
 voor/aan de curator mr. [curator 3] te Rosmalen
opzettelijk heeft geweigerd deze rechter-commissaris en/of deze curator de vereiste en/of de juiste inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven,
en/of
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 maart 2015 tot en met 30 juni 2016 in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Rosmalen en/of (elders) in Nederland, (telkens) als (voormalig) bestuurder van [bedrijf 3] B.V., welke laatste op 24 maart 2015 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard, en terwijl zij, verdachte, wettelijk was opgeroepen (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) om te verschijnen en/of (alle) inlichtingen te verstrekken:
 voor/aan de rechter-commissaris(sen) in faillissementszaken mr. L.G.J.M. van Ekert en/of mr. P.P.M. van der Burgt in de rechtbank Oost-Brabant te 's-Hertogenbosch,
en/of
 voor/aan de curator mr. [curator 3] te Rosmalen opzettelijk heeft geweigerd deze rechter-commissaris(sen) en/of deze curator de vereiste en/of de juiste inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weggebleven.

3.De voorvragen

De raadsvrouw heeft de volgende
formeleverweren gevoerd:
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding moet ten aanzien van alle feiten nietig worden verklaard omdat deze niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daaruit volgt dat het ten laste gelegde voldoende duidelijk, begrijpelijk en feitelijk moet zijn omschreven. Ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten ontbreekt een nadere verfeitelijking van het handelen. Ten onrechte is volstaan met slechts het overnemen van kwalificerende gedragingen uit artikel 194 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voor verdachte is daardoor onduidelijk waartegen zij zich moet verweren.
In het bijzonder heeft de raadsvrouw betoogd dat in de tenlastelegging uitgeschreven had moeten worden op welke wijze verdachte niet aan haar verschijningsplicht zou hebben voldaan en aan welke oproepen concreet zij verwijtbaar geen gehoor zou hebben gegeven. Uit de tenlastelegging blijkt niet dan wel onvoldoende of de verdachte wordt verweten niet te zijn verschenen op concrete oproepen of dat haar wordt verweten dat zij zich niet uit eigen beweging in persoon bij de curator of de rechter-commissaris heeft gemeld. Ten aanzien van feit 3 geldt dat aan verdachte lijkt te worden verweten dat zij opzettelijk is weggebleven na wettig te zijn opgeroepen om te verschijnen, maar van een nadere duiding van concrete oproepingen is geen sprake.
Daarnaast moet de dagvaarding ten aanzien van alle feiten nietig worden verklaard omdat niet nader is geconcretiseerd welke inlichtingen verdachte niet of onvoldoende zou hebben verstrekt. Dat geldt zowel ten opzichte van de bewindvoerder (feit1) als ten opzichte van de curatoren in haar privé-faillissement (feit 2) als ten opzichte van de rechter-commissarissen en de curatoren in de faillissementen van de vennootschappen [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. (feit 3).
Ten aanzien van feit 2 is in het bijzonder nog aangevoerd dat de vragenlijst die volgens de aangifte naar verdachte zou zijn verzonden, niet bij die aangifte is gevoegd zodat niet toetsbaar is welke vragen verdachte niet zou hebben beantwoord.
De dagvaarding voldoet gelet op het voorgaande - ten aanzien van alle feiten - niet aan de vereisten van artikel 261 Sv en dient daarom nietig te worden verklaard, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegtdienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 261 Sv dient de dagvaarding, in het bijzonder de tenlastelegging, een opgave te bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd, onder vermelding van de tijd en de plaats waar het feit zou zijn begaan. Ook de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan moeten worden vermeld. De vraag of een tenlastelegging voldoet aan artikel 261 Sv valt niet in zijn algemeenheid te beantwoorden.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 1995 ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding het volgende – verkort weergegeven – overwogen:
“6.2.1. De tenlastelegging strekt ertoe, voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte - de inzet van het geding met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. (..) Het in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde ‘grondslagstelsel’ (kort gezegd: de gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de tenlastelegging gestelde grenzen) bevordert de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting (..).
6.2.2. Evenbedoelde vastlegging van de inzet van het geding is echter niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de tenlastelegging is mogelijk, ingevolge art. 312 Sv, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de tenlastelegging worden gewijzigd. (..)
6.2.3. (..) Het systeem van de wet (..) brengt mee dat op de officier van justitie de stelplicht rust om in de tenlastelegging feiten en omstandigheden te omschrijven op grond waarvan - indien deze worden bewezen - kan worden geoordeeld dat alle bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving zijn vervuld.
6.2.4. De wet schrijft niet voor dat de officier van justitie het tenlastegelegde feit zozeer toespitst op de desbetreffende strafbepaling dat hij de omschrijving daarvan inkleedt in wettelijke termen. Een andere werkwijze bergt bij de hier te lande gangbare beknopte omschrijving in de tenlastelegging van de gang van zaken die aan de verdachte wordt verweten evenwel het risico in zich dat de situatie zich licht kan voordoen dat in het concrete geval niet zonder meer duidelijk is welk strafrechtelijk verwijt de verdachte wordt gemaakt; zodanig geval doet zich onder meer voor indien een gebezigde term zo ruim is dat daaronder ook gedragingen kunnen worden begrepen die niet onder het bereik van de delictsomschrijving vallen. De inhoud van de tenlastelegging zal dan eerst ter terechtzitting moeten worden vastgesteld. (..)”
De rechtbank is in het licht van het voorgaande van oordeel dat onderhavige tenlastelegging voldoet aan de vereisten.
De aan de verdachte verweten feiten zijn naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de in de aangiften en de bijlagen bij de aangiften gegeven details omtrent relevante gebeurtenissen en citaten, voldoende feitelijk en genoegzaam duidelijk omschreven, terwijl door de omschrijving alsook door vermelding van pleegperiodes en de overtreden strafbepaling (artikel 194 Sr) de feiten onder 1, 2 en 3 ook zodanig voldoende en duidelijk zijn omlijnd dat op de grondslag van de tenlastelegging kan worden beraadslaagd en beslist over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.
Op grond van de tenlastelegging is dan ook voldoende duidelijk wat aan verdachte wordt verweten en waartegen zij zich dient te verdedigen. Verdachte en haar raadsvrouw hebben in reactie op de tenlastelegging en in het licht van de (aanvullende) aangiften overigens ook verweer gevoerd zonder dat van ernstige misverstanden omtrent de grondslag van de tenlastelegging is gebleken.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, op grond van het hiernavolgende - samengevat weergegeven - :
1.
Een strafrechtelijke vervolging op grond van het onderhavige dossier is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Toelichting: het dossier is voornamelijk gebaseerd op de aangiften van de curatoren, de later gegeven aanvullingen, en de bijlagen bij (die aanvullingen op) die aangiften.
Van een onafhankelijk onderzoek onder leiding van het openbaar ministerie is geen sprake geweest. Het onderzoek is daardoor niet op onpartijdige wijze verricht en ook niet op waarheidsvinding gericht geweest; het dossier is opgemaakt vanuit een te eenzijdig perspectief. Nu het onderzoek volledig is verricht door curatoren, die allesbehalve belangeloos handelen, ontbreken essentiële waarborgen voor de kwaliteit ervan en is de integriteit en onafhankelijkheid ten aanzien van het onderzoek niet gegarandeerd. De raadsvrouw heeft in dit verband gewezen op rechtspraak in andere zaken (waaronder het Gerechtshof Den Haag, 27 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:57 en de rechtbank Rotterdam ECLI:NL:RBROT:2019:8536.
2.
Strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 194 Sr is in casu in strijd met het ‘nemo tenetur-beginsel’.
Toelichting: verdachte wordt vervolgd ex artikel 194 Sr omdat zij niet of onvoldoende medewerking zou hebben verleend aan het verstrekken van inlichtingen.
Zij is echter tevens verdachte in een (ander) strafrechtelijk onderzoek ter zake van faillissementsfraude. Verdachte werd al ruim voor de aangiften in onderhavige zaak en zelfs ruim voor de faillissementen die in casu op de tenlastelegging staan, aangemerkt als een verdachte ter zake van bedrieglijke bankbreuk.
Uit de zaaksdossiers 4, 7 en 10 van het onderliggende onderzoek 54300 blijkt dat verdachte ervan wordt verdacht via beweerdelijk frauduleuze constructies - met vennootschappen die centraal staan in de onderhavige zaak - geld te hebben onttrokken aan failliete boedels. Daarbij gaat het in het bijzonder over de verdenkingen betreffende een ‘Canada-transactie’ waarbij de entiteiten [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en verdachte zelf een prominente rol zouden hebben gespeeld. Verdachte heeft ten aanzien van de andere strafza(a)k(en) het recht om niet mee te werken en te zwijgen. Een wettelijke medewerkingsplicht kan het zwijgrecht van een verdachte niet teniet doen, aldus de raadsvrouw, zodat iemand niet kan worden bestraft wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht wanneer het naleven van die verplichting neerkomt op het afleggen van een verklaring met betrekking tot een strafbaar feit waarvan hij wordt verdacht. Een verdachte mag niet worden gedwongen gegevens te verstrekken die kunnen leiden tot zelfincriminatie.
Een vervolging en veroordeling in onderhavige strafzaak is daarom in strijd met het aan verdachte toekomende zwijgrecht, het nemo tenetur beginsel en het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegtten aanzien van deze verweren als volgt.
Ad 1:
In onderhavige zaak ex artikel 194 Sr zijn door of namens curatoren uitvoerig gemotiveerde aangiften met bijlagen en aanvullingen daarop tegen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] ingediend ter zake van het niet voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsplicht.
Het dossier bevat behalve deze aangiften en aanvullende stukken tevens resultaten van opsporingsonderzoek in de zin van artikel 132 Sv, verricht door verbalisanten van de Belastingdienst/FIOD.
De officieren van justitie hebben, naar aanleiding van de regiezitting van 9 januari 2020 bij afzonderlijk schrijven van 24 januari 2020 (‘Omvang dossier [medeverdachte] en [verdachte] ’) aangegeven welke onderzoeksresultaten / stukken deel uitmaken van het onderhavige dossier. Uit dit overzicht alsook uit het proces-verbaal van de zitting in onderhavige zaak van 18 en 20 januari 2021 blijkt dat behalve de aangiften en de aanvullingen daarop (onder meer) deel uitmaken van het dossier: (
ten aanzien van de context) het overzichtsproces-verbaal, de zaaksdossiers 6, 8 en 10 met onderliggende stukken, de getuigenverhoren van de curatoren, van 18 oktober 2018, 7 november 2018 en 12 en 13 december 2018, en (ten aanzien van verdachte) het aanvullende proces-verbaal genummerd 64375. Aan de zaaksdossiers liggen verschillende processen-verbaal van getuigenverhoren, processen-verbaal van ambtshandelingen (AMB’s) en stukken betreffende rechtshulpverzoeken (onder meer ten aanzien van België) ten grondslag. Voorts blijkt uit de brief van het openbaar ministerie van 24 januari 2020, pag. 3, welke onderliggende stukken (nog meer) deel uitmaken van het onderhavige dossier.
Bovendien zijn na behandeling van de zaak in januari 2021 nog verschillende personen/ curatoren gehoord als getuige bij de rechter-commissaris; ook de verslagen daarvan maken deel uit van het onderhavige dossier.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert dit verweer voldoende feitelijke grondslag en wordt het daarom verworpen.
Ad 2:
Ten aanzien van het spanningsveld rond het ‘nemo tenetur beginsel’ en artikel 194 Sr, tegen de achtergrond van een strafvervolging ter zake van (andere) strafbare feiten blijkt uit jurisprudentie en literatuur onder meer als volgt.
In geval van strafrechtelijke vervolging ter zake van een niet naleving van de inlichtingen- en/of medewerkingsplicht ex artikel 105 van de Faillissementswet (Fw) bestaat het risico dat een gefailleerde onder dwang inlichtingen verstrekt of zal moeten verstrekken over begane strafbare feiten.
Strafrechtelijke vervolging ter zake van het niet meewerken aan de inlichtingenplicht levert desalniettemin geen strijd op met het nemo tenetur-beginsel (het verbod op gedwongen zelfincriminatie) dat ligt besloten in artikel 6 EVRM.
De onder druk of dwang verkregen inlichtingen mogen echter niet in een (andere) strafzaak tegen de gefailleerde worden gebruikt. In dat geval zou het nemo tenetur-beginsel worden geschonden, indien het gaat om zogenoemd wilsafhankelijk materiaal.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de door een gefailleerde onder dwang te verstrekken en verstrekte inlichtingen uitsluitend mogen worden gebruikt in het kader van de afwikkeling van het faillissement. De rechter die over een eventuele inbewaringstelling heeft te oordelen moet een clausulering in zijn uitspraak aanbrengen waaruit die gebruiksbeperking blijkt, indien niet valt uit te sluiten dat de inlichtingen mede zullen worden gebruikt voor doeleinden van strafvervolging. [1] Daarbij is het volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad en het Europese Hof van belang om onderscheid te maken tussen wilsafhankelijk dan wel wilsonafhankelijk verkregen materiaal. [2]
Er is sprake is van wilsonafhankelijk materiaal indien het materiaal:
bestaat op het moment waarop het wordt gevorderd en
de vorderende instantie daarop de hand kan leggen door eigenmachtig gebruik van dwangmiddelen, zoals doorzoeking of afname van urine- of bloedmonsters. Er moet daarbij geen afgedwongen medewerking van de betrokkene nodig zijn die verder gaat dan het dulden van een
beperkteinbreuk op bijvoorbeeld zijn lichamelijke integriteit. [3]
Het afdwingen van wilsonafhankelijk materiaal mag overigens geen ‘fishing expedition’ zijn.
Verkrijging van documenten, die in fysieke zin bestaan, is niet altijd wilsonafhankelijk.
Het is mogelijk dat de documenten enkel kunnen worden verkregen met medewerking van de betrokkene, welke medewerking een wilsbesluit van de betrokkene vereist om het bestaan en de locatie van de documenten bekend te maken. [4]
Een curator brengt periodiek verslag uit over de toestand van de boedel en heeft ook een fraudesignalerende taak. Een curator kan in het periodieke verslag vermelden dat hij melding of aangifte heeft gedaan van onregelmatigheden, maar door de curator verkregen (afgedwongen) wilsafhankelijke informatie kan niet in het verslag worden opgenomen of vermeld, deze zal apart moeten worden gehouden.
Een curator kan echter tegelijkertijd niet voorkomen dat deze informatie bekend wordt bij het openbaar ministerie of de FIOD; de informatie kan in beslag worden genomen (ex artikel 96a Sv resp. artikel 81 AWR juncto artikel 96a Sv) en/of de curator kan worden opgeroepen als een getuige.
Ook de rechter-commissaris die via een curator mogelijk kennis krijgt van afgedwongen wilsafhankelijke informatie, zal daar zorgvuldig mee moeten omgaan.
De curator en de rechter-commissaris zullen geen melding of aangifte (mede) kunnen baseren op
afgedwongen wilsafhankelijkeinformatie. [5] Het oordeel over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan het gebruik van afgedwongen wilsafhankelijke informatie is aan de rechter die in een strafzaak moet oordelen. [6]
De rechtbank is in het licht hiervan van oordeel dat het verweer niet kan slagen.
Bij de beoordeling van de onderhavige feiten zal de rechtbank zich er rekenschap van geven dat door de verdachte (mogelijk) onder dwang verstrekte inlichtingen, waar het gaat om wilsafhankelijk materiaal als hiervoor omschreven, niet mogen worden gebruikt in het kader van bewijsvoering maar uitsluitend in het kader van de afwikkeling van faillissementen. Dit geldt echter temeer voor de strafrechter die in de toekomst mogelijk zal moeten oordelen over het thans nog lopende onderzoek naar faillissementsfraude indien in de daaruit mogelijkerwijs voortvloeiende strafzaak afgedwongen wilsafhankelijke informatie als bewijs wordt ingebracht.
Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank heeft ook voor het overige vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Context en (de aanloop naar) de faillissementen.
In maart / april 2014 is de Belastingdienst/FIOD een strafrechtelijk onderzoek met dossiernummer 54300 gestart tegen verdachte, [verdachte] (hierna: verdachte of [verdachte] ) en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: medeverdachte of [medeverdachte] ).
Aanleiding was een aangifte van de curator in het (privé-)faillissement van [medeverdachte] van 30 januari 2014.
Het aanvangsproces-verbaal werd opgemaakt op 29 april 2014. Het einddossier van het onderzoek genummerd 54300 bevat elf zaaks-processen-verbaal.
De
onderhavigestrafzaak is - in overleg met de (voormalig) raadslieden van de verdachten
- afgesplitst van een groot strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte(n), ter zake van verschillende verdenkingen samenhangend met de faillissementen.
Onderhavigezaak ziet slechts op het niet voldoen aan de inlichtingen- en verschijningsplicht ex artikel 194 Sr.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte(n) en de vennootschappen van het [bedrijf 4] blijkt uit het dossier onder meer als volgt.
Medeverdachte [medeverdachte] en verdachte hebben een duurzame relatie. In 1995 hebben zij een samenlevingscontract gesloten. Verdachten hebben in Uden samengewoond. [medeverdachte] is daarnaast woonachtig geweest in Crans-Montana te Zwitserland en verdachte heeft op een adres te Knokke, België ingeschreven gestaan.
Verdachten zijn op 23 oktober 2014 in de Verenigde Arabische Emiraten getrouwd. Sinds eind 2013 – begin 2014 zijn beiden woonachtig in Dubai. Zij hebben samen vijf kinderen gekregen.
Medeverdachte [medeverdachte] werd op 16 april 2013 privé in staat van faillissement verklaard.
Op 14 juni 2016 is ten aanzien van verdachte de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Daarbij werd mr. S.J.O. de Vries als rechter-commissaris benoemd en als bewindvoerder
mr. [bewindvoerder] . Op 19 april 2018 is de (tussentijdse) beëindiging van de schuldsaneringsregeling uitgesproken en is verdachte in staat van faillissement verklaard. Daarbij werd als rechter-commissaris benoemd mr. I. Boekhorst (later opgevolgd door mr. S.J.O. de Vries). Als curatoren in het faillissement werden aangesteld mr. [curator 1] en mr. [curator 2] .
Medeverdachte [medeverdachte] heeft in 1994 de [bedrijf 2] (hierna [bedrijf 2] ) opgericht - een groep van vennootschappen waar hij direct of indirect bestuurder van was - voor de exploitatie van een beleggingsportefeuille in onroerend goed. De omvang van het concern was uiteindelijk (zeer) groot en de structuur gecompliceerd.
Uit het dossier blijkt - onder meer op basis van een rapportage van de [bedrijf 5] van 23 december 2011 - dat [medeverdachte] via de ‘ [stichting 1] ’ jarenlang bestuurder is geweest van de zes hoofdvennootschappen:
[bedrijf 6] B.V.: een moedermaatschappij van 26 vennootschappen, waaronder [bedrijf 7] B.V. (voorheen [bedrijf 7] B.V.);
[bedrijf 8] B.V.: deze vennootschap had het eigendom van het monumentale pand [bedrijf 8] te Vught, zijnde het kantoorpand van de [bedrijf 9] B.V.;
[bedrijf 10] B.V.: een moedermaatschappij van drie vennootschappen die een zeiljacht en twee vliegtuigen bezaten;
[bedrijf 11] B.V.: moedermaatschappij van zes vennootschappen, waarin vastgoedprojecten waren ondergebracht waaronder supermarkten in Duitsland;
[bedrijf 12] B.V.: een moedermaatschappij van 143 vennootschappen. Bij een herstructurering in 2010 is een groot aantal van de dochtervennootschappen van [bedrijf 12] B.V. verhangen naar - onder andere - [bedrijf 9] B.V. [bedrijf 12] B.V. was daarna meer een financieringsmaatschappij voor de groepsmaatschappijen en verbonden partijen;
[bedrijf 9] B.V.: de activiteiten van [bedrijf 9] B.V. en haar dochtervennootschappen bestonden uit het investeren en ontwikkelen van onroerend goed-projecten in vooral Nederland.
De (hoofd-)vennootschappen [bedrijf 6] B.V., [bedrijf 10] B.V., [bedrijf 8] B.V. en [bedrijf 11] B.V. maakten deel uit van een ‘ [bedrijf 13] ’.
[medeverdachte] was tot 19 december 2012 middels de [stichting 1] certificaathouder van de aandelen in de [bedrijf 9] BV, [bedrijf 11] BV, [bedrijf 10] BV en [bedrijf 6] BV, alsook aandeelhouder in [bedrijf 8] B.V. en daarmee deels juridisch, deels economisch gerechtigde in de (onderliggende) groep van circa 157 vennootschappen, zo blijkt uit de aangifte in het privé-faillissement van [medeverdachte] .
In 2003 is de [stichting 2] opgericht om door middel van beleggingen vermogen op te bouwen voor de kinderen van verdachte(n).
Enkele personen die geruime tijd voor een of meer vennootschappen van [bedrijf 2] werkzaam zijn (geweest) zijn, onder meer:
 [naam 1] : sinds mei 2007 manager van de [bedrijf 13] op verzoek van [medeverdachte] ;
 [naam 2] : vanaf 2009 manager Accounting en Reporting bij [bedrijf 9] B.V.;
 [naam 3] , de vader van verdachte: [naam 3] verrichtte administratief werk voor de
[bedrijf 13] en voor [bedrijf 1] B.V., een vennootschap waarvan de aandelen middellijk in handen waren van (medeverdachte) [verdachte] ;
 de heer Van der Hurk: bestuurder van de Stichting ‘ [stichting 2] ’;
[bedrijf 2] had bij aanvang van de crisis in 2009 weinig eigen vermogen.
Op 31 augustus 2010 had [bedrijf 2] een bankschuld van € 757.757.791,-- bij partijen als Aegon Praktijkfinanciering B.V., [bedrijf 14] , de Deutsche bank, Fortis Bank, ING Bank, ING Real Estate, de Rabobank, SNS PF en de Staat der Nederlanden (zo blijkt uit een overzicht van ‘Value Improvement Partners’).
Op 1 mei 2015 waren 64 vennootschappen van het [bedrijf 4] failliet verklaard, zo blijkt uit een faillissementsverslag van curator [curator 3] .
In opdracht van de curatoren [curator 1] en [curator 5] heeft accountantskantoor [bedrijf 15] in juni 2014 een rapportage uitgebracht naar aanleiding van een faillissements-onderzoek ten aanzien van [medeverdachte] .
Curatoren alsook een rechter-commissaris hebben in een periode van twee jaar (2014 – 2016) in totaal elf keer aangifte tegen verdachte en/of de medeverdachte gedaan, al dan niet in de hoedanigheid als (middellijk) bestuurder van een of meer van de vennootschappen.
Zo is op 22 januari 2016 in het faillissement van [bedrijf 9] B.V. en [bedrijf 12] B.V. aangifte gedaan tegen vedachte, [bedrijf 1] B.V. en de stichting ‘ [stichting 2] ’ ter zake van bedrieglijke bankbreuk in verband met een zogenoemde ‘Canada-transactie’ en is op 16 februari 2016 aangifte gedaan tegen de verdachten en de stichting ‘ [stichting 2] ’ wegens onttrekking aan de boedel van dure personenauto’s.
Ten aanzien van verdachte [verdachte] nog in het bijzonder:
(met betrekking tot feit 1 en 2)
Ten aanzien van [verdachte] is in januari 2019 - in aanvulling op het FIOD-dossier met het nummer 54300 – voorts nog een aanvullend proces-verbaal opgemaakt onder de onderzoeksnaam ‘Zaak [verdachte] ’, genummerd 64375.
Dit aanvullende proces-verbaal is opgemaakt nadat de curatoren in het privé-faillissement van verdachte op 27 november 2018 aangifte tegen haar hadden gedaan ter zake van het opzettelijk niet voldoen aan de inlichtingenplicht ex artikel 194 Sr, zowel in de periode dat zij was toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling als ten aanzien van de periode waarin zij in staat van faillissement was verklaard.
(met betrekking tot feit 3) [7]
[bedrijf 1] B.V. is 1 april 2016 in staat van faillissement verklaard.
Mr. van der Burgt is daarbij tot rechter-commissaris benoemd en mr. [curator 3] tot curator (sinds 11 april 2016 tevens mr. Te Biesebeek).
[bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ’) was sinds 16 juni 2011 aandeelhouder van [bedrijf 2] BV. ( [bedrijf 2] ). [bedrijf 2] was aandeelhouder van [bedrijf 2] [bedrijf 17] Property Ltd.
Sinds 16 juni 2011 had [bedrijf 1] een vordering op [bedrijf 2] met een (nominale) waarde van circa € 5 miljoen. [bedrijf 2] had op haar beurt een vordering op [bedrijf 17] van € 5 miljoen. [bedrijf 17] op haar beurt had een vordering op de Canadese vennootschap [bedrijf 16] Ltd (‘ [bedrijf 16] ’) van € 5 miljoen.
Verdachte is (middellijk) bestuurder geweest van zowel [bedrijf 1] (sinds 15 april 2002), [bedrijf 2] en [bedrijf 17] . Daarnaast was verdachte sinds 19 oktober 2011 bestuurder van de [stichting 1] (‘ [stichting 1] ’). [stichting 1] werd voor 99,99% aandeelhouder van [bedrijf 1] ; de aandelen waren gecertificeerd en uitgegeven aan verdachte.
Blijkens het overzichtsproces-verbaal (zaaksdossier 10) is bij de FIOD op grond van onderzoek het vermoeden gerezen dat [bedrijf 1] de aandelen in [bedrijf 2] heeft onttrokken aan de boedel van de – failliet verklaarde - [bedrijf 9] BV en dat [bedrijf 1] de vordering op [bedrijf 2] aan de boedel van de - failliet verklaarde – [medeverdachte] heeft onttrokken.
Op respectievelijk 7 en 12 mei 2014 heeft verdachte de vorderingen op [bedrijf 2] en [bedrijf 17] in agioreserves (aandelenkapitaal) omgezet. Bij de FIOD is ten aanzien van deze rechtshandelingen het vermoeden gerezen dat mogelijk sprake is (geweest) van witwassen.
Op 10 mei 2016 heeft de rechter-commissaris, mr. Van den Burgt, aangifte tegen verdachte gedaan wegens het nalaten om in de faillissementen van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , in het kader van haar informatieplicht als (voormalig) bestuurder, inlichtingen te verstrekken waaronder ook het overleggen van de boekhouding van genoemde gefailleerde ondernemingen (AG-10).
Het was voor curatoren niet mogelijk gebleken om verdachte te horen over het faillissement van [bedrijf 1] ; zij gaf geen gehoor aan oproepen van de curatoren om voor hen te verschijnen, zo blijkt uit een faillissementsverslag van 20 mei 2016 inzake [bedrijf 1] .
Verdachte was evenmin verschenen bij de rechter-commissaris.
Op 27 september 2019 heeft mr. N. van der Laan namens curator mr. [curator 3] een aanvullende aangifte ingediend tegen verdachte ter zake van - onder meer - het als bestuurder niet voldoen aan de inlichtingenplicht in verband met de faillissementen van de drie genoemde vennootschappen en daarmee overtreding van artikel 194 Sr (oud).
In de aanvullende aangifte wordt allereerst melding gedaan van het feit dat verdachte volgens de curator stelselmatig - ondanks haar wettelijke plicht - geen gehoor heeft gegeven aan oproepingen van de curator en de rechter-commissaris en dat geen administratie van de vennootschappen was verstrekt. Voorts wordt melding gedaan van het feit dat verdachte niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan; zij had telkens geen antwoord gegeven op concreet gestelde vragen met betrekking tot [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . De curator heeft stukken waarom hij had gevraagd - op diverse data - nimmer ontvangen en beantwoording van een groot aantal vragen ten aanzien van de drie vennootschappen was achterwege gebleven.
4.2
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben als hun standpunt naar voren gebracht dat de feiten onder 1, 2 en 3 wettig en overtuigend kunnen worden bewezen verklaard.
De officieren van justitie hebben daartoe betoogd dat op grond van het dossier van de FIOD, de aangiften van de bewindvoerder en de curatoren, de daarop gegeven aanvullingen en de getuigenverhoren van rechter-commissarissen en de curatoren bij de rechter-commissaris wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard dat verdachte telkens niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van de artikelen 105 en 106 Fw (oud en nieuw) en verdachte bovendien zonder geldige reden telkens niet is verschenen op oproepingen, ondanks dat zij wettelijk verplicht was om te verschijnen.
Verdachte heeft zich aldus meermalen schuldig gemaakt aan overtreding van het in artikel 194 Sr lid 1 tot en met 3 bepaalde.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale dan wel partiële vrijspraak bepleit ten aanzien van de feiten onder 1, 2 en 3 en daartoe de volgende inhoudelijke verweren gevoerd, samengevat weergegeven.
Ten aanzien van feit 1
De verschijningsplicht
Verdachte heeft wel degelijk gereageerd op aan haar gerichte verzoeken in het kader van de verschijningsplicht en zij heeft zich daarbij bereidwillig getoond om (op alternatieve wijzen) haar medewerking te verlenen. Zij had echter een ‘
geldige reden om niet(in persoon)
te verschijnen’.
Haar advocaat, mr. Crucq, heeft op 22 april 2016 aan de curatoren mr. [curator 3] en mr. [curator 6] laten weten dat verdachte bereid was om alle vereiste inlichtingen te verstrekken. Desondanks heeft curator mr. [curator 3] evenwel op 10 mei 2016 verzocht om faillissementsgijzeling van verdachte. Op 22 en 29 april 2016 had mr. Leeuwenberg namens verdachte de rechter-commissaris evenwel verzocht om ‘haalbare werkafspraken’ ten aanzien van de verschijningsplicht. Verdachte heeft op 9 juli 2016 (nog eens) laten weten medewerking te willen verlenen aan de inlichtingenplicht mits zij op een alternatieve wijze aan de verschijningsplicht mocht voldoen.
Bij brief van 26 oktober 2016 heeft verdachte rechter-commissaris mr. Van der Burgt er schriftelijk op gewezen dat de eis van persoonlijke verschijning in strijd is met het ‘nemo tenetur beginsel’, het haar toekomende zwijgrecht en het verbod van zelfincriminatie (CURSV-A-30). Als gevolg van de paspoortsignalering en een dreigende faillissementsgijzeling zou verdachte, indien zij in Nederland in persoon moet verschijnen, niet zonder problemen kunnen terugkeren naar Dubai en haar gezin. De raadsvrouw heeft er in dit verband op gewezen dat verdachte in juni 2014 zonder enig juridisch beletsel naar Dubai is afgereisd om zich met haar gezin te kunnen herenigen. Daarbij is geen sprake geweest van een ‘vlucht’; van een faillissement waar zij bij betrokken was, was op dat moment geen sprake. Pas op 21 april 2016 is zij op de hoogte geraakt van de signalering van haar paspoort sinds november 2014 en sinds 23 oktober 2016 is haar paspoort ongeldig.
Een en ander in samenhang bezien betekent dat verdachte een ‘
geldige reden’had om niet in persoon te verschijnen op oproepingen en dat, wanneer wordt vastgehouden aan een verschijningsplicht in persoon, er sprake is van schending van artikel 8 EVRM.
De raadsvrouw heeft nog gewezen op de wijziging van de artikelen 105 en 106 Fw - met ingang van 1 juli 2017 - , relevante literatuur over ‘een geldige reden om niet te verschijnen’, onder andere ‘Faillissementsfraude’, 3 e druk 2009, van mr. C.M. Hilverda, en jurisprudentie (onder andere Hof Arnhem-Leeuwarden 18 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11154). De vraag of een verdachte een ‘geldige reden’ heeft gehad om niet in persoon te (willen) verschijnen dient door de strafrechter ‘vol’ te worden getoetst, aldus de raadsvrouw.
De inlichtingenplicht
De raadsvrouw heeft in aanvulling op het voorgaande betoogd dat verdachte wel degelijk medewerking heeft verleend aan de inlichtingenplicht en daar ook aan heeft voldaan.
Medio 2021 heeft verdachte aan haar raadsvrouw 14 à 15 ordners met stukken, waaronder veel correspondentie tussen verdachte en de bewindvoerder, overhandigd. Met het oog op de relevantie voor de onderhavige zaak heeft de raadsvrouw een samenvatting gemaakt van de inhoud van de ordners en deze (op 28 mei 2021) ingebracht, ter toevoeging aan het dossier. De door de raadsvrouw gemaakte samenvatting en de analyse van relevante stukken is als bijlage 3 aan de pleitnota gehecht.
Ten aanzien van feit 2
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte wel degelijk heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht. Zij heeft de vragenlijst die curator mr. [curator 2] haar heeft toegezonden beantwoord, zo blijkt uit een e-mailbericht van verdachte van 4 december 2019 (Bijlage 4 pleitnota) waarin zij aan die vragenlijst heeft gerefereerd. Nu geen sprake is geweest van een onafhankelijk opsporingsonderzoek naar de stellingen in de aangifte mag van de juistheid daarvan niet zonder meer worden uitgegaan.
Daarbij komt dat in de twee jaar voorafgaand aan het privé-faillissement sprake is geweest van uitvoerige correspondentie tussen de bewindvoerder en verdachte. Verdachte heeft erop mogen vertrouwen dat de curatoren in haar privé-faillissement bekend waren met alle door haar tijdens de wettelijke schuldsaneringsfase verstrekte inlichtingen. Van onvoldoende medewerking verlenen aan de inlichtingenplicht is geen sprake geweest. Verdachte had bovendien een geldige reden om niet in persoon te (willen) verschijnen.
Ten aanzien van feit 3
Van het niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de inlichtingenplicht ten opzicht van de curatoren in de faillissementen van [bedrijf 1] B.V. (hierna [bedrijf 1] ), [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) en [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) is geen sprake geweest.
Verdachte heeft bovendien een geldige reden om niet in persoon te (willen) verschijnen.
Allereerst geldt, ten aanzien van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , dat de administratie niet omvangrijk was en vooral heeft bestaan uit bankafschriften. Van de vennootschappen stond deze (ook) in de cloud bij [bedrijf 18] . Verdachte had daartoe geen toegang meer vanaf februari 2015.
Alles wat zich verder nog aan fysieke administratie op het kantoor te Zaltbommel bevond, is op 28 februari 2015 meegenomen. In opdracht van de curatoren van [medeverdachte] was eerder al, in de eerste helft van 2013, administratie in beslag genomen. Verdachte kon daar niet meer over beschikken.
Ook op 7 augustus 2014 is nog een deel aan fysieke administratie inbeslaggenomen, na binnentreding in de woning van [naam 3] , de vader van medeverdachte [medeverdachte] . Deze administratie is daarna niet geretourneerd, zo heeft curator mr. [curator 3] bij de rechter-commissaris verklaard. Voorts is de digitale administratie inzake [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , die [naam 3] onder zich had, gekopieerd. De curator had daarmee de volledige beschikking gekregen over alle fysieke en digitale administratie van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Een en ander is ook bevestigd door de getuigen [getuige 1] en mr. Crucq, die bij de rechter-commissaris zijn gehoord, aldus de raadsvrouw.
Ook ten aanzien van [bedrijf 3] heeft verdachte – voor zover mogelijk – aan haar inlichtingenplicht voldaan. Pas na haar verhuizing naar Dubai is zij – tegen wil en dank – bestuurder van die vennootschap geworden. Verdachte heeft nimmer beschikt over de fysieke administratie van [bedrijf 3] . De curator beschikte daar zelf over sinds de inbeslagname van de administratie en doordat de digitale administratie is gekopieerd.
De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar brieven met bijlagen van de toenmalige advocaten van verdachte, mr. Crucq en mr. Bongaers, verzonden in augustus 2015 en mei 2016, waarmee aan de curatoren allerlei inlichtingen zijn verstrekt. De raadsvrouw heeft ten aanzien van de eisen betreffende de inlichtingenplicht nog verwezen naar een vonnis van de rechtbank Noord Nederland van 23 juni 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2247, waar de rechter heeft geoordeeld dat wanneer een failliet niet (verder) in staat is om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen, dit tot vrijspraak moet leiden.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de hierna weergegeven relevante feiten en omstandigheden, zoals die volgen uit de bewijsmiddelen [8] wettig en overtuigend dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Verdachte zal van het onder 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende en stelt allereerst het volgende voorop.
Toepasselijk wettelijk kader en toelichting.
Aan verdachte is onder 1, 2 en 3 handelen in strijd met artikel 194 Sr (zoals die bepaling gold volgens de wetgeving tot 1 juli 2016 (
feit 3) alsook vanaf die datum (
feiten 1 en 2)) ten laste gelegd.
Artikel 194 Sr luidde
tot 1 juli 2016:
Hij die, in staat van faillissement verklaard of als echtgenoot van een gefailleerde met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, of als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk verkeerde inlichtingen geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
Ter zake van het feit, bedoeld in het eerste lid, wordt met dezelfde straf gestraft hij, ten aanzien van wie of ten aanzien van wiens echtgenoot met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd,
de schuldsaneringsregeling natuurlijke personenvan toepassing is.
Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
Artikel 194 Sr luidt
vanaf 1 juli 2016:
Hij die in staat van faillissement is verklaard en wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie, indien hij hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in het faillissement van een ander wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen en hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij
ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing isverklaard en wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, of die op grond van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van een ander wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.
Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
Onder vernummering - van lid 3 naar lid 4 - zijn de eerste twee leden van het artikel uitgesplitst over drie nieuwe leden. De formulering van de normadresaat is vereenvoudigd. In de nieuwe bepaling wordt gesproken van ‘wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen’, in plaats van ‘wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen’, waarmee niet meer het vereiste van een betekening of anderszins een administratieve handeling voorop wordt gesteld. De gedraging ‘opzettelijk verkeerde inlichtingen geven’ is veranderd in: ‘opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geven’.
De wijzigingen zijn voortgekomen uit de wens om de bestrijding van faillissementsfraude effectiever te maken.
Onder het geven van inlichtingen valt ook het overleggen van bescheiden over de failliete boedel (o.a. Hof ’s‑Hertogenbosch 17 januari 2000, NJ 2000/248) en het overleggen van de volledige grootboekadministratie, loonadministratie en relevante bankafschriften; wat het laatste betreft ook indien zij betrekking hebben op een privérekening.
De inlichtingenplicht van artikel 194 Sr vloeit voort uit de bepalingen van artikel 105 en 106 Fw.
Uit deze artikelen volgt dat zowel de gefailleerde als diens echtgenoot en/of de bestuurders en/of commissarissen verplicht zijn om voor de rechter-commissaris en de curator en/of de commissie van schuldeisers te verschijnen en om aan hen alle inlichtingen te verschaffen, als zij daartoe wettelijk worden opgeroepen en/of daartoe wettelijk verplicht zijn.
Bij artikel 194 Sr gaat het om een ‘voortdurend delict’.
Het verstrekken van volledige en juiste gegevens met betrekking tot het adres en de woonplaats maakt onderdeel uit van de inlichtingenplicht, nu een onderzoek naar de woonplaats van de gefailleerde tot de taakuitoefening van de rechter-commissaris en de curator behoort.
De verplichting om te verschijnen en inlichtingen te verstrekken is opgenomen in artikel 105, lid 1 Fw. De gefailleerde is verplicht voor de rechter-commissaris, de curator of de commissie uit de schuldeisers te verschijnen en deze alle inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen.
Gedurende de periode dat een wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is, gelden soortgelijke verplichtingen. Bij artikel 327 Fw is gedurende die periode (onder andere) artikel 105 van overeenkomstige toepassing verklaard.
De wettelijke schuldsaneringsregeling is in de Faillissementswet opgenomen als een zelfstandige regeling, naast faillissement en surseance van betaling. De schuldenaar moet aan de rechter-commissaris of bewindvoerder de nodige inlichtingen verschaffen (artikel 327 Fw). Geeft hij die inlichtingen niet, dan is hij strafbaar. Op grond van artikel 350 Fw kan het niet voldoen aan de verplichtingen gedurende de schuldsaneringsregeling leiden tot het tussentijds beëindigen van de schuldsaneringsregeling waarbij van rechtswege het faillissement wordt uitgesproken.
Ten aanzien van het wegblijven en het geven van verkeerde of onvolledige inlichtingen dient sprake te zijn van opzet, waartoe
voorwaardelijk opzetkan worden gerekend.
Het weigeren inlichtingen te verstrekken omvat een (voorwaardelijk) opzettelijke gedraging.
Ten aanzien van de relevante feiten en omstandigheden.
Feit 1:
Op 14 juni 2016 is ten aanzien van verdachte de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. [9]
Op 29 december 2017 heeft de rechter-commissaris een voordracht ingediend tot tussentijdse beëindiging van deze regeling omdat verdachte naar de mening van de rechter-commissaris toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
Op 26 februari 2018 heeft (ook) de bewindvoerder van verdachte, mr. [bewindvoerder] , verzocht om tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van verdachte. De bewindvoerder heeft daarbij geadviseerd de schuldsaneringsregeling te beëindigen. In de voordracht tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gaf de bewindvoerder aan dat verdachte niet had voldaan aan de - uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende - inspanningsverplichting en informatieverplichting. Daarnaast gaf de bewindvoerder aan dat sprake was van een benadeling van schuldeisers. [10]
Uit het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2018 blijkt dat ook een curator, te weten mr. [curator 3] - curator in de faillissementen van (onder meer) [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 3] B.V., [bedrijf 9] B.V., [bedrijf 12] B.V. en [bedrijf 2] B.V. - de rechtbank heeft verzocht - bij brief van 13 maart 2018 - om de wettelijke schuldsaneringsregeling te beëindigen en bovendien om het faillissement van verdachte uit te spreken.
Op 15 maart 2018 heeft bij de rechtbank Oost Brabant - naar aanleiding van de voordrachten van de rechter-commissaris en de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van verdachte alsmede het verzoek van curator mr. [curator 3] – een zitting plaatsgevonden. Bij de behandeling van de zaak zijn onder meer de bewindvoerder en curator mr. [curator 3] , aanwezig geweest, de laatste bijgestaan door zijn advocaat mr. [curator 6] .
Ter terechtzitting heeft de bewindvoerder onder meer het volgende verklaard:
(2.1.1 )
“Ondanks meerdere verzoeken en aanmaningen heeft de schuldenares op geen enkele manier informatie over haar inkomenspositie verstrekt. Een berekening van het vrij te laten bedrag is nog niet opgesteld omdat schuldenares ondanks daartoe meermalen te zijn verzocht nog nooit de daarvoor benodigde gegevens heeft aangeleverd. Pas gisteren is voor het eerst het huidige feitelijke woonadres van de schuldenares per mail ontvangen. Anderhalf jaar lang heeft de schuldenares geweigerd dit adres te verstrekken.
Verder is door de schuldenares geen antwoord gegeven op de vraag of haar echtgenoot en de inwonende kinderen inkomsten hebben. De enige reactie die daarop is gegeven is ‘dat ik daar niets mee te schaften heb.’
Verder ontbreekt nog de staat van inbreng behorende bij de akte van huwelijkse voorwaarden. Bankafschriften voorafgaand aan de toelating en van daarna zijn, ondanks meerdere verzoeken daartoe, evenmin van de schuldenares ontvangen. Op de vraag om een volmacht te verstrekken om de banken aan te schrijven kreeg de bewindvoerder de reactie ‘dat zij dat kon vergeten’. Uit dit alles blijkt een schending van de informatieverplichting.
(…)
Sowieso worden alle vragen die je de schuldenares stelt niet beantwoord.” [11]
Curator mr. [curator 3] heeft ter terechtzitting – verkort weergegeven – verklaard dat:

[bedrijf 2] wegens een onrechtmatige privé onttrekking door schuldenares een vordering op de schuldenares heeft van ruim 4,7 miljoen euro. Eind oktober 2014 is dit aan [bedrijf 2] toekomende bedrag ten onrechte op de bankrekening van schuldenares terecht gekomen. Uit de stukken blijkt tevens dat zij voor haar betalingsverkeer gebruik heeft gemaakt van een bankrekening op naam van haar zwager en dat zo ten behoeve van haar in totaal een bedrag van € 685.000,-- via deze bankrekening van haar zwager is gelopen. Uit de voorbeelden blijkt dat schuldenares niet te goeder trouw is.”
Mr. [curator 6] , advocaat van de curator, heeft ter terechtzitting verklaard dat:
“(..)
de schuldenares een verklaring zal moeten geven over haar vermogen over de periode voorafgaand aan haar aanvraag tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Zij heeft de bewindvoerder niet uit eigen beweging geïnformeerd ter zake [bedrijf 2] . Hiermee is sprake van een schending van de informatieverplichting.”
Volgens de curator zou de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling moeten worden uitgesproken alsmede het faillissement van de schuldenares. Pas na gedegen onderzoek, verricht door een curator, zou het volledige vermogen van de schuldenares kunnen worden vastgesteld.
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 19 april 2018 de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van verdachte uitgesproken en haar tevens in staat van faillissement verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft daarbij mr. I. Boekhorst als rechter-commissaris benoemd (later opgevolgd door mr. S.J.O. de Vries). Als curatoren in het faillissement van verdachte werden aangesteld de curatoren mr. [curator 1] en mr. [curator 2] . [12]
Uit de overwegingen in het vonnis van 19 april 2018 van de rechtbank Oost-Brabant (welk vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof) blijkt dat verdachte in de periode van 1 juli 2016 tot en met 19 april 2018 in het kader van haar schuldsaneringsregeling telkens heeft geweigerd om aan de bewindvoerder de vereiste inlichtingen te geven en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 194 lid 3 Sr (nieuw).
Anders dan door de raadsvrouw bepleit, is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van het vonnis van 19 april 2018 mag worden gebezigd voor het bewijs in onderhavige zaak.
In het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant wordt ten aanzien van de verplichtingen van verdachte in het kader van haar wettelijke schuldsaneringsregeling (feit 1) en ten aanzien van de faillietverklaring van verdachte (feit 2), voor zover relevant, als volgt overwogen:
“Ingevolge artikel 350 lid 3 Fw kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling onder meer worden beëindigd indien: (...)
c. de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert;
(...)
f. feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating rot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid;
(...)
“Mede door ondertekening van de bij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling overgelegde ‘Verklaring verplichtingen in de schuldsaneringsregeling’, is de schuldenares bekend met de inhoud en strekking van alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.”
en
“Een van deze verplichtingen betreft de zogenaamde informatieverplichting. Op grond van deze verplichting moet een schuldenaar gevraagd en ongevraagd aan de bewindvoerder alle informatie verstrekken die nodig is om toezicht te kunnen houden op de schuldsaneringsregeling.
Op grond van de inhoud van de processtukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is de rechtbank gebleken dat schuldenares vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling door de bewindvoerder expliciet en herhaaldelijk - ook in de vorm van aanmaningen - is gewezen op haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, vooral daar waar het de informatieplicht betreft. Schuldenares heeft echter, door het niet, althans onvoldoende, verstrekken van gegevens in een schuldsanering die al sinds 14 juni 2016 loopt, structureel geweigerd aan deze informatieplicht - een kernverplichting in het kader van de schuldsaneringsregeling - te voldoen en daarmee de bewindvoerder ernstig in de uitoefening van de haar op rustende wettelijke taak ex artikel 316 Fw belemmerd.
Zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de schuldenares ondanks herhaaldelijke verzoeken van de bewindvoerder sinds de aanvang van de schuldsaneringsregeling geen althans onvoldoende informatie of (bewijs)stukken heeft verstrekt ter zake:
-
de met haar echtgenoot overeengekomen huwelijkse voorwaarden en staat van inbreng;
-
haar inkomsten en uitgaven;
-
de inkomsten van haar echtgenoot en inwonende kinderen;
-
haar bankrekeningen voorafgaand aan en na datum toelating tot de schuldsaneringsregeling;
-
de giften die zij tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling naar eigen zeggen voor levensonderhoud en rechtsbijstand ontvangt;
-
de waarde van de Mercedes Benz G500 die zij in eigendom heeft;
-
het wagenpark dat haar voor de onverdeelde helft zou/heeft toebehoren;
-
(de gang van zaken rondom) de akte van cessie van 11 november 2014, in welk kader de schuldenares voor datum toelating tot de schuldsaneringsregeling een tweetal vorderingen om niet heeft overgedragen aan [stichting 3] waarvan zij bestuurder is;
-
(de waarde van) haar certificaten in [stichting 1] , welke stichting aandelen houdt in [bedrijf 19] B.V., die vervolgens 50% van de aandelen in [bedrijf 20] B.V. houdt.”
en onder 2.5.2.:
“De schuldenares heeft gesteld dat zij bepaalde informatie niet kon aanleveren, omdat die informatie er niet zou zijn dan wel haar niet bekend is. Voor zover schuldenares hiermee beoogt het niet voldoen aan de informatieverplichting te rechtvaardigen, wijst de rechtbank erop dat dit niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid voor schuldenares voor een goed verloop van baar schuldsaneringsregeling en dat het niet verstrekken van gegevens door een derde dan wel het niet bekend zijn met de inhoud van klaarblijkelijk relevante gegevens
volledig voor risico van de schuldenares is en in elk geval niet voor het risico van de
schuldeisers van schuldenares mag komen. Het is de schuldenares dan ook zelf aan te rekenen dat zij de ontbrekende informatie niet aan de bewindvoerder heeft verstrekt of heeft kunnen verstrekken. Voor zover door de advocaat van de schuldenares aan de bewindvoerder alsnog recent (een dag voor de zitting) informatie is verstrekt, wordt opgemerkt dat deze informatie, zoals uit het verhandelde ter zitting blijkt, verre van volledig is en ook overigens het eerdere gebrek aan voldoende informatie niet kan herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat de schuldenares vanaf de datum van toelating tot de schuldsaneringsregeling ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de informatie-verplichting en dat deze tekortkoming haar is toe te rekenen.”
2.5.3:
“In het kader van de informatieverplichting overweegt de rechtbank ook nog het
volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 327 juncto artikel 105 lid 1 Fw is de schuldenares verplicht de rechter-commissaris en de bewindvoerder alle inlichtingen te verschaffen als dit van haar wordt verlangd, op de wijze als daarbij is bepaald. De rechter-commissaris kan op eigen initiatief en op verzoek van derden van deze bevoegdheid tot bijvoorbeeld het oproepen voor verhoor gebruik maken. Als uitgangspunt geldt daarbij dat een rechter-commissaris niet behoeft te motiveren waarom hij overgaat tot een zodanig verhoor. Bij het stellen van dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen de in artikel 105 Fw aan de rechter-commissaris gegeven ruime bevoegdheid alsmede het doel van het verhoor op de voet van artikel 105 Fw, te weten opheldering te verkrijgen over alle voor het faillissement (in dit geval de schuldsaneringsregeling) relevante omstandigheden. Evenmin behoeft de rechter-commissaris vooraf kenbaar te maken welke onderwerpen hij wil bespreken en welke vragen hij overweegt te stellen (EER 23 december 2016, ECLI:NL:HR2016:2997).”
2.5.4:
“Uit de stukken blijkt dat de rechter-commissaris de schuldenares op 18 oktober 2016 voor verhoor op 18 november 2026, op 23 december 2016 voor verhoor op 26 januari 2017 en op 26 januari 2017 voor verhoor op 9 maart 2017 heeft opgeroepen om inlichtingen te verstrekken. De schuldenares is op geen van deze verhoren verschenen.”
2.5.5.
“Ten aanzien van de oproep van 23 december 2016 voor verhoor op 26 januari 2017 heeft de schuldenares tot 22 januari 2017 gewacht om de rechter-commissaris te berichten dat de oproep voor haar als moeder in haar specifieke WSNP-situatie nogal wat consequenties c.q. voeten in aarde heeft, omdat ze in de Verenigde Arabische Emiraten woont. Tevens blijkt uit de brief van 22 januari 2017 van schuldenares dat zij wil weten waarom en op wiens initiatief zij voor een verhoor wordt uitgenodigd. Hoewel de rechter-commissaris per ommegaand schrijven van 23 januari 2017 volhardt in de oproep en de schuldenares nog eens expliciet wijst op haar verplichting om in persoon bij het geplande verhoor te verschijnen, heeft schuldenares er blijkens haar brief van 26 januari 2017 bewust voor gekozen om niet te verschijnen op het verhoor. Blijkens deze brief vreest schuldenares dat zij in bewaring wordt gesteld als zij zou verschijnen op het verhoor in Nederland, aangezien er voor haar een bevel tot inbewaringstelling zou zijn afgegeven in een aan haar gelieerd faillissement. Voorts noemt de schuldenares de kosten van een retourvliegticket en overige reis- en verblijfkosten als een obstakel voor het verschijnen op het verhoor. Tot slot vermeldt schuldenares ook nog dat als gevolg van een paspoortsignalering door de rechter-commissaris in een aan schuldenares gelieerd faillissement haar paspoort minder dan 3 maanden geldig zou zijn, waardoor zij na een reis naar Nederland niet meer de Verenigde Arabische Emiraten kan inreizen. Volgens de schuldenares wordt door de oproep voor verhoor door de rechter-commissaris misbruik van bevoegdheid gemaakt. De rechtbank merkt op dat in een faillissement een inbewaringstelling en een paspoortsignalering enkel wordt bevolen respectievelijk verzocht indien een persoon niet aan de op hem/haar in het kader van het faillissement rustende verplichtingen voldoet.
De rechtbank acht dan ook de door de schuldenares als rechtvaardiging voor haar niet verschijnen aangevoerde bevel tot inbewaringstelling en paspoortsignalering volledig aan schuldenares toe te rekenen omstandigheden. Het ligt immers binnen de invloedssfeer van schuldenares zelf en ook op haar weg om de op haar in bedoeld(e) faillissement(en) rustende verplichtingen na te komen, zodat niet langer grond aanwezig zou zijn voor een inbewaringstelling of een paspoortsignalering. Deze omstandigheden kunnen in ieder geval geen rechtvaardiging opleveren voor het niet verschijnen op het verhoor van 26 januari 2017. (..)”.
Onder 2.6.:
“Doordat schuldenares haar informatieverplichting niet is nagekomen door onder meer aan de bewindvoerder geen informatie te verschaffen over haar inkomsten en uitgaven, de inkomsten van haar echtgenoot en inwonende kinderen, haar bankrekeningen en de giften die zij voor levensonderhoud en rechtsbijstand ontvangt, is de bewindvoerder niet in staat geweest een vrij te laten bedrag te berekenen. Hierdoor heeft de bewindvoerder niet kunnen vaststellen of de schuldenares maandelijks een bijdrage aan de boedel verschuldigd was.
Hierdoor heeft de bewindvoerder ook niet kunnen vaststellen of de schuldenares aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende afdrachtsverplichting heeft voldaan. De schuldenares heeft door dit nalaten toerekenbaar de uitvoering van de schuldsaneringsregeling belemmerd en gefrustreerd.”
Onder 2.7:
“In het verlengde hiervan merkt de rechtbank op dat schuldenares de bewindvoerder vanaf de datum toelating tot de schuldsaneringsregeling ondanks meerdere verzoeken en aanmaningen niet heeft geïnformeerd over de geldstromen op haar bankrekeningen voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling, de waarde van de Mercedes Benz G500 die zij in eigendom heeft, een wagenpark dat voor de onverdeelde helft aan schuldenares toebehoort of heeft toebehoord, de gang van zaken rondom de akte van cessie van 1 november 2014 en (de waarde van) haar certificaten in [stichting 1] . (..)”.
En ten slotte onder 2.11.1:

Uit de stukken blijkt dat de schuldenares bij faxbericht van 26 januari 2017 aan de rechter-commissaris onder meer het volgende heeft bericht:

De enige uitvlucht die het slachtoffer heeft, is de vlucht in een aanvraag toegelaten te worden tot de WSNP. Dit om kostbare tijd te rekken. Tijd benodigt (het hof leest: benodigd) om na de rauwelijkse aanvallen een bodemrechter te kunnen laten oordelen over de vermeende vorderingen die curator (de curator 1] ten grondslag legt aan zijn verzoek tot faillietverklaring. Een afwijzing van het verzoek tot toelating tot de WSNP lag voor de hand. Ik voldeed immers helemaal niet aan de voorwaarden. Ik woon buiten Nederland en bestrijd de vorderingen. De tijd zou worden gewonnen door hoger beroep aan te tekenen tegen de voor de hand liggende afwijzing alsook cassatie. Ik zou een klein jaar de tijd kopen om een bodemrechter te kunnen laten beoordelen over curator (de curator 1] vermeende claims. Ik hoor niet in de WSNP en ik hoor niet failliet te worden verklaard. Het is een schande.”
Uit voormeld faxbericht in samenhang bezien met het verhandelde ter zitting en de wijze waarop de schuldenares zoals hiervoor weergegeven aan haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, leidt de rechtbank af dat niet aannemelijk is te achten dat de schuldenares bij de behandeling van haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling daadwerkelijk de intentie had om aan de in de schuldsaneringsregeling geldende verplichtingen te voldoen. Schuldenares heeft blijkens eigen woorden een vertragingstactiek ter zake de aanvraag van haar faillissement willen toepassen en haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling was blijkbaar (uitsluitend) bedoeld om de gelegenheid te creëren voor het voeren van gerechtelijke procedures. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit feiten en omstandigheden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en/of lid 2 Fw.”
Verdachte heeft tegen het vonnis van 19 april 2018 hoger beroep ingesteld.
Op 30 augustus 2018 heeft het gerechtshof ’s Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank van 19 april 2018 bekrachtigd. [13] Het vonnis is daarmee onherroepelijk geworden en staat in rechte vast.
Ten aanzien van de verschijningsplicht en het beroep op een ‘geldige reden om niet te verschijnen’
De rechtbank is van oordeel, gelet op de vaste woon- en verblijfplaats van verdachte in de Verenigde Arabische Emiraten sinds de eerste helft van 2014, haar positie als moeder in een gezin met meerdere minderjarige kinderen, en het feit dat (op grond van het dossier) mag worden aangenomen dat zij na afloop van een eventueel tijdelijk verblijf in Nederland om aan haar verschijningsplicht te voldoen, naar alle waarschijnlijkheid geconfronteerd zou worden met ernstige problemen voor wat betreft de terugreis naar Dubai (aangezien sprake was van een paspoortsignalering en verstrijken van de geldigheid van haar paspoort) om zich met haar gezin te kunnen herenigen, dat verdachte, mede gelet op de werking van artikel 8 EVRM,
een geldige reden had om- naar aanleiding van oproepingen van de bewindvoerder -
niet in persoon te verschijnen. Dit klemt temeer nu de mogelijkheid bestond om verdachte aan haar inlichtingenplicht te laten voldoen door gebruikmaking van alternatieve communicatiemiddelen als telefonie, e-mail en andere wijzen waarop gegevens kunnen worden verstrekt. Verdachte heeft daar ook - zij het in beperkte mate – gebruik van gemaakt.
De rechtbank zal verdachte gelet hierop partieel vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde ‘
zonder geldige reden opzettelijk wegblijven.’
De rechtbank acht op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen,
in zoverredat verdachte terwijl op haar een schuldsaneringsregeling van toepassing was, zij geweigerd heeft om aan de bewindvoerder, mr. [bewindvoerder] , de vereiste en/of volledige inlichtingen te (doen) geven.
Feit 2:
Op 27 november 2018 hebben de curatoren in het faillissement van verdachte,
mr. [curator 1] en mr. [curator 2] , aangifte gedaan tegen verdachte ter zake van de weigering om te verschijnen en informatie te verstrekken. [14] De curatoren hebben aangifte gedaan omdat verdachte naar hun mening, zowel in de aanloop naar als nadat zij in staat van faillissement was verklaard, weigerde om de gevraagde, vereiste, inlichtingen te verstrekken en/of om te verschijnen voor de rechter-commissaris en/of de curator(en).
Uit de aangifte blijkt dat curator mr. [curator 2] op 19 september 2018 een e-mailbericht naar verdachte heeft verzonden met de oproep om op zijn kantoor te Boxtel verschijnen voor een overleg in het kader van een intake met betrekking tot het faillissement op dinsdag 25 september 2018 om 14:00 uur en met verder een verzoek tot verstrekking van inlichtingen aan de hand van een - meegezonden - vragenlijst: [15]
“Geachte mevrouw [verdachte] ,
Bij vonnis d.d. 19 april 2018 is uw schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, waarbij gelijktijdig uw faillissement is uitgesproken. (..) Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft voornoemd vonnis bij arrest d.d. 30 augustus 2018 bekrachtigd. (..) Als curatoren in uw faillissement zijn aangesteld mr. [curator 1] en ondergetekende. (..)
Op grond van artikel 105 Faillissementswet bent u verplicht te verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen. In de bijlage stuur ik u de standaard vragenlijst (in Word), welke ik u verzoek zo volledig als mogelijk in te vullen. De ingevulde en door u ondertekende vragenlijst ontvangen wij graag uiterlijk dinsdag 25 september 2018 om 9:00 uur (Nederlandse tijd) voorzien van alle gevraagde stukken, per e-mail retour. (..) Wij vernemen graag van u.”
Verdachte heeft vervolgens op 25 september 2018 per e-mail een brief naar curator [curator 2] gestuurd met de volgende inhoud: [16]
Onder 14:
“Wat men in Nederland - en meer specifiek in Den Bosch - een rechtsstaat pleegt te noemen, is niets anders dan een stempelmachine die “in naam der koning” afstempelt wat curatoren, met name de voormelde, hen voorleggen. Er is sprake van keteninfantiliteit. Dergelijke rechtelijke oordelen erken ik niet langer en zo ook de juridische positie van mijn faillissement niet.”
Onder 16:
“Daarnaast veronderstel ik u bekend met het feit dat mevrouw [bewindvoerder] naar mijn beste weten volledig is geïnformeerd. Alle vragen uit uw lijst zijn voor zover relevant reeds meermaals beantwoord. Voor zover ik daartoe überhaupt verplicht ben, verwijs ik u voor informatie dan ook naar voormelde personen, ik ben niet voornemens om voor de zoveelste keer de zoveelste curator hetzelfde nogmaals te verstrekken.”
Onder 17:
“Voor wat betreft uw oproep om op 25 september om 14:00 uur voor u te verschijnen, meen ik dat - voor zover ik daartoe überhaupt verplicht ben - ik een geldige reden heb niet te verschijnen. Door - overigens ook onrechtmatig handelen van curator [curator 3] en de toenmalige rechter-commissaris - beschik ik niet meer over een geldig paspoort. Men heeft de Minister glashard voorgelogen. Ik kan derhalve niet reizen.”
En onder 19:
“Bovendien dient het stellen van vragen kennelijk geen enkel ander doel dan het bemoeilijken van mijn positie, waarbij voor de objectieve buitenstaander niet inzichtelijk is hoe zich de oproeping ten kantore leent voor het dienen van de belangen van de (vermeende) schuldeisers. Ik heb derhalve meerdere geldige redenen om niet voor u te verschijnen, voor zover ik daar überhaupt al toe verplicht ben.”
De laatste alinealuidt:
“Mocht u een mogelijkheid zien om op een rechtvaardige wijze uit deze impasse te komen dan verneem ik dat graag van u, zo niet dan stel ik voordat u het faillissement, voor zover het überhaupt rechtens te respecteren is, afsluit bij gebrek aan baten, de boedel is namelijk al volledig leeggeroofd. [verdachte] .”
Curator mr. [curator 2] heeft in reactie hierop, mede namens curator mr. [curator 1] , een e-mail verzonden naar verdachte op 30 oktober 2018 met - voor zover relevant - de volgende inhoud:
“Hierbij reageer ik op uw e-mail van 25 september 2018. In alinea 16 schrijft u dat mevrouw [bewindvoerder] naar uw beste weten volledig is geïnformeerd en dat alle vragen uit de door mij gestuurde vragenlijst meermaals zijn beantwoord, voor zover relevant. U geeft aan niet voornemens te zijn de gevraagde informatie te verstrekken en goede redenen te hebben niet te zullen verschijnen ten kantore van curatoren. Tijdens de mondelinge behandeling van uw beroepschrift (n.a.v. het vonnis tot beëindiging van de WSNP) en in het daaruit gevolgde arrest is uitvoerig behandeld, o.a. door mevrouw [bewindvoerder] zelf, dat u nauwelijks en in ieder geval volstrekt onvoldoende informatie heeft verstrekt.
Wij betwisten dan ook dat onze vragen al zouden zijn beantwoord door u aan mevrouw [bewindvoerder] . Maar als dat wel het geval zou zijn, ontslaat u dat niet van de verplichting medewerking te verlenen en alle gevraagde informatie te verschaffen. Het is ook niet aan u om te beoordelen wat relevant is. Hetgeen u aanvoert over het niet kunnen en/of willen verschijnen ten kantore van curatoren is ook niet juist en ontslaat u niet van de verplichting te verschijnen om in persoon vragen te beantwoorden. (..) Hierbij stel ik u voor een laatste maal een termijn van een week na verzending van deze e-mail, waarbinnen de volledig ingevulde en ondertekende vragenlijst voorzien van alle gevraagde stukken, per e-mail aangeleverd dient te zijn bij mr. [curator 1] en ondergetekende. (..).”
De e-mail was bij de aangifte gevoegd (bijlage 3).
Ondanks deze herhaalde uitnodiging om inlichtingen te verstrekken, hebben de curatoren hierna
nietsmeer van verdachte vernomen.
De rechtbank is gelet op de inhoud van de aangifte van de curatoren mrs. [curator 1] en [curator 2] en de daarbij gevoerde bijlagen van oordeel, waaronder in het bijzonder de inhoud van de door verdachte toegezonden brief van 25 september 2018, dat het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard. Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt immers dat verdachte, terwijl zij in staat van faillissement was verklaard bij vonnis van 19 april 2018 - welk vonnis was bekrachtigd op 30 augustus 2018 door het gerechtshof ’s Hertogenbosch - herhaaldelijk heeft geweigerd om ten overstaan van de curatoren aan haar inlichtingenplicht te voldoen.
Ten aanzien van het vereiste opzet is de rechtbank van oordeel dat uit voornoemde brief van verdachte - in combinatie met het uitblijven van een reactie op het e-mailbericht van de curatoren van 30 oktober 2018 - volgt dat verdachte herhaaldelijk en bewust heeft geweigerd, om de vereiste inlichtingen te verstrekken.
Ten aanzien van het door de raadsvrouw gevoerde verweer, inhoudende dat de verdachte een ‘
geldige reden had’om geen gehoor gegeven aan de oproepingen van de curatoren om in persoon voor hen te verschijnen verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor al heeft overwogen ten aanzien van dit verweer onder feit 1 (het niet verschijnen en het verweer dat verdachte een ‘geldige reden had om niet te verschijnen’ naar aanleiding van oproepingen/ uitnodigingen afkomstig van de bewindvoerder).
De rechtbank zal gelet op dit verweer, in het licht van het beroep op artikel 8 EVRM – waaruit voortvloeit een verbod op schending van het recht op ‘family-life’ -
partieelvrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde, ten aanzien van de verschijningsplicht en het ‘zonder geldige reden opzettelijk wegblijven.’
Dat de civiele rechter hierover anders heeft geoordeeld maakt dit, naar oordeel van de rechtbank, niet anders nu de strafrechter zelfstandig dient te beoordelen of een beroep op het rechtstreeks werkende artikel 8 EVRM, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is en moet worden gehonoreerd.
De rechtbank verwerpt evenwel het verweer dat verdachte wel degelijk voldoende invulling heeft gegeven aan de inlichtingenplicht, nu dat zou blijken uit het feit dat verdachte 14 à 15 ordners met stukken aan de raadsvrouw heeft overhandigd, bestaande uit voornamelijk correspondentie tussen verdachte en de bewindvoerder. Daartoe overweegt de rechtbank dat genoemde stukken zien op de periode dat op verdachte de schuldsaneringsregeling van toepassing was, dit terwijl de curatoren voor verdachte vragen hadden in het kader van haar (privé-) faillissement, welke vraagstelling anders en breder zal zijn geweest en voorts betrekking heeft gehad op een andere periode.
Ten aanzien van het verweer dat uit een e-mailbericht van verdachte van 4 december 2019 gericht aan curator mr. [curator 2] (bijlage 4 pleitnota) volgt dat zij wel degelijk een vragenlijst heeft ingevuld en geretourneerd en daarmee aan de inlichtingenplicht heeft voldaan, overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat bij de e-mail van verdachte een - naar behoren en met voldoende beantwoording ingevulde - vragenlijst was gevoegd. In die e-mail wordt dan wel verwezen naar een vragen- en schuldenlijst, maar die lijst maakt geen deel uit van de door de raadsvrouw overgelegde stukken.
Daarbij komt dat curator mr. [curator 2] bij gelegenheid van het aanvullende getuigenverhoor bij de rechter-commissaris heeft verklaard nimmer een ingevulde vragenlijst van de kant van verdachte te hebben ontvangen.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat curator mr. [curator 2] aan de verdachte een termijn had gesteld voor het verstrekken van inlichtingen en dat - voor zover er al van moet worden uitgegaan dat verdachte daadwerkelijk een ingevulde vragenlijst aan de curator heeft doen toekomen - de retournering van de vragenlijst door verdachte in dat geval niet eerder dan pas zestien maanden na haar brief van 25 september 2018 zou zijn geschied.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, in zoverre dat verdachte niet heeft voldaan aan de wettelijke inlichtingenplicht.
Feit 3:
De rechtbank acht
nietbewezen wat aan verdachte onder feit 3 is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt allereerst voorop dat de vonnissen van de civiele rechter waarbij de vennootschappen [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. in staat van faillissement zijn verklaard, in kracht van gewijsde zijn gegaan en daarmee onaantastbaar zijn. Die civielrechtelijke situatie is uitgangspunt in deze strafprocedure. Een herbeoordeling van deze uitspraken door de strafrechter is uitgesloten.
Nu deze vonnissen rechtsgeldig en onaantastbaar zijn, rustte op verdachte als voormalig (middellijk) bestuurder de plicht om aan haar verplichtingen ex artikel 105 jo 106 Fw te voldoen, waaronder de informatie- en de inlichtingenplicht.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
In de namens curator mr. [curator 3] ingediende aanvullende aangifte van 27 september 2019 wordt ten aanzien van het niet verstrekken van concreet verzochte inlichtingen het volgende gemeld.
Ten aanzien van [bedrijf 1]
T.a.v. verzochte inlichtingen:
Op 3 april 2016 heeft de curator specifiek verzocht om een groot aantal stukken (CURVS-A-6); deze werden niet ontvangen en verdachte heeft niet inhoudelijk op de brief gereageerd.
Ten aanzien van verzoek administratie te overleggen:
Verzocht werd, op 3 april 2016, om de gehele administratie te overleggen. De curator heeft dit verzoek meerdere keren herhaald. (CURVS-A-7, CURVS-A-26, CURVS-A-36). Aan mr. [curator 3] is niet de volledige administratie verstrekt.
Ten aanzien van [bedrijf 2]:
T.a.v. verzochte inlichtingen:
Op 21 april 2016 heeft de curator specifiek verzocht om informatie ten aanzien van een groot aantal onderwerpen en verstrekking van stukken (CURVS-A-12); op die brief is niet inhoudelijk gereageerd en de verzochte stukken zijn niet ontvangen.
Ten aanzien van verzoek administratie te overleggen:
Ook in het faillissement van [bedrijf 2] is verzocht, op 21 april 2016, om de volledige administratie te verstrekken (CURSV-A-12).
Mr. [curator 3] heeft van de kant van verdachte niets ontvangen.
Ten aanzien van [bedrijf 3]:
T.a.v. verzochte inlichtingen:
Verdachte heeft de door de curator gestelde vragen van CURVS-A-3 niet meer dan slechts summier beantwoord. De originele pand - en cessieakten waar specifiek om was verzocht, bij schrijven van 24 augustus 2015, zijn niet verstrekt.
Ten aanzien van verzoek administratie te overleggen:
Op 15 april 2016 werd verzocht om de gehele administratie te verstrekken, welk verzoek meermalen is herhaald. (CURVS-A-1, CURVS-A-3, CURVS-A-5, CURVS-A-17).
Verdachte heeft de administratie nimmer aan de curator verstrekt, aldus de aangifte.
De raadsvrouw heeft de in de aangifte gedane aantijgingen zowel ter terechtzitting van 18 en 20 januari 2021 als ter terechtzitting van 17 februari 2022 (pleitnota vanaf punt 134 tot en met 154) gemotiveerd en uitvoerig onderbouwd betwist. De raadsvrouw heeft erop gewezen dat verdachte ten tijde van het uitspreken van de faillissementen zich al geruime tijd in Dubai bevond en dat zij om die reden geen toegang had tot de fysieke administratie/ gegevens.
De raadsvrouw heeft er voorts op gewezen dat allerlei administratieve gegevens digitaal op computers en/of een server bij [bedrijf 18] waren opgeslagen, dan wel in de cloud, dat op verzoek van de curatoren sprake is geweest van inbeslagnames in 2013, 2014 en 2015 van (delen van) de administraties van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , en dat van de digitale administratie / gegevens van de verschillende vennootschappen tevens (integraal) kopieën zijn gemaakt.
De curatoren hadden daarmee volgens de raadsvrouw inmiddels de beschikking over de volledige administratie van de drie B.V.’s.
De raadsvrouw heeft ten slotte nog betoogd dat verdachte ook bij afzonderlijk schrijven nog antwoord heeft gegeven op vragen van de curatoren.
De officieren van justitie hebben bij requisitoir en repliek gereageerd op de door de raadsvrouw gevoerde verweren. De officieren van justitie hebben daarbij gepersisteerd bij hun standpunt dat verdachte in de onder feit 3 genoemde faillissementen onvoldoende inlichtingen – waaronder onvoldoende administratieve gegevens – heeft verstrekt die essentieel zijn voor de afwikkeling van de faillissementen, terwijl verdachte, als voormalig bestuurder van de vennootschappen, verplicht was om die inlichtingen en gegevens te verstrekken en daartoe ook in staat mocht worden geacht.
De rechtbank stelt vast dat zij – gezien de grote hoeveelheid opgevraagde al dan niet verstrekte en/of inbeslaggenomen dan wel anderszins beschikbaar gekomen data, inlichtingen, fysieke en/of digitale informatie/ administratie – niet in staat is om te beoordelen of verdachte de vereiste inlichtingen al dan niet (op enig moment) op verzoek van de curatoren (volledig) heeft verstrekt en/of door verdachte aangeleverde inlichtingen en administratie juist en/of – al dan niet – volledig is geweest.
In zoverre brengt de keuze van het openbaar ministerie om in de tenlastelegging niet specifiek aan te geven welke inlichtingen door verdachte niet zijn verschaft, terwijl verdachte harerzijds in haar onderbouwde verweer aangeeft heel veel inlichtingen te hebben verschaft, met zich dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte, als voormalig bestuurder van de vennootschappen, niet – naar beste kunnen – aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de onder 3 ten laste gelegde verwijten.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
zij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 19 april 2018 in Nederland, (telkens) als degene ten aanzien van wie op 14 juni 2016 door de rechtbank Oost-Brabant de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing was verklaard en wettelijk verplicht (ingevolge artikel 105/327 Faillissementswet) tot het geven van (alle) inlichtingen:

aan de bewindvoerder, mr. [bewindvoerder] te Best,
opzettelijk heeft geweigerd deze bewindvoerder de vereiste en/of volledige inlichtingen te (doen) geven;
Feit 2:
zij in de periode van 19 april 2018 tot en met 14 oktober 2019 heden in Nederland, (telkens) als degene die op 19 april 2018 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard (door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 augustus 2018 bekrachtigd) en wettelijk verplicht (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) tot het geven van (alle) inlichtingen

aan de curator(en) mr. [curator 1] te Eindhoven en mr. [curator 2] te Boxtel,
opzettelijk heeft geweigerd deze curatoren de vereiste en/of volledige inlichtingen te (doen) geven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 194 lid 3 Sr (oud) en artikel 194 lid 1 Sr (nieuw).
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard en op grond van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (en) wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen weigeren de vereiste inlichtingen te geven en opzettelijk onvolledige inlichtingen geven, meermalen gepleegd;
feit 2
het misdrijf:
in staat van faillissement verklaard en wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen, opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geven, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van de feiten onder 1 en 2
De raadsvrouw heeft nog aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij in een toestand van overmacht in de zin van noodtoestand verkeerde nu sprake was van een ernstig conflict van plichten.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de feiten aangevoerd dat het feit dat aan verdachte werd verzocht om (nog nadere) inlichtingen te verstrekken, terwijl duidelijk was dat die informatie met het openbaar ministerie zou worden gedeeld, zich - gezien haar positie als verdachte in het onderliggende strafrechtelijke onderzoek - niet verhield met het aan haar toekomende zwijgrecht, het ‘nemo tenetur beginsel’ en het vereiste van een eerlijk proces.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 40 Sr is
‘niet strafbaar hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen’.
De rechtbank is anders dan de raadsvrouw van oordeel – onder verwijzing naar haar eerdere overwegingen ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer – dat van een actuele concrete noodsituatie, waardoor verdachte een keuze heeft moeten maken tussen aan de ene kant de naleving van de wet en aan de andere kant naleving van een maatschappelijke plicht, niet is gebleken.
Ten aanzien van feit 2
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van feit 2 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij ten aanzien van het voldoen aan de wettelijk inlichtingenplicht in een toestand van rechtsdwaling heeft verkeerd. Zij verkeerde in de veronderstelling ten opzichte van de curatoren mrs. [curator 1] en [curator 2] dat aan de inlichtingenplicht was voldaan nu ze in de twee jaar voorafgaand aan haar privé-faillissement reeds een veelvoud aan inlichtingen aan de bewindvoerder had verstrekt in het kader van de schuldsaneringsregeling. Dit, mede op basis van adviezen van haar advocaten.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer dat – zoals hiervoor overwogen ten aanzien van de relevante feiten en omstandigheden en het opzet – uit het handelen van de verdachte blijkt dat zij er zelf, welbewust, voor heeft gekozen om aan de curatoren in haar privé-faillissement – in reactie op vragen van hun kant – geen (nadere) inlichtingen te verstrekken.
Niet gebleken is dat verdachte in een toestand van rechtsdwaling heeft verkeerd.
De verweren worden verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende aangevoerd.
De raadsvrouw heeft verzocht, uiterst subsidiair, om in geval van een veroordeling rekening te houden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in Dubai woonachtig en moeder van een gezin met enkele nog minderjarige kinderen.
De psychische gevolgen die de vele faillissementen in het concern van haar echtgenoot en van haar privé- faillissement bij verdachte teweeg hebben gebracht – onder meer door de verhitte strijd die wordt gevoerd met curatoren – zijn zwaar. Daarbij komt dat verdachte als gevolg van de paspoortsignalering, een dreigende faillissementsgijzeling en de problemen die zij zal ondervinden bij een eventuele tijdelijke terugkeer naar Nederland, het contact met familieleden moet missen, waaronder het contact met een zus die ernstig ziek is.
Het door de curatoren en de rechter-commissarissen in de faillissementen en door het openbaar ministerie geschetste beeld van verdachte – als iemand die zich op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan frauduleus handelen en curatoren met opzet heeft achtergelaten met louter ellende – is onterecht. Verdachte heeft bovendien meegewerkt aan het onderzoek van de bewindvoerder en curatoren en inlichtingen verstrekt. De eis, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, is onredelijk en staat niet in verhouding tot de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft ten slotte verzocht om bij de stafoplegging tevens rekening te houden met de ernstige overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
De rechtbank acht daarbij in het bijzonder nog het volgende van belang.
Verdachte heeft zich in een periode van twee jaar waarin op haar een wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing was en daarna, als gefailleerde in haar privé-faillissement, meermalen schuldig gemaakt aan schending van de inlichtingenplicht ex artikel 105 Fw (oud en nieuw) en daarmee aan overtreding van artikel 194 lid 1 en lid 3 Sr (art. 194 Sr oud en nieuw). De bewindvoerder en de curatoren in haar privé-faillissement hebben verdachte vele malen opgeroepen om (nadere) inlichtingen te verstrekken. Verdachte heeft telkens niet dan wel onvoldoende inlichtingen verschaft. Het maatschappelijke en economische verkeer verlangt dat schuldsaneringen en faillissementen voortvarend en efficiënt worden afgewikkeld. In casu heeft verdachte een dergelijke wijze van afwikkeling jarenlang (tot op de dag van vandaag) gefrustreerd. Zij heeft heel bewust bewindvoerder en curatoren niet van de vereiste informatie voorzien. Dat is laakbaar. Dit geldt temeer nu blijkens het dossier met de afwikkeling van het privé-faillissement van verdachte grote financiële belangen zijn gemoeid.
De rechtbank spreekt de verdachte weliswaar vrij ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde handelen, maar gezien de ernst van de bewezen verklaarde feiten onder 1 en 2 kan in dit geval naar oordeel van de rechtbank toch niet anders worden gereageerd, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank een de verdachte betreffend recent uittreksel justitiële documentatie in acht genomen, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit.
De rechtbank acht, alles afwegende, in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden passend en geboden. Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aan de orde zijnde overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding is naar oordeel van de rechtbank in dit geval niet (alleen) aan de verdachte te wijten.
Uit het standaardarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:BD 2578) volgt dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn - de redelijke termijn in een strafrechtelijke procedure van twee jaar - bij oplegging van een gevangenisstraf van een duur van minder van zes maanden als regel sprake is van vermindering van de straf met 5%. Dit geldt niet als de duur van het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf of de hechtenis korter is dan één maand. Voorts geldt als regel, bij oplegging van gevangenisstraf, dat de strafvermindering nooit langer kan zijn dan de duur van de overschrijding en maximaal zes maanden.
De rechtbank zal gezien de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval één maand in mindering brengen op de - in beginsel passende - gevangenisstraf van drie maanden zodat een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden resteert.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op artikel 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart de dagvaarding geldig;
 verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak:
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
Bewezenverklaring:
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij;
Strafbaarheid feiten:
- verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf:
ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard en op grond van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (en) wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen weigeren de vereiste inlichtingen te geven en opzettelijk onvolledige inlichtingen geven, meermalen gepleegd;
feit 2
het misdrijf:
in staat van faillissement verklaard en wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen, opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geven, meermalen gepleegd;
Strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde;
Straf:
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Westerlaak, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2022.
Buiten staat
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Mr. dr. M.L.H. Reumers, ‘De inlichtingen – en medewerkingsplicht,
2.Reumers, ‘De inlichtingen – en medewerkingsplicht,
3.Reumers, ‘De inlichtingen - en medewerkingsplicht,
4.Reumers, ‘De inlichtingen- en medewerkingsplicht,
5.Reumers, ‘De inlichtingen – en medewerkingsplicht,
6.O.a. HR 24-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:161, NJ 2014/70; zie ook MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34253, 3, pag. 19-20 en MvA, Kamerstukken I 2016/17, C, pag. 3 en HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:992, RvdW 2018/811 (art. 81 RO-zaak). In Hof Arnhem-Leeuwarden 16 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9232, JOR 2017/135 werd de boekhouding aangemerkt als wilsonafhankelijk materiaal en werd het geoorloofd geacht dat de gefailleerde onder dreiging van een faillissementsgijzeling ertoe werd gebracht te verklaren waar deze zich bevond, waarna dat materiaal in een strafprocedure kon worden gebruikt.
7.Op basis van informatie uit het overzichtsproces-verbaal Zaaksdossier 10 in het onderzoek [medeverdachte] , m.b.t. aangifte AG-10.
8.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de
9.DOC-590, onderzoek [medeverdachte] nr. 54300, pag. 7575.
10.DOC-001, vonnis rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2018, pag. 1, eerste en derde alinea.
11.DOC-001, vonnis rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2018, pag. 2 onderaan en 3 bovenaan.
12.DOC-001, vonnis rechtbank Oost-Brabant 19 april 2018, pag. 13.
13.DOC-002, arrest gerechtshof ’s Hertogenbosch, 30 augustus 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:3600).
14.AG-001, aangifte curatoren [curator 1] en [curator 2] van 27 november 2018 inzake overtreding van artikel 194 Sr, met daarbij gevoegd 3 bijlagen (e-mailberichten), als
15.AG-001, aangifte curatoren [curator 1] en [curator 2] , bijlage 1, e-mailbericht curator [curator 2] d.d. 19 september 2018.
16.AG-001, aangifte curatoren, bijlage 2, brief van verdachte aan curator [curator 2] d.d. 25 september 2018.