In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inbewaringstelling van een gefailleerde, [verzoeker], die weigerde inlichtingen te verschaffen aan de curator, mr. P.H.K. Ruding. De zaak is ontstaan na de faillietverklaring van [verzoeker] door de rechtbank Almelo op 28 november 2012. De rechtbank had op 17 december 2012 bevolen dat [verzoeker] in verzekerde bewaring zou worden gesteld op grond van artikel 87 van de Faillissementswet (Fw), omdat hij weigerde informatie te verstrekken over de faillissementsboedel. De curator had aangegeven dat de weigering om inlichtingen te geven, de afwikkeling van het faillissement ernstig zou belemmeren.
[Verzoeker] heeft in cassatie aangevoerd dat de inbewaringstelling in strijd is met het nemo tenetur-beginsel, omdat de curator voornemens was om aangifte te doen van faillissementsfraude. De Hoge Raad oordeelde dat de inbewaringstelling niet in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat het een rechtsherstellend middel is en niet bestraffend bedoeld. De Hoge Raad benadrukte dat de verplichting om inlichtingen te verstrekken uit de Faillissementswet zwaarder weegt dan het zwijgrecht van [verzoeker].
De Hoge Raad vernietigde echter de eerdere beschikkingen van het gerechtshof en de rechtbank, omdat er geen waarborgen waren gesteld aan het gebruik van de door [verzoeker] te verstrekken inlichtingen. De Hoge Raad voegde een restrictie toe aan de afwijzing van het verzoek tot ontslag uit de verzekerde bewaring, waarbij werd bepaald dat de inlichtingen uitsluitend gebruikt mochten worden voor de afwikkeling van het faillissement. Deze beslissing benadrukt de noodzaak van waarborgen voor de rechten van de gefailleerde in het kader van de inlichtingenplicht en de mogelijke gevolgen voor strafrechtelijke vervolging.