3.3.1Informatieverplichting: algemeen (r.o. 2.5.1 / 2.5.2).
3.3.1.1 De rechtbank heeft kort gezegd overwogen dat [appellante] vanaf aanvang van de schuldsaneringsregeling structureel is tekort geschoten in haar verplichting om gevraagd en ongevraagd alle informatie te verstrekken die nodig is om toezicht te houden op de schuldsanering. Ook na aanmaningen blijft [appellante] in dat opzicht in gebreke. De rechtbank somt in r.o. 2.5.1 een aantal gegevens op waarover [appellante] geen informatie heeft gegeven. De rechtbank verwierp daarbij het verweer van [appellante] dat zij (ten dele) niet bekend zou zijn met die informatie nu het tot haar verplichtingen behoort om die informatie aan te leveren.
3.3.1.2 [appellante] heeft in hoger beroep hiertegen ingebracht dat zij de inlichtingen die zij had en had moeten (kunnen) verstrekken heeft verstrekt. Dat de aldus verstrekte inlichtingen de bewindvoerder (en in feite de curatoren in de faillissementen van de aan [appellante] en haar echtgenoot gelieerde entiteiten) niet welgevallig zijn, is iets anders. Dat kan [appellante] niet tegengeworpen worden, temeer niet nu de bewindvoerder informatie vraagt over van alles en nog wat en waar het belang [appellante] van ontgaat, anders dan dat die informatie wordt gevraagd met als doel [appellante] en haar echtgenoot in andere (strafrechtelijke) procedures te schaden. [appellante] stelt zich op het standpunt dat alle inlichtingen die zij verstrekt vrijwel zonder uitzondering uit hun verband getrokken worden door onder meer de bewindvoerder en curator mr. [de curator 1] en vervolgens in andere verbanden - en door derden - worden gepresenteerd als (onjuiste) 'feiten'. [appellante] heeft de inlichtingen die zij heeft en had moeten verstrekken verstrekt en van [appellante] kan niet worden verlangd worden dat zij inlichtingen verstrekt die gevraagd worden met als doel om die in andere verbanden tegen haar te gebruiken, dit terwijl deze voor een doeltreffende uitvoering van de regeling niet nodig zijn, althans door de bewindvoerder zelf verifieerd kunnen worden.
Verwezen wordt naar een arrest van de Hoge Raad waarin wordt ingegaan op de vraag hoever een failliet moet gaan met het verstrekken van inlichtingen indien deze tegen hem kunnen worden gebruikt. Voordat er allerlei aangiftes werden gedaan tegen [appellante] was op haar de schuldsaneringsregeling van toepassing. Er liggen inmiddels allerlei aanspraken van de curatoren. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is door het hof een aantal vragen gesteld die [appellante] in een benarde positie kan brengen, aldus [appellante] .
3.3.1.3 Het hof overweegt dat de in artikel 350 lid 3 onder c Fw genoemde verplichting ziet op de informatieplicht van de schuldenaar. De informatieplicht houdt kort gezegd in dat de schuldenaar de bewindvoerder alle informatie moet verstrekken waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat deze van belang kan zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Daarbij wordt van de schuldenaar verwacht dat hij zich proactief opstelt. Dat betekent dat de schuldenaar ook inlichtingen moet verschaffen waar niet uitdrukkelijk om is gevraagd maar waarvan hij in verband met de aard van de aan hem gestelde vragen en de door de bewindvoerder of rechter-commissaris aan hem verstrekte aanwijzingen wist of behoorde te weten dat deze van belang waren. Het niet nakomen van deze verplichting kan, indien de schuldenaar daarvan een verwijt kan worden gemaakt, aanleiding vormen voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 onder c, Fw. De rechter zal daarbij niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking moeten nemen. Als maatstaf voor de vraag of het niet verstrekken van inlichtingen tot beëindiging moet leiden, heeft te gelden of in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Uit de jurisprudentie volgt dat deze beëindigingsgrond ook betrekking heeft op inlichtingen over feiten en omstandigheden die dateren van vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Door de toevoeging van onderdeel f aan art. 350 lid 3 Fw vloeit dit echter ook rechtstreeks uit de wet voort. De beëindigingsgronden kunnen hierdoor samenvallen of elkaar overlappen.
Het hof stelt vast dat [appellante] vanaf de aanvang van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet heeft willen meewerken aan een doelmatige uitvoering van de schuldsaneringsregeling, nu [appellante] geen dan wel onvoldoende informatie heeft verstrekt over onder andere haar vermogens- en inkomens- en lastenpositie.
Het hof verwijst onder meer naar de email van de bewindvoerder van 10 maart 2017, waarin [appellante] is opgedragen om onder andere haar feitelijk woonadres bekend te maken, informatie te verstrekken omtrent haar voorziening in het levensonderhoud, de nakoming van haar sollicitatieverplichting, bankafschriften en het verblijfsvisum in [plaats 1] .
Zoals uit de e-mails van respectievelijk 14 maart 2017 en 24 maart 2017 blijkt heeft [appellante] telkens geweigerd om de door de bewindvoerder van de door haar gewenste informatie te voorzien. Zo stelt [appellante] bijvoorbeeld in haar mail van 24 maart 2017 zich op het standpunt dat de bewindvoerder geen enkel redelijk belang zou hebben bij het verkrijgen van haar adresdetails, omdat volgens [appellante] het adres zich in een jurisdictie bevindt waar de bewindvoerder haar bevoegdheden niet kan en mag uitvoeren.
Wat daar ook van zij, het is niet aan de saniet om te bepalen welke informatie van belang is voor een doelmatige uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Indien een bewindvoerder saniet verzoekt nadere informatie te verstrekken voor bijvoorbeeld het kunnen opstellen van een aanvangsverslag en voortgangsverslagen, alsmede het kunnen vast te stellen van het vrij te laten bedrag, dan ligt het op de weg van saniet daaraan alle medewerking te verlenen.
Dit is in beginsel slechts anders indien de saniet aantoont en zonodig met bewijsstukken onderbouwt dat hij niet in staat is de door de bewindvoerder gewenste informatie te verschaffen. Het hof overweegt dat (zonder nadere toelichting, die, anders dan de hierna te bespreken opmerking, ontbreekt) niet valt in te zien dat [appellante] niet in staat zou zijn afschriften van haar bankrekening aan de bewindvoerder te verstrekken. De enkele opmerking van [appellante] in haar mail van laatstgenoemde datum dat zij nog geen bankafschriften heeft kunnen vinden acht het hof ongeloofwaardig en verder een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te blijven.
In hoger beroep is [appellante] verder niet voldoende specifiek ingegaan op alle door de rechtbank in r.o. 2.5.1 opgesomde gegevens.
In het beroepschrift heeft [appellante] verder nog gesteld dat van haar niet kan worden verlangd dat zij inlichtingen verstrekt die gevraagd worden met als doel om die in “andere verbanden tegen haar te gebruiken”. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof de vraag opgeworpen wat daarmee wordt bedoeld. De advocaat van [appellante] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij niet op specifieke punten verder wenst in te gaan. Voorts heeft de advocaat ter zitting in hoger beroep wel gesteld dat door het hof een aantal vragen is gesteld die [appellante] in een benarde positie kan brengen. Op de vraag van het hof aan welke vragen wordt gerefereerd is de advocaat eveneens niet ingegaan, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Zonder nadere toelichting kan het hof immers niet vaststellen of ten aanzien van specifieke vragen voorzieningen hadden moeten worden getroffen teneinde het gevaar van zelfincrimatie in latere mogelijke strafrechtelijke procedures tegen [appellante] zelf of naaste familie of gezinsleden adequaat te ondervangen.
De grief faalt.
3.3.2Informatieverplichting: oproepingen voor verhoor RC (r.o. 2.5.3 / 2.5.6).
3.3.2.1 De rechtbank heeft kort gezegd overwogen dat [appellante] in de op haar ingevolge de schuldsaneringsregeling rustende verplichtingen is tekortgeschoten door tot drie keer toe geen gevolg te geven aan een oproep voor een door de Rechter-commissaris gelast verhoor. Tegen de laatste oproep heeft [appellante] tevergeefs rechtsmiddelen aangewend. Zij is daarin niet-ontvankelijk verklaard, waarna het cassatieberoep is verworpen. De rechtbank concludeert daaruit dat zij ten onrechte niet is verschenen. Aan een eerdere oproep wilde [appellante] geen gehoor geven in verband met de reis- en verblijfkosten, haar vrees om in Nederland in bewaring te worden gesteld en haar vrees om bij terugkeer met haar verlopen paspoort niet meer te worden toegelaten tot [plaats 1] .
De rechtbank heeft geoordeeld dat dit geen rechtvaardiging voor haar niet-verschijnen oplevert. Daaraan voegde zij nog toe dat het de eigen keuze van [appellante] is geweest om in Nederland toelating tot de schuldsaneringsregeling te vragen terwijl zij in [plaats 1] woonde.
3.3.2.2 [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij tegen de oproepingen heeft geageerd omdat het kortweg ondoenlijk was naar Nederland te komen en zij die inlichtingen ook op allerlei andere manieren had kunnen verstrekken (skype, schriftelijk etc). Nadat er op 15 september 2017 ter zake is beslist door de Hoge Raad is er geen nieuw verzoek tot verschijnen door haar ontvangen. [appellante] is van mening dat de door haar aangewende rechtsmiddelen schorsende werking hadden en hebben totdat definitief was beslist. De rechtbank Oost-Brabant is een ander oordeel toegedaan zonder enige motivering. Dat oordeel is onbegrijpelijk (zonder motivering). Inmiddels heeft [appellante] inkomsten uit arbeid en kan zij niet weg van haar werk. Zij kan wel - bijvoorbeeld via Skype, per telefoon, per e-mail - op vragen van de rechter-commissaris inlichtingen verstrekken.
[appellante] ziet zich thans geconfronteerd met twee kernverplichtingen in het kader van de Wsnp: de inlichtingenverplichting en de verplichting zoveel mogelijk baten bijeen te brengen voor de boedel. Het is in het belang van alle schuldeisers dat zoveel mogelijk aan beide verplichtingen wordt voldaan. En aan de inlichtingenverplichtingen kan met hulpmiddelen invulling worden gegeven; aan de inspanningsverplichting enkel (op dit moment) door in [plaats 1] te werken nu [appellante] daar een baan heeft. [appellante] heeft dit in eerste aanleg naar voren gebracht doch de rechtbank is daar aan voorbij gegaan, aldus [appellante] .
3.3.2.3 Het hof overweegt dat de rechtbank bij beschikking van 6 maart 2017 inzake het door [appellante] ingestelde hoger beroep ex artikel 315 Fw tegen de oproeping van de griffier - , namens de rechter-commissaris, om te verschijnen op donderdag, 9 maart 2017 om 13.00 uur, teneinde te worden gehoord ex. artikel 327 jo 105 Faillissementswet - [appellante] niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep.
[appellante] heeft van deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. Bij conclusie van 23 juni 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:666) heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Bij beslissing van 15 september 2017 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen. Het hof overweegt dat, nu alle rechtsmiddelen tegen de beslissing van de rechter-commissaris om [appellante] ex artikel 327 jo. 105 Faillissementswet te doen horen waarbij zij verplicht was te verschijnen om alle inlichtingen te verschaffen, hebben gefaald, daarmee onherroepelijk is komen vast te staan dat [appellante] ten onrechte niet is verschenen ten overstaan van de rechter-commissaris om te worden gehoord op respectievelijk 26 januari 2017 en (in ieder geval) 9 maart 2017. Het risico dat dit achteraf zou worden vastgesteld is door [appellante] gelopen en kan geen rechtvaardiging vormen voor het niet verschijnen. De grief faalt.
3.3.3Informatieverplichting: Vrij te laten bedrag (hierna vtlb) (r.o. 2.6 / 2.7).
3.3.3.1 De rechtbank heeft overwogen dat door het tekortschieten van [appellante] in haar informatieplicht de bewindvoerder onder meer niet het vtlb en de eventuele boedelafdracht heeft kunnen berekenen.
Ook is [appellante] ondanks herhaalde aanmaning in gebreke gebleven met het verstrekken van informatie over geldstromen voorafgaande aan de schuldsaneringsregeling, de waarde van de Mercedes Benz G 500, haar onverdeelde aandeel in het wagenpark, de akte van cessie van 11 november 2014 en de certificaten in Stichting [stichting 1] .
3.3.3.2 [appellante] heeft in hoger beroep daartegen het volgende aangevoerd.
[appellante] heeft inlichtingen verstrekt omtrent de inkomsten en uitgaven van haar zelf, haar echtgenoot en haar kinderen. Die zijn er niet, althans waren er niet tot 1 maart 2018. De curator van haar echtgenoot, mr. [de curator 3] , - met wie de bewindvoerder veelvuldig contact heeft - zou de afwezigheid van inkomsten en uitgaven van haar echtgenoot moeten kunnen bevestigen. [appellante] heeft nu - sinds 1 maart 2018 - inkomsten uit arbeid en daar is de bewindvoerder van op de hoogte. De bewindvoerder wenst nu informatie omtrent kortweg de onderneming van de werkgever te hebben. Die informatie heeft [appellante] niet maar kan de bewindvoerder desgewenst opvragen bij de werkgever. [appellante] is enkel werkneemster en zij heeft geen inlichtingen omtrent de wijze waarop haar werkgever zijn onderneming exact drijft. [appellante] heeft de bankafschriften die zij heeft, overgelegd.
De bewindvoerder stelt het vrij te laten bedrag niet te kunnen berekenen. Dat valt niet in te zien nu de inkomsten en uitgaven bekend zijn. Voor zover de bewindvoerder meent dat dit niet mogelijk is omdat de echtgenoot van [appellante] boodschappengeld ontvangt van derden bij wijze van gift, merkt [appellante] op dat hij wekelijks ca. € 75,- contante gelden ontvangt voor de boodschappen. De bewindvoerder zal nogmaals verzocht worden het vrij te laten bedrag te berekenen.
Namens [appellante] is hieraan ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
[appellante] woont in [plaats 1] . Zij ontvangt alleen huishoudgeld van omgerekend € 75,-- per week contant van haar echtgenoot. Ze heeft geen vaste lasten, zoals woonlasten. Wie de huur betaalt van de woning waarin [appellante] en haar kinderen wonen, weet ze niet. Dat [appellante] gratis mag wonen, mag weliswaar als een gift worden beschouwd, maar een gift dat [appellante] niet in geld ontvangt kan niet naar de boedel worden overgemaakt. De premie ziektekostenverzekering bedraagt $ 4.000,-- op jaarbasis. De jaarnota is onlangs betaald, omdat [appellante] inmiddels over inkomsten uit arbeid beschikt. De school waar de kinderen naar toe gaan is gratis. [appellante] heeft geen telefoonkosten, omdat ze geen telefoon heeft. Evenmin heeft zij kosten voor het gebruik van de fax. De Mercedes stond weliswaar op naam van [appellante] , maar de auto staat inmiddels niet meer op haar naam, want deze wordt niet door haar gebruikt. De auto beschikt namelijk niet over de in [plaats 1] vereiste technische specificaties. Er zijn dus geen vaste of variabele lasten voor de Mercedes. Op welke wijze [appellante] zich vervoert in [plaats 1] en wie de kosten daarvoor voor zijn/haar rekening neemt, is niet bekend. Als aan [appellante] wordt gevraagd welke vaste lasten zij heeft en ze vult niets in op de 285-verklaring, dan zijn er geen vaste lasten, aldus [appellante] .
3.3.3.3 De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
[appellante] beschikt wel degelijk over een telefoon. Uit hoofde van een cessie wordt aan [appellante] door de stichting [stichting 2] geld aan haar ter beschikking gesteld voor de kosten van levensonderhoud en kosten van rechtsbijstand.
Met betrekking tot het vrij te laten bedrag, indien er echt geen vaste lasten zijn, dan vallen alle inkomsten in de boedel. Het salaris van [appellante] is nog steeds niet op de boedelrekening gestort. Er zou sprake zijn van een verrekening met de premie ziektekostenverzekering door de werkgever. Gelet op de hoogte van het inkomen en de premie, zou dan nog ongeveer € 3.500,-- ten gunste van de boedel komen.
Indien de schoolkosten van de vier kinderen van [appellante] worden betaald middels schenkingen of giften, dan betekent dat dat degene die de schoolkosten betaalt schenkingen doet aan [appellante] .
[appellante] had de Mercedes kunnen laten taxeren om vervolgens aan de rechter-commissaris te vragen de auto voor de taxatiewaarde te mogen verkopen, doch tot op heden is geen taxatierapport ontvangen. Waarom [appellante] de auto buiten de boedel heeft willen houden is niet bekend, aldus de bewindvoerder.
3.3.3.4 Het hof overweegt dat volgens opgave van [appellante] het gezin geen enkele vorm van inkomen heeft genoten in de periode van 14 juni 2016 tot 1 maart 2018. Daarmee is [appellante] tekortgeschoten in haar informatieverplichting. Haar bewering dat het gezin gratis een woning ter beschikking gesteld heeft gekregen heeft zij op geen enkele manier onderbouwd. De stelling dat [appellante] onbekend is met de naam van de eigenaar van de woning (persoon of rechtspersoon), dan wel van degene die de kosten betaalt, is ongeloofwaardig. In ieder geval schiet [appellante] aldus tekort in haar informatieplicht. Zij stelt niet eens waarom zij hierover zelf geen vragen heeft gesteld, noch waarom die vragen niet beantwoord werden of konden worden. De stelling dat zij van haar echtgenoot (slechts) € 75 per week ontvangt aan huishoudgeld en haar echtgenoot op zijn beurt dat bedrag van niet nader genoemde derde(n) ontvangt, is eveneens ongeloofwaardig en in ieder geval op geen enkele manier onderbouwd.
Met de namens [appellante] ter zitting door haar advocaat zonder onderbouwing gedane beweringen dat [appellante] geen telefoon heeft, de school van de vier kinderen (ook voor ‘niet-Emirati’s’) volledig gratis is evenals het vervoer naar/van school en dat het onbekend is hoe [appellante] zich in [plaats 1] vervoert en wie daarvoor de kosten draagt, overschrijdt [appellante] de grens van wat nog geloofwaardig kan zijn.
De grief faalt.
3.4.1De rechtbank heeft kort gezegd overwogen (r.o. 2.8.1 / 2.8.3) dat voor zover [appellante] in Nederland heeft gesolliciteerd die, sollicitaties in Nederland geen serieuze pogingen waren om betaald werk te vinden. [appellante] gaf namelijk geen gehoor aan de oproepen om in Nederland voor verhoor voor de rechter-commissaris te verschijnen waarvoor zij als redenen opgaf onder meer het bevel tot inbewaringstelling, de paspoortsignalering en de reis- en verblijfkosten. Daaruit leidt de rechtbank af dat schuldenares niet daadwerkelijk de intentie had of heeft om naar Nederland terug te keren om hier in een (fulltime) dienstverband werkzaam te gaan zijn. Ook overigens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat schuldenares de bewindvoerder vele malen kenbaar heeft gemaakt dat zij niet naar Nederland wil en kan reizen.
Ook de pogingen van [appellante] om in de Verenigde Arabische
Emiraten (VAE) een (fulltime) dienstverband te vinden, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen serieuze pogingen. [appellante] heeft namelijk meermalen aan de bewindvoerder kenbaar gemaakt dat zij voor het verkrijgen van een werkvisum in de VAE over een paspoort dient te beschikken dat nog minimaal zes maanden geldig is. Omdat haar paspoort op 25 april 2017 is verlopen en zij dat door een paspoortsignalering niet kan verlengen, kan zij niet in [plaats 1] werken en is elke poging om daar werk te vinden kansloos. De paspoortsignalering is een volledig aan schuldenares toe te rekenen omstandigheid en kan derhalve geen rechtvaardiging opleveren voor het niet nakomen van de sollicitatieverplichting, aldus de rechtbank.
Voorts heeft [appellante] vanaf oktober 2017 de bewindvoerder geen bewijzen van sollicitaties naar fulltime betaalde arbeid doen toekomen.
Ter zitting is voorts nog gemeld dat schuldenares alsnog per 1 maart 2018 een betaalde baan in [plaats 1] zou hebben gevonden. Hoe dit gelet tegen de hierboven geschetste eis van een paspoort dat nog minimaal een half jaar geldig moest zijn, mogelijk is, is niet voldoende duidelijk of aannemelijk gemaakt en de bewindvoerder heeft het bestaan van gesteld dienstverband ook niet kunnen vaststellen. Echter, zelfs als schuldenares daadwerkelijk per 1 maart 2018 een dienstverband zou hebben gekregen, neemt dit niet weg dat hetgeen onder 2.8.1 en 2.8.2 is overwogen ruim toereikend is voor het oordeel dat de schuldenares toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende sollicitatieverplichting, aldus de rechtbank.
3.4.2[appellante] heeft in hoger beroep hiertegen het volgende aangevoerd.
Zij heeft wel degelijk voldaan aan haar sollicitatieverplichting en daar de bewijzen van aan de bewindvoerder overgelegd. [appellante] heeft gesolliciteerd in Nederland en in [plaats 1] . Indien zij een baan in Nederland had gevonden, had zij in kunnen reizen naar Nederland. Blijkens de aan de bewindvoerder overgelegde stukken heeft [appellante] sinds 2017 niet alleen gezocht naar werk in Nederland maar ook naar woonruimte en verzekeringen in Nederland voor het geval zij een betaalde baan zou vinden.
Voor een baan in [plaats 1] dient een werkgever te beschikken over een werkvisum dat de werkgever moet regelen (en dus niet de verantwoordelijkheid is van [appellante] ). De rechtbank heeft overwogen dat aan de sollicitaties van [appellante] in [plaats 1] “geen serieuze pogingen kunnen worden toegekend om betaald werk te vinden”. Dat oordeel is onbegrijpelijk nu [appellante] een betaalde baan in [plaats 1] heeft hetgeen de rechtbank ook wist. Daaruit blijkt dus wel dat haar pogingen serieus resultaat hebben gehad. Hoe haar werkgever dat heeft geformaliseerd is niet aan [appellante] . Zij heeft zich ervan gewist dat zij aan alle regels voldoet en “kennelijk kan haar werkgever dat nu ook na heel veel inspanningen [appellante] aan te kunnen nemen”.
Alle bewijzen van sollicitaties door [appellante] zijn daags voor de zitting in eerste aanleg via een link aan de bewindvoerder aangeboden.
[appellante] heeft thans een arbeidsovereenkomst met [de vennootschap 8] . Deze houdt zich bezig met de in- en verkoop van sieraden. [appellante] doet de administratie voor [de vennootschap 8] . Ze is ongeveer een jaar bezig geweest om bij [de vennootschap 8] te kunnen werken.
[appellante] heeft nog steeds geen geldig paspoort. Het visum kan ze niet overleggen, omdat dat eigendom is van de werkgever, aldus [appellante] .
3.4.3De bewindvoerder voert aan dat zij met betrekking tot de sollicitatiebewijzen alleen een link heeft ontvangen, die tijdelijk werkte. Er wordt wel wat informatie van [appellante] ontvangen, doch alles is verre van compleet. Saniet moet informatieformulieren toezenden met daarbij bestaande vacatures waarop is gesolliciteerd, sollicitatiebrieven, cv’s. Hetgeen van [appellante] wordt ontvangen is niet te verifiëren. Er zijn loonstroken, de werkvergunning, de verblijfsvergunning en het visum opgevraagd bij [appellante] , maar tot op heden is niets ontvangen. Voorts is de bewindvoerder van oordeel dat [appellante] de visumproblematiek op de toelatingszitting had moeten melden.
3.4.4Het hof verwijst met betrekking tot de sollicitatieplicht in de eerste plaats naar de email van de bewindvoerder van 10 maart 2017, waarin de bewindvoerder [appellante] meedeelt dat de vacatures waarop [appellante] heeft gereageerd, en de afwijzingen van de door haar verrichtte sollicitaties, ontbreken.
Voorts verwijst het hof naar de brief van de bewindvoerder van 8 maart 2018, gericht aan de rechtbank, waarin de bewindvoerder de rechtbank heeft geïnformeerd over het feit dat [appellante] vanaf oktober 2017 niet meer heeft voldaan aan de op haar rustende sollicitatieplicht, aangezien zij de afgelopen maanden de door haar verrichte sollicitaties niet meer ter controle heeft toegezonden.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dan wel voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] aan de op haar rustende sollicitatieplicht heeft voldaan.
In haar vonnis heeft de rechtbank weliswaar overwogen dat de advocaat van [appellante] zeer recent een map met sollicitaties had overgelegd die vanwege het late moment van insturen niet meer kon worden doorgenomen: het hof stelt vast dat deze map in hoger beroep in ieder geval niet is overgelegd, terwijl daarvoor voldoende gelegenheid bestond.
Het hof is voorts van oordeel dat [appellante] ook niet op een juiste wijze, conform de Recofa-richtlijnen, heeft gesolliciteerd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder gesteld dat zij slechts via een link ( [link] ) - deze link was slechts tijdelijk werkzaam - kennis heeft kunnen nemen van de sollicitatieactiviteiten van [appellante] , hetgeen namens [appellante] ter zitting niet is weersproken. Voorts heeft de bewindvoerder ter zitting onweersproken gesteld dat, voorzover [appellante] heeft gesolliciteerd, deze sollicitaties nooit op de correcte wijze middels het daartoe bestemde inlichtingenformulier aan de bewindvoerder beschikbaar zijn gesteld.
Gelet hierop heeft [appellante] in Nederland en in de VAE niet op correcte wijze aan haar sollicitatieverplichting voldaan.
Bij de processtukken bevindt zich een arbeidsovereenkomst tussen [de vennootschap 8] (hierna: [de vennootschap 8] ) en [appellante] , waaruit blijkt dat [appellante] bij dat bedrijf met ingang van 1 maart 2018 in dienst zou zijn getreden. Reeds op 3 mei 2018 heeft de bewindvoerder [appellante] verzocht de loonstroken aan haar toe te zenden. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder daaraan toegevoegd dat zij met uitzondering van de arbeidsovereenkomst, niets meer heeft ontvangen.
Het hof verwijst voorts naar bijlage 3 van het door mr. [de curator 1] qq ingediende verweerschrift. Deze bijlage betreft een email d.d. 17 mei 2018, waarin de advocaat van mr. [de curator 1] qq de advocaat van [appellante] bericht dat uit navraag is gebleken dat er in [plaats 1] geen vennootschap bestaat of heeft bestaan met de naam [de vennootschap 8] . Ter zitting in hoger beroep heeft mr. [de curator 1] qq daaraan toegevoegd dat [de vennootschap 8] niet staat ingeschreven in de registers van de Kamer van Koophandel te [plaats 1] , hetgeen door de advocaat van [appellante] niet, althans onvoldoende is weersproken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet, althans onvoldoende is gebleken of anderszins aannemelijk is geworden, dat [appellante] daadwerkelijk met ingang van 1 maart 2018 werkzaam zou zijn voor [de vennootschap 8] . De enkel door [appellante] overgelegde arbeidsovereenkomst met [de vennootschap 8] acht het hof onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden, nu voor het overige van [de vennootschap 8] niets bekend is en door [appellante] is nagelaten nadere bewijsstukken, zoals loonstroken en een kopie van haar werkvisum te overleggen. [appellante] heeft voorts niets (van betekenis) aangevoerd om aannemelijk te maken waarom haar eerder bezwaar om in de VAE te kunnen werken (visumplicht en verlopen paspoort) thans niet zou gelden. De enkele verklaring namens [appellante] dat het de werkgever kennelijk gelukt is, maar dat zij niet weet hoe, acht het hof onder de weergegeven omstandigheden onvoldoende.
Ten overvloede neemt het hof ook hier het oordeel van de rechtbank over dat hetgeen de rechtbank onder 2.8.1 en 2.8.2 heeft overwogen ruim toereikend is voor het oordeel dat de schuldenares toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende sollicitatieverplichting.
De grief faalt.
Nieuwe bovenmatige schulden