ECLI:NL:RBNNE:2017:2247

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
18/676753-13
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude en vrijspraak in de Noordelijke Fraudekamer

Op 23 juni 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zitting houdende in de Noordelijke Fraudekamer, uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van faillissementsfraude. De rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte tijdens zijn faillissement een aanzienlijk bedrag had verworven dat hij aan de curator had moeten opgeven. De verdachte had verklaard dat hij het geld had aangewend voor zakelijke uitgaven van zijn ondernemingen. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de administratie van de gefailleerde ondernemingen niet voldeed aan de wettelijke eisen, er geen bewijs was dat de verdachte opzet had om zijn schuldeisers te benadelen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, waaronder het niet voldoen aan de administratieverplichting en het niet verstrekken van inlichtingen aan de curator. De uitspraak is gedaan na onderzoek op de terechtzittingen van 8 december 2015 en 9 juni 2017, waarbij de verdachte aanwezig was en werd bijgestaan door zijn advocaat. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 12 maanden geëist, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was om tot een veroordeling te komen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/676753-13
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 23 juni 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 december 2105 en 9 juni 2017.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.H. van der Wal, advocaat te Hengelo. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J.C.G. van der Wulp.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij, in of omstreeks de periode van 19 november 2008 tot en met 5 juni 2012,
te Klazienaveen (gemeente Emmen) en/of te Hoogeveen, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
terwijl verdachte bij vonnis van de Rechtbank te Assen van 19 november 2008 in
staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van
de schuldeisers van verdachte
- ( een) bate(n) niet heeft verantwoord, te weten (een) geldbedrag(en) van in
totaal (ongeveer) EUR 319.230,66, en/of
- niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van
het voeren van administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3
van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van
boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
immers heeft verdachte onvoldoende administratie bijgehouden inzake verdachtes
eenmanszaak [naam bedrijf 1];
2.
[naam bedrijf 2] en/of [naam bedrijf 3] en/of [naam bedrijf 4] en/of
[naam bedrijf 5] en/of [naam bedrijf 6], in of omstreeks de periode van 22 september 2009
tot en met 11 januari 2011, te Klazienaveen (gemeente Emmen), althans in Nederland,
terwijl (elk van de) vorenbedoelde rechtsperso(o)n(en) bij vonnis van de
Rechtbank te Assen van 22 september 2009 in staat van faillissement zijn/is
verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van
[naam bedrijf 2] en/of [naam bedrijf 3] en/of [naam bedrijf 4]
en/of [naam bedrijf 5] en/of [naam bedrijf 6]
- ( telkens) niet heeft/hebben voldaan aan de op vorenbedoelde rechtsperso(o)n(en) rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld, immers heeft/hebben vorenbedoelde rechtsperso(o)n(en) (telkens) onvoldoende administratie bijgehouden en/of is deze administratie niet overlegd,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) opdracht heeft/hebben gegeven, dan wel aan welk(e)
bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte en/of zijn mededader(s)
(telkens) feitelijke leiding heeft/hebben gegeven;
3.
hij, terwijl hij bij vonnis van de Rechtbank te Assen van 19 november 2008 in staat van faillissement is verklaard en/of zijnde bestuurder van [naam bedrijf 2] en/of [naam bedrijf 3] en/of [naam bedrijf 4] en/of [naam bedrijf 5] en/of [naam bedrijf 6], welke bij vonnis van de Rechtbank te Assen van 22 september 2009 in staat van faillissement zijn verklaard, in of omstreeks de periode van 19 november 2008 tot en met 5 juni 2012, te Klazienaveen (gemeente Emmen), althans in Nederland,
wettelijk opgeroepen door de curator tot het geven van inlichtingen, (telkens) opzettelijk heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, immers heeft hij, verdachte, daartoe herhaaldelijk opgeroepen,
- geen administratie en/of stukken en/of boekhouding overhandigd, en/of
- de vragenlijst (D-001d) afkomstig van de curator onvolledig en/of onjuist ingevuld, en/of
- de vragenlijst (D-001g) afkomstig van de curator niet ingevuld en/of niet ingevuld aan de curator terug gestuurd, althans doen toekomen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting veroordeling gevorderd voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde niet verantwoorden van baten.
Het niet verantwoorden van baten behelst het in strijd met een verplichting opzettelijk niet opgeven van de tot het vermogen van de verdachte behorende baten die, ten behoeve van de verdeling onder de faillissementsschuldeisers, rechtens onder het bereik en beheer van de curator in het faillissement behoren te komen. Onder genoemde baten valt het gehele vermogen van verdachte ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft.
Vast staat dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag op het moment van de faillietverklaring van verdachte op 19 november 2008 niet tot zijn vermogen behoorde.
Derhalve ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verdachte dit geldbedrag gedurende zijn faillissement verworven heeft. Voor de betekenis van het begrip “verwerven” dient te worden aangesloten bij de normale betekenis van het begrip verwerven in het (civiele) recht en in het algemene spraakgebruik, met inachtneming van enerzijds het doel van de bepaling en anderzijds de eisen van rechtszekerheid, die tot een duidelijke begrenzing nopen [1] . Dat betekent dat verwerven gelijk te stellen is met (in eigendom) verkrijgen.
Ter beantwoording van voormelde vraag overweegt de rechtbank dat uit het dossier en de verklaring van verdachte ter zitting blijkt dat verdachte gedurende zijn faillissement (een groot deel van) een bedrag van € 319.230,66 contant heeft opgenomen bij (een) pinautoma(a)t(en). Verdachte heeft ter terechtzitting en eerder tegenover de FIOD en de rechter-commissaris verklaard dat hij de door hem opgenomen gelden heeft besteed aan zakelijke uitgaven ten behoeve van de rechtspersonen [naam bedrijf 7], [naam bedrijf 8] en [naam bedrijf 9], waarvoor verdachte werkzaam was. Voor de juistheid van deze verklaring bevat het dossier meerdere aanwijzingen [2] . Het gaat hierbij onder meer om het contant betalen van lonen van de werknemers van de rechtspersonen, huurpenningen en andere kosten van de rechtspersonen. Alleen al het betalen van voormelde lonen behelst – zo blijkt uit de in voetnoot 2 aangehaalde berekening van de FIOD, 1-AH-048 – een substantieel deel van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat het dossier geen aanwijzingen bevat – bijvoorbeeld onverklaarbare hoge uitgaven of vermogensbestanddelen – die aannemelijk maken dat verdachte zich met een dergelijk bedrag persoonlijk verrijkt heeft.
Gezien voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat niet met voldoende zekerheid is vast te stellen dat verdachte het in de tenlastelegging opgenomen geldbedrag (al dan niet in vereniging) gedurende het faillissement verworven heeft, waardoor sprake is van baten die hij had moeten verantwoorden aan de curator.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde niet voldoen aan de verplichtingen genoemd in artikel 3:15i BW.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in voldoende mate vaststaat dat verdachte, als degene die een bedrijf uitoefende, niet heeft voldaan aan zijn administratie- en bewaarverplichting als bedoeld in artikel 3:15i BW. Hieraan doet niet af dat verdachte het voeren van de administratie/boekhouding aan een professionele derde heeft overgelaten omdat de verantwoordelijkheid om aan de administratie- en bewaarplicht te voldoen te allen tijde blijft rusten op de ondernemer, niet op degenen aan wie hij de administratie/boekhouding uitbesteedt.
De rechtbank acht echter niet bewezen dat verdachte, zoals ten laste gelegd, ter bedrieglijke
verkorting van de rechten van zijn schuldeisers niet heeft voldaan aan de verplichtingen uit artikel 3:15i BW. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de in de tenlastelegging gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat verdachte bij zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft genomen. Voorts overweegt de rechtbank dat in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad [3] het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer die aanmerkelijke kans doet ontstaan
.In het geval van verdachte acht de rechtbank weliswaar bewezen dat hij niet conform artikel 3:15i BW aan zijn administratie- en bewaarplicht heeft voldaan, maar niet is gebleken dat verdachte zou hebben gehandeld met voorwaardelijk opzet op de benadeling van zijn schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt immers eerder dat verdachte de nodige inspanningen heeft verricht om de administratie van zijn bedrijf op juiste wijze te voeren. Daartoe heeft verdachte, wegens gebrek aan eigen kennis, het voeren van de administratie telkens overgelaten aan professionele derden en heeft hij op het moment dat hij er niet langer in geloofde dat zijn boekhouder correct werk verrichtte deze boekhouder vervangen door een andere.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde.
De rechtbank merkt in de eerste plaats op de steller van de tenlastelegging er onder 2 voor heeft gekozen om verdachte het verwijt te maken dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door een aantal vennootschappen ([naam bedrijf 2], [naam bedrijf 3], [naam bedrijf 4], [naam bedrijf 5] en [naam bedrijf 6]) waarvan hij (direct of indirect) de bestuurder was. Het plegen van bedrieglijke bankbreuk door de bestuurder van een rechtspersoon is echter zelfstandig strafbaar gesteld in artikel 343 Sr, waarop de tenlastelegging duidelijk niet ziet. Nu de tekst van artikel 341 Sr niet uitsluit dat de daarin opgenomen gedragingen ook door een rechtspersoon gepleegd kunnen worden (overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 Sr), de inhoud van de beide bepalingen materieel hetzelfde is en beide delicten met dezelfde straf worden bedreigd, staat deze keuze – hoewel onlogisch – niet aan een verdere beoordeling van dit verwijt in de weg.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de hierboven opgenomen overwegingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde niet voldoen aan de verplichtingen genoemd in artikel 3:15i BW, nu deze ook van toepassing zijn op het onder 2 ten laste gelegde. Dit leidt tot de conclusie dat [naam bedrijf 2], [naam bedrijf 3], [naam bedrijf 4], [naam bedrijf 5] en [naam bedrijf 6] niet verweten kan worden dat zij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers niet hebben voldaan aan hun administratie- en bewaarplicht op grond van artikel 3:15i BW en verdachte derhalve niet verweten kan worden dat hij daartoe opdracht heeft gegeven of daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.
Terzijde merkt de rechtbank zowel ten aanzien van de onder 1 als de onder 2 ten laste gelegde feiten op dat deze gebaseerd zijn op de tekst van artikel 341 Sr zoals deze luidde voor 1 juli 2016. Nu de rechtbank in beide gevallen tot een vrijspraak op inhoudelijke gronden komt, kan in het midden blijven of artikel 341 Sr (nieuw) gunstiger is en/of getuigt van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van de gedraging en evenzeer of een dergelijke vaststelling consequenties zou moeten hebben voor de bewijsbaarheid of de kwalificatie van de betreffende feiten.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde.
Verdachte wordt verweten dat hij opzettelijk de inlichtingenplicht geschonden heeft door te weigeren de administratie/boekhouding en twee vragenlijsten (D-001d en D-001g) aan de curator te overhandigen.
Ten aanzien van de administratie/boekhouding overweegt de rechtbank dat een failliet in het kader van de inlichtingenplicht de administratie/boekhouding waarover hij de beschikking heeft of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen aan de curator moet overhandigen, zodra die curator daar om vraagt. Als de failliet op dat moment niet beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over een administratie, zoals hij deze op grond van artikel 2:10 en 3:15i BW zou moeten hebben, kan hij deze niet overhandigen en schendt hij niet de inlichtingenplicht.
In het geval van verdachte is niet betwist dat, op het moment dat de curator zijn verzoeken tot het verstrekken van inlichtingen deed, verdachte niet beschikte over de administratie/boekhouding van zijn eenmanszaak en van de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de administratie/boekhouding op dat moment bij [naam] lag en dat het verdachte pas lange tijd later gelukt is de administratie/boekhouding bij [naam] los te krijgen. Niet gebleken is dat verdachte met redelijkerwijs van hem te verwachten handelen de beschikking over de administratie/boekhouding had kunnen krijgen op het moment dat de curator daar om vroeg.
Van een schending van de inlichtingenplicht door het niet overhandigen van de administratie en boekhouding is derhalve geen sprake.
Ten aanzien van de twee vragenlijsten overweegt de rechtbank als volgt.
De in de tenlastelegging genoemde vragenlijsten D-001d en D-001g zijn inhoudelijk dezelfde lijsten. Vast staat dat verdachte de vragenlijst eerst niet heeft ingevuld (D-001g), maar later, nadat hem door de curator een herinnering was gestuurd, deze lijst wel van antwoorden heeft voorzien (D-001d). Verdachte heeft deze ingevulde lijst aan de curator doen toekomen. Door het alsnog insturen van een ingevulde vragenlijst kan naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat verdachte geweigerd heeft de vereiste inlichtingen te geven. Dat verdachte niet op alle vragen van lijst D-001d een antwoord heeft gegeven maakt dit niet anders, alleen al omdat het opzettelijk niet geven van volledige inlichtingen onder het recht dat ten tijde van de gedragingen gold, nog niet strafbaar was

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1, 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. L.W. Janssen en
mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door mr. P.T.M. van der Lelie, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 juni 2017.
Mrs. Sikkema en Van der Lelie zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof Amsterdam van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4275, JOR 2015/85.
2.1-AH-046; 1-AH-048; verklaring medeverdachte [naam] (V02-01); verklaringen getuigen [naam] (G013-01) en [naam] (G015-01); verklaring [naam] afgelegd bij rechter-commissaris d.d. 3-1-2017.
3.Hoge Raad 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166.