ECLI:NL:RBOVE:2022:766

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
08-993147-19 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van inlichtingen- en verschijningsplicht door gefailleerde en bestuurder van gefailleerde vennootschap

De rechtbank Overijssel heeft op 21 maart 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen een 57-jarige man, die als gefailleerde en voormalig bestuurder van een gefailleerde vennootschap jarenlang heeft geweigerd om de vereiste inlichtingen te verstrekken aan de curatoren en de rechter-commissaris. De man heeft zich, nadat hij op meerdere oproepen om te verschijnen niet is verschenen, bewust naar Dubai verplaatst om zich aan een nieuwe faillissementsgijzeling te onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man opzettelijk zonder geldige reden is weggebleven en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden. De rechtbank overweegt dat de man zich jarenlang schuldig heeft gemaakt aan schending van zijn inlichtingen- en verschijningsplicht, wat de afwikkeling van de faillissementen ernstig heeft bemoeilijkt. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van 16 maanden had geëist, gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-993147-19 (P)
Datum vonnis: 21 maart 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1964 in [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] ,
Verenigde Arabische Emiraten.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 januari 2020, 5 maart 2020, 18 en 20 januari en 15 februari 2021, 17 en 18 februari 2022 en 7 maart 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie,
mr. J.C.G. van der Wulp en mr. M. Lambregts, en van wat door verdachte en zijn raadsman, mr. Th. J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
in de periode van 16 april 2013 tot en met 30 juni 2016 en/of in de periode van 1 juli 2016 tot en met heden, heeft geweigerd om aan de rechter-commissaris in faillissementszaken (mr. P. Neijt) en/of de curatoren ( [curator 1] en [curator 2] ) - aangesteld in zijn privé-faillissement - de vereiste inlichtingen te geven en zonder geldige reden is weggebleven;
feit 2:
hij in de periode van 10 juni 2014 tot en met 30 juni 2016 en/of in de periode van 1 juli 2016 tot en met heden, als voormalig bestuurder van de vennootschap [bedrijf 1] B.V. - failliet verklaard op 10 juni 2014 - heeft geweigerd om aan de curator (mr. [curator 3] ) de vereiste inlichtingen te geven en zonder geldige reden is weg gebleven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
feit 1:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 april 2013 tot en met 30 juni 2016 in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Eindhoven en/of (elders) in Nederland, (telkens) als degene die op 16 april 2013 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard (DOC-102, p. 3709) en wettelijk opgeroepen (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) (alsmede) middels beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 28 mei 2013 (DOC-001, p. 2814)) tot het geven van (alle) inlichtingen:
 voor/aan de rechter-commissaris in faillissementszaken mr. P.J. Neijt in de Rechtbank Oost-Brabant te 's-Hertogenbosch, en/of
 voor/aan de curator(en) mr. [curator 1] te Eindhoven en/of mr. [curator 2] te 's-Hertogenbosch,
opzettelijk heeft geweigerd deze rechter-commissaris en/of deze curator(en) de vereiste en/of de juiste inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven,
en/of
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met heden, in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Eindhoven en/of (elders) in Nederland, (telkens) als degene die op 16 april 2013 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard (DOC-102, p. 3709) en wettelijk verplicht (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) (alsmede) middels beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 28 mei 2013 (DOC-001, p. 2814)) tot het geven van (alle) inlichtingen:
 voor/aan de rechter-commissaris in faillissementszaken mr. P.J. Neijt in de Rechtbank Oost-Brabant te 's-Hertogenbosch, en/of
 voor/aan de curator(en) mr. [curator 1] te Eindhoven en/of mr. [curator 2] te 's-Hertogenbosch,
opzettelijk heeft geweigerd deze rechter-commissaris en/of deze curator(en) de vereiste en/of de juiste en/of volledige inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven;
feit 2:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 juni 2014 tot en met 30 juni 2016 in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Rosmalen en/of (elders) in Nederland,
(telkens) als (voormalig) (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] B.V., welke laatste op 10 juni 2014 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard, en terwijl hij, verdachte, wettelijk was opgeroepen (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) om te verschijnen en/of (alle) inlichtingen te verstrekken voor/aan de curator mr. [curator 3] te Rosmalen,
opzettelijk heeft geweigerd deze curator de vereiste en/of de juiste inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven,
en/of
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met heden in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Rosmalen en/of (elders) in Nederland,
(telkens) als (voormalig) (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] B.V., welke laatste op 10 juni 2014 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard, en terwijl hij, verdachte, wettelijk verplicht was (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) om te verschijnen en/of (alle) inlichtingen te verstrekken voor/aan de curator mr. [curator 3] te Rosmalen,
opzettelijk heeft geweigerd deze curator de vereiste en/of de juiste en/of
volledige inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven.

3.De voorvragen

De raadsman heeft de volgende formele verweren gevoerd:
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding moet ten aanzien van beide feiten nietig worden verklaard, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daaruit volgt dat het ten laste gelegde voldoende duidelijk, begrijpelijk en feitelijk moet zijn omschreven. Ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten ontbreekt een nadere verfeitelijking van het handelen. Voor verdachte is daardoor onduidelijk waartegen hij zich moet verweren, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegtten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding als volgt.
Op grond van artikel 261 lid 1 en 2 Sv dient de dagvaarding, in het bijzonder de tenlastelegging, een opgave te bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd, onder vermelding van de tijd en de plaats waar het feit zou zijn begaan. Ook de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan moeten worden vermeld. De vraag of een tenlastelegging voldoet aan artikel 261 Sv valt niet in zijn algemeenheid te beantwoorden.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 1995 [1] ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding het volgende overwogen:
“6.2.1. De tenlastelegging strekt ertoe, voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte - de inzet van het geding met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. (..) Het in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde ‘grondslagstelsel’ (kort gezegd: de gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de tenlastelegging gestelde grenzen) bevordert de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting (..).
6.2.2. Evenbedoelde vastlegging van de inzet van het geding is echter niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de tenlastelegging is mogelijk, ingevolge art. 312 Sv, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de tenlastelegging worden gewijzigd. (..)
6.2.3. (..) Het systeem van de wet (..) brengt mee dat op de officier van justitie de stelplicht rust om in de tenlastelegging feiten en omstandigheden te omschrijven op grond waarvan - indien deze worden bewezen - kan worden geoordeeld dat alle bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving zijn vervuld.
6.2.4. De wet schrijft niet voor dat de officier van justitie het tenlastegelegde feit zozeer toespitst op de desbetreffende strafbepaling dat hij de omschrijving daarvan inkleedt in wettelijke termen. Een andere werkwijze bergt bij de hier te lande gangbare beknopte omschrijving in de tenlastelegging van de gang van zaken die aan de verdachte wordt verweten evenwel het risico in zich dat de situatie zich licht kan voordoen dat in het concrete geval niet zonder meer duidelijk is welk strafrechtelijk verwijt de verdachte wordt gemaakt; zodanig geval doet zich onder meer voor indien een gebezigde term zo ruim is dat daaronder ook gedragingen kunnen worden begrepen die niet onder het bereik van de delictsomschrijving vallen.
De inhoud van de tenlastelegging zal dan eerst ter terechtzitting moeten worden vastgesteld. (..)”
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige tenlastelegging, in het licht van het dossier, voldoet aan genoemde vereisten.
De aan verdachte verweten feiten - het in zijn privé faillissement en in het faillissement van [bedrijf 1] B.V opzettelijk weigeren om aan de (bij naam genoemde) rechter-commissaris in faillissementszaken en/of de (bij naam genoemde) curatoren de vereiste inlichtingen te geven en het zonder geldige reden wegblijven ondanks daartoe opgeroepen te zijn - zijn naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de in de aangiften en de bijlagen bij de aangiften gegeven details over de relevante gebeurtenissen met onder meer citaten uit besprekingen, voldoende feitelijk en genoegzaam duidelijk omschreven, terwijl ook door de nadere omschrijving alsook door de vermelding van de pleegperiode(s) en de overtreden strafbepaling (artikel 194 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)), de feiten zodanig voldoende en duidelijk zijn omlijnd dat op de grondslag van de tenlastelegging kan worden beraadslaagd en beslist over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.
Op grond van de tenlastelegging is dan ook voldoende duidelijk wat aan verdachte wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen. Verdachte en zijn raadsman hebben in reactie op de ten laste gelegde feiten overigens ook verweren kunnen voeren en gevoerd zonder dat van ernstige misverstanden omtrent de grondslag van de tenlastelegging is gebleken.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, op grond van het volgende - samengevat weergegeven - :
1. Een strafrechtelijke vervolging op grond van het onderhavige dossier is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Toelichting: het dossier is voornamelijk gebaseerd op aangiften van curatoren, daarop gegeven aanvullingen en bijlagen bij (die aanvullingen op) die aangiften. Van een onafhankelijk onderzoek onder leiding van het openbaar ministerie is niet dan wel nauwelijks sprake geweest. Het onderzoek is daardoor niet op onpartijdige wijze verricht en ook niet op waarheidsvinding gericht geweest; het dossier is opgemaakt vanuit een te eenzijdig perspectief. De raadsman heeft in dit verband gewezen op rechtspraak in andere zaken (rechtbank Rotterdam ECLI:NL:RBROT:2019:8535 en 8536 en gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2022:57, en rechtbank Overijssel ECLI:NL:RBOVE:2014:5590).
2. Een strafrechtelijke vervolging is in dit geval in strijd met de beginselen van een goede procesorde, te weten het vertrouwensbeginsel, het verbod van willekeur en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Toelichting: in de eerste helft van 2015 is van de kant van het openbaar ministerie een voorwaardelijke toezegging tot sepot gedaan, zo blijkt uit correspondentie tussen de officier van justitie en de (voormalig) raadsvrouw van verdachte. Daarna heeft verdachte vragenlijsten van de curatoren en de FIOD uitvoerig beantwoord. Daarmee voldeed hij aan de belangrijkste voorwaarde voor het sepot. Hierna bleef het, ondanks reminders van de kant van de verdediging, stil. Pas enkele jaren later werd verdachte (toch) gedagvaard. Het openbaar ministerie heeft daarmee bij de uitoefening van haar bevoegdheden niet consistent en in strijd met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur gehandeld. De raadsman heeft in dit verband gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:23).
3. Strafvervolging in onderhavige zaak is in strijd met het ‘Nemo debet bis vexari’
- beginsel en het ‘Ne bis in idem’- beginsel, inhoudende dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde strafbare feit (nodeloos) mag worden betrokken in een sanctieprocedure en/of een punitieve sanctie opgelegd kan krijgen.
Toelichting: verdachte heeft in het najaar van 2013 een maand in faillissementsgijzeling gezeten. Deze inbewaringstelling werd onder voorwaarden geschorst, welke schorsing op 13 december 2013 weer is opgeheven. In verband daarmee zal verdachte zodra hij zich meldt of wordt aangehouden opnieuw worden vastgezet. Gelet hierop is, in combinatie met onderhavige procedure, sprake van strijd met genoemde rechtsbeginselen. Verdachte wordt in onderhavige procedure immers aangepakt voor een feit waarvoor hij reeds gedetineerd heeft gezeten.
Ten aanzien van de norm van de hier relevante bepalingen (artikel 105 juncto artikel 87 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) en artikel 194 lid 1 Sr) geldt dat deze hetzelfde belang dienen: beide strekken ertoe dat een verdachte medewerking aan het onderzoek van de curator verleent. Een (dreigende) faillissementsgijzeling kan heel lang duren en kan worden aangemerkt als een punitieve vervolging en bestraffing.
4. Strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 194 Sr is ten slotte in strijd met het zwijgrecht, het ‘nemo tenetur-beginsel’ en het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Toelichting: verdachte wordt ex artikel 194 Sr vervolgd omdat hij niet of onvoldoende medewerking zou hebben verleend aan het verstrekken van inlichtingen. Hij is echter tevens verdachte in een (ander) strafrechtelijk onderzoek ter zake van faillissementsfraude. In dat onderzoek is sprake van meerdere aangiften tegen verdachte ter zake van, onder meer, bedrieglijke bankbreuk. Tussen die verdenkingen en de verdenking in onderhavige zaak is sprake van een ‘onlosmakelijke verbinding’. Verdachte heeft in die andere strafza(a)k(en) het recht om niet mee te werken en te zwijgen.
De raadsman heeft zich beroepen op beschouwingen van - onder meer - mr. M. J. Borgers en mr. T. Kooijmans, raadsheren bij de Hoge Raad, die hebben betoogd dat een wettelijke medewerkingsplicht het zwijgrecht van de verdachte niet teniet doet, zodat iemand niet kan worden bestraft wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht wanneer het naleven van die verplichting neerkomt op het afleggen van een verklaring met betrekking tot een strafbaar feit waarvan hij wordt verdacht, tenzij is gegarandeerd dat de door de betrokkene verstrekte informatie niet als bewijs in een volgende strafzaak zal worden gebruikt. Daarvan is hier geen sprake. De curatoren hebben - uit hoofde van hun functie - door verdachte verstrekte informatie juist doorgegeven aan het openbaar ministerie. De raadsman heeft tevens gewezen op een Europese richtlijn, EU 2016/343 van 9 maart 2016, waarin is bepaald dat een verdachte niet mag worden gedwongen om gegevens te verstrekken die kunnen leiden tot zelfincriminatie.
De rechtbank overweegtten aanzien van deze niet-ontvankelijkheidsverweren als volgt.
Ad 1:
In onderhavige zaak ex artikel 194 Sr zijn door of namens de curatoren uitvoerig gemotiveerde aangiften met bijlagen en aanvullingen ingediend ter zake van het niet voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsplicht.
Het dossier bevat daarnaast resultaten van opsporingsonderzoek in de zin van artikel 132 Sv, verricht door verbalisanten van de Belastingdienst/FIOD.
De officieren van justitie hebben, naar aanleiding van de regiezitting van 9 januari 2020 bij afzonderlijk schrijven van 24 januari 2020 (‘Omvang dossier [verdachte] en [medeverdachte] ’) aangegeven welke onderzoeksresultaten / stukken deel uitmaken van het onderhavige dossier. Uit dat overzicht alsook uit het proces-verbaal van de zitting in onderhavige zaak van 18 en 20 januari 2021 blijkt dat behalve de aangiften en de aanvullingen daarop (onder meer) deel uitmaken van het dossier: (
ten aanzien van de context) het overzichtsproces-verbaal, de zaaksdossiers 6, 8 en 10 met onderliggende stukken, de getuigenverhoren van de curatoren van 18 oktober 2018, 7 november 2018 en 12 en 13 december 2018, en (ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte] ) het aanvullende proces-verbaal 64375. Aan de zaaksdossiers liggen verschillende processen-verbaal van getuigenverhoren, processen-verbaal van ambtshandelingen (AMB’s) en stukken betreffende rechtshulpverzoeken (onder meer ten aanzien van België) ten grondslag.
Bovendien zijn na behandeling van de zaak in januari 2021 nog verschillende personen/ curatoren gehoord als getuige bij de rechter-commissaris; ook de verslagen daarvan maken deel uit van het onderhavige dossier.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert dit verweer voldoende feitelijke grondslag en wordt het verworpen.
Het verweer wordt verworpen.
Ad 2:
Bij artikel 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van opsporingsonderzoek strafrechtelijke vervolging moet plaatsvinden. Deze beslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in
uitzonderlijke gevallenplaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door of namens bevoegde functionarissen van het openbaar ministerie gedane uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd, of wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. [2]
Uit het dossier en, in het bijzonder, correspondentie uit 2015 blijkt als volgt:
 verdachte heeft begin februari 2015 een brief gestuurd naar de (toenmalig) behandeld officier van justitie, mr. Bollen, waarin hij hem heeft gevraagd welke vragen er nog moeten worden beantwoord ten aanzien van zijn faillissement. Daarbij had verdachte Excel-overzichten gevoegd met 217 vragen van curatoren; een lijst die, volgens verdachte, door de beantwoording van de vragen en verstrekking van administratie fors was geslonken. Voor verdachte was onduidelijk wat hij nog diende aan te leveren, zo liet hij aan de officier van justitie weten;
 op 16 februari 2015 heeft de officier van justitie de (voormalig) raadsvrouw van verdachte, mr. Van Kampen, als volgt bericht:
“Zoals vanmorgen telefonisch met u besproken zend ik U hierbij de vragenlijst van de FIOD alsmede de resterende vragenlijst van curator [curator 2] . (..) Indien de medewerking in de beantwoording van de door FIOD en curatoren gestelde vragen ertoe leidt dat het strafrechtelijk verwijt ex 194 Sr als het ware wordt geheeld, omdat alsnog die informatie naar onze beoordeling naar beste weten en kunnen van uw cliënt is verstrekt, zal ik voor dat feit een beslissing tot sepot nemen. Indien evenwel vastgesteld zou kunnen worden dat er geld en/of goederen zodanig aan de boedel zouden zijn onttrokken dat voldaan wordt aan de bestanddelen van de artikelen 341 - 343 Sr zal deze toezegging tot sepot niet gestand worden gedaan”;
 op 3 maart 2015 heeft de raadsvrouw een uitvoerige beantwoording van aan de verdachte toegezonden vragenlijst(en) van de curatoren aan de officier van justitie doen toekomen. Daarbij zaten antwoorden met betrekking tot de openstaande vragen van curatoren alsook een ‘Memorandum’ met een groot aantal bijlagen. In hetzelfde e-mailbericht zijn een aantal antwoorden op vragen van de FIOD gegeven. Hierop is geen onmiddellijke reactie van de officier van justitie gekomen;
 de raadsvrouw heeft in de periode maart – mei 2015 daarom enkele malen een reminder gestuurd;
 in maart 2015 heeft de officier van justitie de raadsvrouw laten weten dat hij zich nog geen oordeel had kunnen vormen, mede gelet op de grote hoeveelheid aan informatie en het daarmee samenhangende tijdrovende onderzoek;
 op 26 juni 2015 heeft de officier van justitie de raadsvrouw (telefonisch) laten weten dat hij er “
bij de huidige stand van zaken niets voor voelde om [verdachte] te vervolgen wegens schending van art. 194 Sr (..).”;
 op 30 juni 2015 heeft de officier van justitie medegedeeld dat hij zich lopende het onderzoek
onthield van het doen van schriftelijke mededelingen;
 op 9 juli 2015 heeft verdachte de officier van justitie schriftelijk verzocht om zijn mededeling - dat hij er niets voor voelde om verdachte te vervolgen bij de huidige stand van zaken - op schrift te stellen, hetgeen niet is gebeurd;
 uit een e-mailbericht van 24 augustus 2015 van mr. Boswijk - toenmalig raadsman van medeverdachte [medeverdachte] - aan de officier van justitie blijkt dat het OM en de FIOD ‘door capaciteitsproblemen en ontbrekende specialistische kennis’ aan de beoordeling van de antwoorden van verdachte nog altijd niet waren toegekomen;
 hierna heeft verdachte op dit punt niets meer vernomen;
 eind 2019 is verdachte in onderhavige zaak gedagvaard.
De rechtbank is, gelet op de voormelde gang van zaken, van oordeel dat sprake is geweest van niet meer dan een, onder
uitdrukkelijk voorbehoudgedane,
voorwaardelijketoezegging tot sepot. De voorwaarden waren, kort gezegd, dat het verwijt ex artikel 194 Sr door verdachte wordt “geheeld” en dat er geen sprake zou zijn van faillissementsfraude.
Aan beide voorwaarden is – naar de officier van justitie ter terechtzitting van 17 februari 2022 heeft medegedeeld – niet voldaan. Hij heeft in dit verband gewezen op de onderhavige (afgesplitste) “inlichtingenplicht”- strafzaak en op het feit dat in verband met de vermoede faillissementsfraude binnenkort een regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris plaatsvindt. Voorts heeft de officier van justitie kort na de voormelde voorwaardelijke sepot mededeling uitdrukkelijk laten weten dat hij zich hangende het verdere onderzoek zou ‘onthouden van het doen van schriftelijke mededelingen'.
Noch uit de door de raadsman toegezonden correspondentie, noch overigens uit het dossier, blijkt dat door het openbaar ministerie nadien nog mededelingen zijn gedaan op grond waarvan verdachte er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat geen sprake zou zijn van een (verdere) strafvervolging.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van strijd met het vertrouwensbeginsel, het verbod van willekeur en/of het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging geen sprake is.
Het verweer wordt verworpen.
Ad 3:
Ten aanzien van het beroep op de rechtsbeginselen ‘Nemo debet bis vexari beginsel’, en/of ‘Ne bis in idem beginsel’ overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 105 Fw (juncto artikel 106 Fw) dient een gefailleerde aan de curator
alleinlichtingen te verschaffen, zo dikwijls als hij daartoe wordt opgeroepen.
Voor zover van belang houdt deze verplichting tevens in dat een gefailleerde verplicht is om aan de curator de administratie, die hij onder zich had, te verstrekken.
Op grond van artikel 87 Fw kan een curator de rechtbank verzoeken om, in geval van een weigerachtige gefailleerde die niet voldoet aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting, deze in bewaring te stellen.
Anders dan in geval van strafrechtelijke detentie gaat het bij een inbewaringstelling op grond van artikel 87 Fw niet om een punitieve sanctie. [3] Bij een (dreigende) faillissementsgijzeling gaat het, gezien het doel en de aard van de maatregel, om toepassing van een pressie- of dwangmiddel in verband met (dreigend) plichtsverzuim van de gefailleerde. De rechtbank volgt de raadsman daarom niet in het verweer dat een strafrechtelijke vervolging van verdachte zake van overtreding van artikel 194 Sr wegens strijd met de genoemde rechtsbeginselen niet (meer) mogelijk zou zijn.
Het verweer wordt verworpen.
Ad 4:
Ten aanzien van het spanningsveld met betrekking tot het zwijgrecht en het ‘nemo tenetur beginsel’ bij een vervolging ex artikel 194 Sr, tegen de achtergrond van een strafvervolging ter zake van (andere) strafbare feiten en een (dreigende) faillissementsgijzeling blijkt uit de jurisprudentie en literatuur onder meer als volgt.
In geval van een (mogelijke) toepassing van een dwangmiddel en/of sanctie bij niet naleving van de inlichtingen- en/of medewerkingsplicht van artikel 105 Fw bestaat het risico dat een gefailleerde onder dwang inlichtingen verstrekt of zal moeten verstrekken over begane strafbare feiten. Het uitoefenen van dwang door middel van faillissementsgijzeling levert desalniettemin in dit verband geen strijd op met het
nemo tenetur-beginsel(het verbod op gedwongen zelfincriminatie) dat ligt besloten in artikel 6 EVRM.
Aldus verkregen inlichtingen mogen echter niet in een strafzaak tegen de gefailleerde worden gebruikt. In dat geval zou het nemo tenetur-beginsel worden geschonden, omdat het hier zogenoemd wilsafhankelijk materiaal betreft.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de door een gefailleerde onder dwang te verstrekken en verstrekte inlichtingen uitsluitend mogen worden gebruikt in het kader van de afwikkeling van het faillissement. De rechter die over de inbewaringstelling heeft te oordelen moet een clausulering in zijn uitspraak aanbrengen waaruit die gebruiksbeperking blijkt, indien niet valt uit te sluiten dat de inlichtingen mede zullen worden gebruikt voor doeleinden van strafvervolging. [4] Daarbij is het volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad en het Europese Hof van belang om onderscheid te maken tussen wilsafhankelijk dan wel wilsonafhankelijk verkregen materiaal. [5] Er is sprake is van wilsonafhankelijk materiaal indien het materiaal:
bestaat op het moment waarop het wordt gevorderd en
de vorderende instantie daarop de hand kan leggen door eigenmachtig gebruik van dwangmiddelen, zoals doorzoeking of afname van urine- of bloedmonsters. Er moet daarbij geen afgedwongen medewerking van de betrokkene nodig zijn die verder gaat dan het dulden van een
beperkteinbreuk op bijvoorbeeld zijn lichamelijke integriteit. [6]
Het afdwingen van wilsonafhankelijk materiaal mag overigens geen ‘fishing expedition’ zijn.
Verkrijging van documenten, die in fysieke zin bestaan, is niet altijd wilsonafhankelijk.
Het is mogelijk dat de documenten enkel kunnen worden verkregen met medewerking van de betrokkene, welke medewerking een wilsbesluit van de betrokkene vereist om het bestaan en de locatie van de documenten bekend te maken. [7]
Een curator brengt periodiek verslag uit over de toestand van de boedel en heeft ook een fraudesignalerende taak. Een curator kan in het periodieke verslag vermelden dat hij melding of aangifte heeft gedaan van onregelmatigheden, maar door de curator verkregen (afgedwongen) wilsafhankelijke informatie kan niet in het verslag worden opgenomen of vermeld, deze zal apart moeten worden gehouden. Een curator kan echter tegelijkertijd niet voorkomen dat deze informatie bekend wordt bij het openbaar ministerie of de FIOD; de informatie kan in beslag worden genomen (ex artikel 96a Sv resp. 81 AWR jo. 96a Sv) en/of de curator kan worden opgeroepen als een getuige. Ook de rechter-commissaris die via een curator mogelijk kennis krijgt van afgedwongen wilsafhankelijke informatie, zal daar zorgvuldig mee moeten omgaan. De curator en de rechter-commissaris zullen geen melding of aangifte (mede) kunnen baseren op
afgedwongen wilsafhankelijkeinformatie. [8] Het oordeel over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan het gebruik van afgedwongen wilsafhankelijke informatie is aan de rechter die in een strafzaak moet oordelen. [9]
De rechtbank is in het licht hiervan van oordeel dat het verweer niet kan slagen.
Bij de beoordeling van de onderhavige feiten zal de rechtbank zich er rekenschap van geven dat door de verdachte (mogelijk) onder dwang verstrekte inlichtingen, waar het gaat om wilsafhankelijk materiaal als hiervoor omschreven, niet mogen worden gebruikt in het kader van bewijsvoering, maar uitsluitend in het kader van de afwikkeling van faillissementen. Dit geldt echter temeer voor de strafrechter die in de toekomst mogelijk zal moeten oordelen over het thans nog lopende onderzoek naar faillissementsfraude indien in de daaruit mogelijkerwijs voortvloeiende strafzaak afgedwongen wilsafhankelijke informatie als bewijs wordt ingebracht.
Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank heeft ook voor het overige vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Context en (de aanloop naar) de faillissementen.
In maart / april 2014 is de Belastingdienst/FIOD een strafrechtelijk onderzoek met dossiernummer 54300 gestart tegen verdachte [verdachte] (hierna: verdachte of [verdachte] ) en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: medeverdachte, of [medeverdachte] ).
Aanleiding was een aangifte van de curator in het (privé-)faillissement van verdachte van 30 januari 2014.
Het aanvangsproces-verbaal werd opgemaakt op 29 april 2014. Het einddossier van het onderzoek genummerd 54300 bevat elf zaaks-processen-verbaal.
De
onderhavigestrafzaak is - in overleg met de (voormalig) raadslieden van de verdachten
- afgesplitst van een groot strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte(n), ter zake van verschillende verdenkingen samenhangend met de faillissementen.
Onderhavigezaak ziet slechts op het niet voldoen aan de inlichtingen- en verschijningsplicht ex artikel 194 Sr.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte(n) en de vennootschappen van het [bedrijf 2] blijkt uit het dossier onder meer als volgt.
Verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] hebben een duurzame relatie. In 1995 hebben zij een samenlevingscontract gesloten. Verdachten hebben in Uden samengewoond. [verdachte] is daarnaast woonachtig geweest in Crans-Montana te Zwitserland en [medeverdachte] heeft op een adres te Knokke, België, ingeschreven gestaan.
Verdachten zijn op 23 oktober 2014 in de Verenigde Arabische Emiraten getrouwd. Sinds eind 2013 – begin 2014 zijn beiden woonachtig in Dubai. Zij hebben samen vijf kinderen gekregen.
Verdachte, [verdachte] , werd op 16 april 2013 privé in staat van faillissement verklaard.
[verdachte] heeft in 1994 de [bedrijf 3] (hierna [bedrijf 3] ) opgericht - een groep van vennootschappen waar hij direct of indirect bestuurder van was - voor de exploitatie van een beleggingsportefeuille in onroerend goed. De omvang van het concern was uiteindelijk (zeer) groot en de structuur gecompliceerd.
Uit het dossier blijkt - onder meer op basis van een rapportage van de [bedrijf 4] van 23 december 2011 - dat [verdachte] via de ‘ [stichting 1] ’ jarenlang bestuurder is geweest van de zes hoofdvennootschappen:
[bedrijf 5] B.V.: een moedermaatschappij van 26 vennootschappen, waaronder [bedrijf 6] B.V. (voorheen [bedrijf 6] B.V.);
[bedrijf 7] B.V.: deze vennootschap had het eigendom van het [pand] te Vught, zijnde het kantoorpand van de [bedrijf 3] B.V.;
[bedrijf 8] B.V.: een moedermaatschappij van drie vennootschappen die een zeiljacht en twee vliegtuigen bezaten;
[bedrijf 9] B.V.: moedermaatschappij van zes vennootschappen, waarin vastgoedprojecten waren ondergebracht waaronder supermarkten in Duitsland;
[bedrijf 1] B.V.: een moedermaatschappij van 143 vennootschappen. Bij een herstructurering in 2010 is een groot aantal van de dochtervennootschappen van [bedrijf 1] B.V. verhangen naar - onder andere - [bedrijf 3] B.V. [bedrijf 1] B.V. was daarna meer een financieringsmaatschappij voor de groepsmaatschappijen en verbonden partijen.
[bedrijf 3] B.V.: de activiteiten van [bedrijf 3] B.V. en haar dochtervennootschappen bestonden uit het investeren en ontwikkelen van onroerend goed-projecten in vooral Nederland.
De (hoofd-)vennootschappen [bedrijf 5] B.V., [bedrijf 8] B.V., [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 9] B.V. maakten deel uit van een ‘Family Office’.
[verdachte] was tot 19 december 2012 middels de [stichting 1] certificaathouder van de aandelen in de [bedrijf 3] BV, [bedrijf 9] BV, [bedrijf 8] BV en [bedrijf 5] BV, alsook aandeelhouder in [bedrijf 7] B.V. en daarmee deels juridisch, deels economisch gerechtigde in de (onderliggende) groep van circa 157 vennootschappen, zo blijkt uit de aangifte in het privé-faillissement van [verdachte] .
In 2003 is de [stichting 2] opgericht om door middel van beleggingen vermogen op te bouwen voor de kinderen van verdachte(n).
Enkele personen die geruime tijd voor een of meer vennootschappen van [bedrijf 3] werkzaam zijn (geweest), zijn onder meer:
 [naam 3] : sinds mei 2007 manager van de Family Office op verzoek van [verdachte] ;
 [naam 4] : vanaf 2009 manager Accounting en Reporting bij [bedrijf 3] B.V.;
 [naam 1] , de vader van verdachte: [naam 1] verrichtte administratief werk voor de
Family Office en voor [bedrijf 10] B.V., een vennootschap waarvan de aandelen middellijk in handen waren van (medeverdachte) [medeverdachte] ;
 de heer [naam 2] : bestuurder van de Stichting ‘ [stichting 2] ’.
[bedrijf 3] had bij aanvang van de crisis in 2009 weinig eigen vermogen.
Op 31 augustus 2010 had [bedrijf 3] een bankschuld van € 757.757.791,-- bij partijen als [bedrijf 11] B.V., [bedrijf 12] , de Deutsche bank, Fortis Bank, ING Bank, ING Real Estate, de Rabobank, SNS PF en de Staat der Nederlanden (zo blijkt uit een overzicht van ‘Value Improvement Partners’).
Op 1 mei 2015 waren 64 vennootschappen van het [bedrijf 2] failliet verklaard, zo blijkt uit een faillissementsverslag van curator [curator 3] .
In opdracht van de curatoren [curator 1] en [curator 2] heeft accountantskantoor [bedrijf 13] in juni 2014 een rapportage uitgebracht naar aanleiding van een faillissementsonderzoek ten aanzien van [verdachte] .
Curatoren alsook een rechter-commissaris hebben in een periode van twee jaar (2014 – 2016) in totaal elf keer aangifte tegen verdachte en/of de medeverdachte gedaan, al dan niet in de hoedanigheid als (middellijk) bestuurder van een of meer van de vennootschappen.
Zo is op 22 januari 2016 in het faillissement van [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 1] B.V. aangifte gedaan tegen (mede-)verdachte [medeverdachte] , [bedrijf 10] B.V. en de stichting ‘ [stichting 2] ’ ter zake van bedrieglijke bankbreuk in verband met een zogenoemde ‘Canada-transactie’ en is op 16 februari 2016 aangifte gedaan tegen de verdachten en de stichting ‘ [stichting 2] ’ wegens onttrekking aan de boedel van dure personenauto’s.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben als hun standpunt naar voren gebracht dat de feiten onder 1 en 2 wettig en overtuigend kunnen worden bewezenverklaard.
Ten aanzien van feit 1hebben de officieren van justitie betoogd, verkort weergegeven, dat uit de aangifte van de curatoren [curator 1] en [curator 2] van 24 september 2019 blijkt dat verdachte vanaf 13 december 2013 vele malen (tevergeefs) is opgeroepen om te verschijnen om inlichtingen te verstrekken en daarbij telkens zonder geldige reden is weggebleven.
Dit geldt voor zowel oproepingen voor december 2013 alsook voor oproepingen om te verschijnen op (vele) data in 2014, in 2015, 2016 en 2017.
Ten aanzien van het weigeren om de volledige inlichtingen te verstrekken hebben de officieren van justitie onder meer gewezen op de inhoud van de e-mailberichten van de curatoren van 17 april 2013, 1 augustus 2013, 22 augustus 2013, 26 augustus 2013, 2 en 3 december 2013, en 21 augustus 2015, als bijlagen 23 tot en met 29 gevoegd bij de aanvullende aangifte van 24 september 2019, en het feit dat verdachte de curatoren heeft laten weten – al dan niet via de rechter-commissaris – dat hij het nut van het verschaffen van meer inlichtingen niet ziet. Verdachte heeft kenbaar gemaakt dat, naar zijn mening, de curatoren zelf maar moesten gaan zoeken in de vele administratie waarover zij reeds beschikten.
De officieren van justitie hebben voorts gewezen op enkele getuigenverhoren van curatoren, waaronder het verhoor van curator [curator 2] bij de rechter-commissaris van 7 november 2018, waarbij [curator 2] voornoemd heeft verklaard over het feit dat de curatoren een enorme achterstand aan informatie hadden en verdachte weigerde om mee te werken aan het (verder) verstrekken van inlichtingen.
Ten aanzien van feit 2hebben de officieren van justitie betoogd, verkort weergegeven, dat [bedrijf 1] B.V. op 10 juni 2014 failliet is verklaard, dat verdachte - via [stichting 1] - tot 15 juni 2014 enig bestuurder van die BV was en dat curator [curator 3] verdachte om die reden meerdere keren heeft uitgenodigd en/of gesommeerd om op zijn kantoor te verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen. Verdachte heeft in reactie daarop telkens laten weten - in juni 2014, juli 2017, oktober 2018 en augustus 2019 - dat hij niet zou verschijnen, dan wel alleen onder door hem gestelde voorwaarden en/of dat [curator 3] alle vereiste inlichtingen reeds had ontvangen.
De door verdachte op vragen van de curatoren gegeven beantwoording was onvoldoende, aldus de officieren van justitie.
De schriftelijke reactie van verdachte van 17 augustus 2014 bestond uit niet meer dan een opsomming van aan hem gestelde vragen en een verwijzing naar administratie waarover de curator reeds zou beschikken. De officieren van justitie hebben in navolging van de curator erop gewezen dat een index/ chronologische uitleg met betrekking tot de vele transacties (inclusief de aktes en de waarderingsrapporten) ontbrak. Verdachte heeft curator [curator 3] aldus met ‘een kluitje in het riet gestuurd’ onder verwijzing naar een gigantische hoeveelheid administratie zonder hem daarin wegwijs te willen maken. Ook heeft hij niet alle relevante administratie overgelegd; duidelijk is dat tenminste één server met administratie naar Dubai is overgebracht.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft (partiële) vrijspraak ten aanzien van de ten laste gelegde feiten bepleit op grond van het hiernavolgende.
Feit 1 en 2
Algemeen:
verdachte heeft (voldoende) medewerking verleend en voldaan aan de inlichtingenplicht.
 In de periode direct na zijn faillietverklaring is verdachte telkens op afspraken verschenen, tot het moment van opheffing van de schorsing van de inbewaringstelling op 13 december 2013. Pas daarna is verdachte zich anders gaan opstellen. Over de reikwijdte van zijn inlichtingenplicht heeft verdachte geprocedeerd, maar dat was zijn goed recht;
 verdachte heeft de curatoren in reactie op vragen voorzien van grote hoeveelheden informatie, zo blijkt onder meer uit een door hem geproduceerd - aan de officier van justitie gericht - ‘Memorandum’ van 26 februari 2015 met 22 bijlagen (bijlage 4 pleitnota). Uit dit memorandum blijkt dat verdachte een vragenlijst van de curatoren heeft beantwoord – met vragen die eerder al waren beantwoord - , administratieve gegevens heeft aangeleverd en informatie heeft verstrekt aan de hand van ‘schraplijsten’ en een aanvullende vragenlijst van accountantskantoor [bedrijf 13] . Het ging daarbij om grote hoeveelheden complexe gegevens met betrekking tot 157 vennootschappen en zeer veel onroerend goed.
Verdachte heeft alle informatie op verschillende manieren aangeleverd of laten aanleveren: digitaal en/of in de vorm van fysieke stukken, middels een dataroom en/of door middel van mondelinge toelichtingen. Het aantal openstaande vragen op de schraplijsten slonk steeds verder. Omdat meermaals werd gevraagd naar dezelfde inlichtingen heeft verdachte op enig moment verzocht om stroomlijning van het proces. Eind 2013 heeft verdachte nog aanvullende vragen beantwoord, al dan niet bij monde van zijn advocaten, zo blijkt uit correspondentie.
Verdachte heeft dus wel degelijk voldaan aan zijn inlichtingenplicht.
 De raadsman heeft voorts (partiële) vrijspraak bepleit omdat verdachte ook in het onderliggende, grotere, strafrechtelijk onderzoek ter zake van faillissementsfraude is aangemerkt als een verdachte. In dat onderzoek is ook sprake van meerdere aangiften.
Verdachte heeft in die strafza(a)k(en) het recht om niet mee te werken en te zwijgen. Gelet hierop moet hij (partieel) worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu van hem niet worden gevergd méér inlichtingen te verstrekken dan hij reeds heeft verstrekt.
Voorts:
Ten aanzien van feit 1:
In reactie op concrete verwijten van het openbaar ministerie (zoals die blijken uit het requisitoir):
verdachte zou opzettelijk, zonder geldige reden, zijn weggebleven bij de curatoren, ondanks een wettelijke verplichting om te verschijnen;
verdachte zou hebben geweigerd om de vereiste (volledige) inlichtingen te verstrekken.
Ad 1:
Primair:
Uit correspondentie, gevoegd bij de pleitnota, blijkt dat verdachte – anders dan het openbaar ministerie stelt – wel degelijk op een afspraak van 26 juni 2013 is verschenen.
Verdachte erkent vanaf 13 december 2013 niet meer te zijn verschenen. Vanaf die datum had hij
een geldige reden om niet te verschijnenaangezien hij, zodra hij zou verschijnen, in gijzeling zou worden genomen. Binnen het strafrecht geldt dat men zichzelf niet aan detentie hoeft te onderwerpen; het ontvluchten van gevangenschap blijft dan ook straffeloos. Dit sluit aan bij pressieverboden als het ‘nemo tenetur beginsel’ en het zwijgrecht van een verdachte.
Subsidiair:
Niet kan worden bewezenverklaard dat verdachte het opzet heeft gehad om zonder geldige reden niet te verschijnen.
Verdachte heeft vanuit een
verontschuldigbare onbewustheidten aanzien van de ongeoorloofdheid van de gedraging gehandeld, aldus de raadsman.
Verschillende advocaten hebben verdachte laten weten dat het niet verschijnen op oproepingen in zijn geval verschoonbaar was, nu duidelijk was dat hij bij verschijning (eerst) in gijzeling zou worden genomen.
Ad 2:
De concrete verwijten die verdachte worden gemaakt – dat verdachte zou hebben geweigerd om in reactie op – in verzoeken van 17 april 2013, 1 en 22 augustus 2013, 26 augustus 2013, 2 en 3 december 2013 en 21 augustus 2015 gestelde – concrete vragen van de curatoren de volledige inlichtingen te verstrekken
zijn weerlegbaar. Dit blijkt uit het volgende.
Naar aanleiding van verzoeken van de curatoren zijn grote delen van de administratie zeker gesteld en gekopieerd. Verdachte heeft bovendien de vragen over door hem gegeven verpandingen over de afgelopen vijf jaar beantwoord, onder meer door daar een overzicht van te verstrekken (bijlage 12 pleitnota). Ook vragen met betrekking tot huurvorderingen ten aanzien van een pand te Heerlen, een overeenkomst met de HSH Nordbank en een vordering van BNP Paribas zijn door of namens verdachte beantwoord (bijlage 13 en 14, bijlage 16 en bijlage 17 pleitnota).
Hetzelfde geldt voor vragen met betrekking tot zijn inkomen en zijn vermogen. Over de vermogenspositie van verdachte heeft het accountantskantoor [bedrijf 13] – mede op basis van door verdachte verstrekte inlichtingen – gerapporteerd, aldus de raadsman. Ten aanzien van zijn inkomenspositie blijkt uit het dossier niet dat, en zo ja wanneer, daarover concreet vragen zouden zijn gesteld.
Ten aanzien van vragen over zijn woon- en/of verblijfplaats voert de raadsman aan dat het voor de curatoren altijd mogelijk is geweest met verdachte, langs verschillende kanalen, te communiceren.
Het standpunt van het openbaar ministerie dat van verdachte kon worden gevergd méér inlichtingen te verstrekken over zijn inkomenspositie en zijn adres is bovendien, gelet op zijn positie als verdachte in de onderliggende strafzaak, in strijd met het aan hem toekomende zwijgrecht, het ‘nemo tenetur beginsel’ en artikel 6 EVRM (het recht op een eerlijk proces).
Nu verdachte niet verplicht kan worden geacht om die gegevens verstrekken, dient hij van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2:
De concrete verwijten van het openbaar ministerie (zoals die blijken uit het requisitoir) zijn de volgende:
verdachte zou hebben geweigerd inlichtingen te verstrekken over de herstructurering van 2009 - 2010;
in het kader van het faillissement van [bedrijf 1] zou hij opzettelijk administratie hebben achtergehouden, in het bijzonder administratie opgeslagen op een server.
Algemeen:
Verdachte heeft binnen de hem ter beschikking staande mogelijkheden voldoende meegewerkt.
Tijdens de faillietverklaring van [bedrijf 1] B.V. bevond verdachte zich in Dubai.
Om die reden kon hij niet over de in Nederland aanwezige administratie van [bedrijf 1] B.V. beschikken. Van het opzettelijk niet voldoen aan de inlichtingenplicht is dus geen sprake.
Voor boekhoudkundige kennis was hij bovendien mede afhankelijk van derden; dat geldt ook voor de verstrekking van administratie.
Voorts heeft de verdediging nog het volgende aangevoerd.
Ad 1:
Vragen over de herstructurering zijn door of namens verdachte wel degelijk beantwoord, zo blijkt uit (onder meer) stukken van de curator waaronder in het bijzonder de stukken CUR-A-23 (een uitvoerig aan curator [curator 3] gericht memorandum met onderliggende documentatie, in totaal 136 pagina’s, met bijlagen, waarmee verdachte heeft toegelicht hoe de 2009 – 2010 herstructurering in elkaar [stichting 1] - maar ook uit de stukken CUR-A-14 pag. 3-5, CUR-A-21 pag. 5-7, CUR-A-24 pag. 2-5, CUR-A-25, CUR-A-38, pag. 2-3 en CUR-A-48. Het openbaar ministerie heeft ten onrechte niet of nauwelijks (inhoudelijk) aandacht besteed aan deze door verdachte verstrekte inlichtingen zodat het verwijt geen stand kan houden.
Ad 2:
Ten aanzien van het verwijt dat verdachte opzettelijk administratie zou hebben achtergehouden, geldt allereerst dat artikel 194 Sr zich niet uitstrekt tot het ter beschikking stellen van administratie. Dat feit is bij afzonderlijke strafbepalingen (voor 1 juli 2016 art. 342 en 343 Sr; na 1 juli 2016 in artikel 344a en 344b Sr) strafbaar gesteld.
Voorts heeft curator [curator 3] de beschikking gekregen over de volledige administratie van [bedrijf 1] B.V. Op de dag van, en kort na, het faillissement van [bedrijf 1] is administratie aan de curator overhandigd, meegegeven, en/of nagezonden. Bovendien heeft de curator op diverse locaties beslag laten leggen op alle - daar aanwezige - administratie. Alle op de servers - aangetroffen in de woning van verdachte en op het kantoor te Vught - alsook in de cloud aangetroffen digitale informatie is gekopieerd. Verdachte kon daarna niet meer beschikken over die administratie. In april 2014 is digitale informatie bij [bedrijf 14] in de cloud gezet. Curator [curator 3] kon nadien over die gegevens beschikken.
De stelling dat ook de gegevens op de naar Dubai overgebrachte server beschikbaar hadden moeten zijn omdat de administratie incompleet was, is onvoldoende onderbouwd en onjuist. Op die server stonden geen gegevens of administratie die niet reeds beschikbaar was.
Dat de gegevens mogelijk niet eenvoudig toegankelijk waren vanwege de omvang ervan maakt niet dat door verdachte opzettelijk administratie zou zijn achtergehouden.
Nu door en namens verdachte het ten laste gelegde gemotiveerd, nauwkeurig en onderbouwd met allerlei stukken is weerlegd, dient verdachte van het onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is op grond van relevante feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit de hierna weergegeven bewijsmiddelen [10] van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, voor zover als hierna weergegeven.
De rechtbank stelt allereerst het volgende voorop.
Toepasselijk wettelijk kader en toelichting.
Feit 1 en 2:
Aan verdachte is onder 1 en 2 handelen in strijd met artikel 194 Sr (zoals die bepaling gold volgens de wetgeving tot 1 juli 2016 alsook vanaf die datum) ten laste gelegd.
Artikel 194 Sr luidde
tot 1 juli 2016:
Hij die, in staat van faillissement verklaard of als echtgenoot van een gefailleerde met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, of als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk verkeerde inlichtingen geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
Ter zake van het feit, bedoeld in het eerste lid, wordt met dezelfde straf gestraft hij, ten aanzien van wie of ten aanzien van wiens echtgenoot met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is.
Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
Artikel 194 Sr luidt
vanaf 1 juli 2016:
Hij die in staat van faillissement is verklaard en wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie, indien hij hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in het faillissement van een ander wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen en hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard en wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, of die op grond van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van een ander wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen, hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereiste inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geeft.
Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
Onder vernummering - van lid 3 naar lid 4 - zijn de eerste twee leden van het artikel uitgesplitst over drie nieuwe leden. De formulering van de normadressaat is vereenvoudigd. In de nieuwe bepaling wordt gesproken van ‘wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen’, in plaats van ‘wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen’, waarmee niet meer het vereiste van een betekening of anderszins een administratieve handeling voorop wordt gesteld. De gedraging ‘opzettelijk verkeerde inlichtingen geven’ is veranderd in: ‘opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geven’.
De wijzigingen zijn voortgekomen uit de wens om de bestrijding van faillissementsfraude effectiever te maken.
Onder het geven van inlichtingen valt ook het overleggen van bescheiden over de failliete boedel (o.a. Hof ’s‑Hertogenbosch 17 januari 2000, NJ 2000/248) en het overleggen van de volledige grootboekadministratie, loonadministratie en relevante bankafschriften; wat het laatste betreft ook indien zij betrekking hebben op een privérekening.
De inlichtingenplicht van artikel 194 Sr vloeit voort uit de bepalingen van artikel 105 en 106 Fw. Uit deze artikelen volgt dat zowel de gefailleerde als diens echtgenoot en/of de bestuurders en/of commissarissen verplicht zijn om voor de rechter-commissaris en de curator en/of de commissie van schuldeisers te verschijnen en om aan hen alle inlichtingen te verschaffen, als zij daartoe wettelijk worden opgeroepen en/of daartoe wettelijk verplicht zijn. Bij artikel 194 Sr gaat het om een ‘voortdurend delict’.
Het verstrekken van volledige en juiste gegevens met betrekking tot het adres en de woonplaats maakt onderdeel uit van de inlichtingenplicht, nu een onderzoek naar de woonplaats van de gefailleerde tot de taakuitoefening van de rechter-commissaris en de curator behoort.
Ten aanzien van het wegblijven en het geven van verkeerde of onvolledige inlichtingen dient sprake te zijn van opzet, waartoe
voorwaardelijk opzetkan worden gerekend. Het weigeren inlichtingen te verstrekken omvat een (voorwaardelijk) opzettelijke gedraging.
Ten aanzien van de relevante feiten en omstandigheden.
Feit 1:
Aangifte 30 januari 2014
Op 16 april 2013 is verdachte - naar aanleiding van een verzoekschrift van de ABN Amro Bank - door de rechtbank Oost-Brabant privé failliet verklaard. [11]
Op 20 juni 2013 heeft het gerechtshof Den Bosch dit vonnis bekrachtigd [12] ; een door verdachte tegen het arrest ingesteld cassatieberoep werd op 2 mei 2014 ongegrond verklaard. [13]
In het faillissement werd als rechter-commissaris benoemd mr. P.J. Neijt. Als curatoren werden aangesteld mr. [curator 1] en mr. [curator 2] . [14]
Op 30 januari 2014 hebben de curatoren [curator 1] en [curator 2] aangifte tegen verdachte gedaan ter zake van - naast bedrieglijke bankbreuk - overtreding van artikel 194 Sr. [15]
Blijkens de aangifte had verdachte op 19 december 2012 certificaten en aandelen verkocht aan de stichtingen [stichting 3] , [stichting 4] , [stichting 5] , [stichting 6] en [stichting 7] voor een prijs per overdracht van € 1,00 en werden die stichtingen beheerd door aan [verdachte] ‘gelieerde partijen’, waaronder zijn partner (medeverdachte [medeverdachte] ), een oude studievriend ( Van den Hurk ), en [naam 3] voornoemd, die jarenlang bij (de vennootschappen van) [verdachte] in dienst is geweest. De curatoren en de rechter-commissaris hebben, mede in verband het voorgaande, behalve vragen die zien op het privévermogen, aan verdachte tevens vragen gesteld over de vennootschappen van het concern.
In de aangifte maken de curatoren melding van een weigerachtige houding van verdachte bij het verstrekken van inlichtingen tijdens besprekingen in 2013 met de curatoren en tijdens verhoren bij de rechter-commissaris, mr. Neijt. [16]
In de aangifte zijn uitlatingen van verdachte, gedaan tijdens besprekingen met de curatoren en/of de rechter-commissaris - op 17 april 2013, 19 april 2013, 23 april 2013, 2 mei 2013, 15 mei 2013, 26 augustus 2013, 11 september 2013, en 18 december 2013, weergegeven, zoals de volgende: [17]
Tijdens een bespreking met curatoren op
17 april 2013te Vught (naar aanleiding van het verzoek van curatoren een kopie te maken van de administratie van het concern en deze veilig te stellen):
Curator mr. [curator 2] :
“Ik hoor u, meneer [verdachte] , zeggen dat die administratie buiten uw eigen faillissement valt, maar ik moet u zeggen dat dat niet correct is. Wij moeten als curatoren vijf jaar terugkijken.”
En tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris op
15 mei 2013:
Verdachte:
“Bij alle vragen die u stelt denk ik na of het geven van antwoorden betreffende uw vraag stakeholders of derden kan schaden. Als dat niet het geval is, dan geef ik antwoord en verstrek ik de gevraagde stukken. U mag mij niet verwijten dat ik niet probeer dat praktisch in te vullen. Ik hoor u, rechter-commissaris, zeggen dat u mij verwijt dat ik de beslissing maak die voorbehouden is aan curatoren en dat het aan curatoren is om die afwegingen te maken, eventueel via de rechter-commissaris. Ik kan u zeggen dat dat in dit geval helemaal niet kan omdat ik met rechten van derden te maken heb. Ik vind dat de grens ligt daar waar ik in privé failliet ben.”
Bij de aangifte zit als bijlage een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2013 over de reikwijdte van de inlichtingenplicht van verdachte. Bij die beschikking heeft de rechtbank in het privéfaillissement van verdachte beslist dat de inlichtingenplicht ex artikel 105 lid 1 Fw
ruimdient te worden uitgelegd; de gefailleerde dient ingevolge artikel 105 lid 1 Fw
alleinlichtingen te verschaffen. [18]
De rechtbank overwoog onder meer:
“Daarbij doet niet ter zake of de gefailleerde, in dit geval [verdachte] , de verzochte inlichtingen heeft verkregen of kan verkrijgen als een privépersoon dan wel als een persoon handelend in het kader van een bedrijf of een beroep, dan wel als persoon handelend als direct respectievelijk indirect bestuurder van een stichting of een rechtspersoon. De inlichtingenplicht ziet ook op inlichtingen die betrekking hebben op het vermogen van (rechts-)personen die niet in staat van faillissement verkeren. De verplichting tot het verstrekken van inlichtingen reikt niet verder dan hetgeen noodzakelijk is voor een behoorlijke taakuitoefening door de rechter-commissaris, de curator of de eventuele commissie uit schuldeisers.”; [19]
en
“3.3.1. Het gaat hier om een gefailleerde natuurlijke persoon die in de periode voorafgaande aan zijn faillietverklaring en/of in de daarop volgende periode direct dan wel indirect bestuurder is respectievelijk is geweest van een concern van 157 niet gefailleerde vennootschappen alsmede van een aantal daaraan gelieerde stichtingen. Blijkens een door de curatoren overgelegde notariële akte van 19 december 2012, houdende overdracht van certificaten/aandelen en vestiging pandrechten’ op certificaten/aandelen, heeft appellant op 19 december2012 tegen betaling van een koopsom van in totaal € 18,- de tot zijn vermogen behorende certificaten en aandelen in het kapitaal van vier tot voormeld concern behorende holdings verkocht aan een vijftal stichtingen. Deze vier holdings zijn de moeder van een zeer aanzienlijk deel van de eerder genoemde 157 vennootschappen. Uit de gedingstukken, waaronder recente uittreksels uit het Handelsregister en statuten van de stichtingen waaraan de certificaten en de aandelen zijn verkocht, alsmede uit het verhandelde ter zitting volgt onder meer dat deze stichtingen kort voor 19 december 2012 zijn opgericht en dat appellant van één of meer van deze stichtingen bestuurder is dan wel de bestuurders daarvan kan benoemen en ontslaan. Verder blijkt daaruit dat het bestuur van twee van deze stichtingen wordt gevormd door de levenspartner van appellant respectievelijk de financieel directeur van het concern van de 157 vennootschappen, tevens in dienst bij en statutair bestuurder van één van de concernvennootschappen.”
(…)”
en
“3.3.2. Gezien het vorenstaande concludeert de rechtbank dat zich in de periode gelegen voor de faillietverklaring van appellant diverse aanzienlijke vermogensverschuivingen hebben voorgedaan tussen appellant en door hem direct of indirect gecontroleerde stichtingen alsmede tussen appellant en zijn levenspartner. Verder blijkt uit het voorgaande dat de door appellant voorgenomen herfinanciering van het concern van 157 vennootschappen van belang kan zijn voor de op hem in privé rustende schuldenlast.
3.3.3.
Een behoorlijke taakuitoefening door de curator, de rechter-commissaris en
eventuele commissie uit schuldeisers brengt, gelet op het hiervoor weergegeven
feitencomplex, met zich mee dat zij ter vaststelling en reconstructie van de boedel van appellant kunnen beschikken over alle relevante informatie die bij appellant als privépersoon en/of in enig andere hoedanigheid aanwezig is en waarover appellant in die hoedanigheden kan en behoort te beschikken op het tijdstip van zijn faillissement alsmede in de daarna gelegen periode. Daartoe behoort onder meer alle informatie die noodzakelijk is ter controle van de rechtmatigheid van de hiervoor onder 3.3.2. bedoelde vermogens-verschuivingen, waaronder alle informatie benodigd voor een waardebepaling van de voor faillissement overgedragen vermogensbestanddelen. Verder valt onder de informatieverplichting onder meer alle informatie omtrent de herfinanciering van het concern van 157 vennootschappen.”
Verdachte heeft zich blijkens de aangifte van januari 2014 ook ná de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2013 weigerachtig en/of uiterst terughoudend opgesteld bij het verstrekken van inlichtingen.
Tijdens een bespreking met de curatoren en - gedeeltelijk met de rechter-commissaris - op
26 augustus 2013te Vught:
Verdachte:
“Ik hoor u, mr. [curator 2] , zeggen dat het voorstel op dag één al was om een kopie te maken van alle informatie. Ik kan u zeggen dat dat niet kan. Het betreft 157 vennootschappen en ik heb onder andere te maken met de belangen van allerlei stakeholders. Ik heb allerlei verantwoordelijkheden en daarom kan dat gewoon niet. (...).”
Ten aanzien van de verschijningsplicht maakt de aangifte van 30 januari 2014 melding van het feit dat verdachte tijdens een ‘conference-call’ met curatoren op
18 december 2013,in reactie op de vraag van curator [curator 1] : “
Waar bent u op dit moment ?”,heeft geantwoord: “
Ik vind het voor uw taakuitoefening niet relevant om dat te weten. (…)”. [20]
Aanvullende aangifte 5 april 2016:
Op 5 april 2016 hebben de curatoren [curator 2] en [curator 1] een aanvullende aangifte ingediend tegen verdachte ter zake van handelen in strijd met artikel 194 Sr, in het bijzonder in verband met ‘
de weigering van verdachte om, hoewel wettelijk daartoe opgeroepen om te verschijnen voor de rechter-commissaris en/of de curatoren weigeren om gevraagde inlichtingen te verstrekken, in het bijzonder het niet mededelen waar hij woont. [21]
De curatoren hebben, na opheffing van schorsing van de inbewaringstelling op 13 december 2013, verdachte zowel rechtstreeks als via zijn raadsman mr. Aerts verzocht - op 13, 16, en 17 december 2013 - om zich bij (de politie of) de curatoren te melden. Verdachte is op geen van die oproepingen verschenen. [22]
Bij de aangifte zijn ook de volgende oproepingen van curator [curator 1] als bijlage gevoegd:
 een schriftelijke oproep (per e-mail) d.d. 17 juni 2014 om zich te melden op het kantoor van de curator op 23 juni 2014 om 10:00 uur op grond van artikel 105 Fw. In de oproep staat: ‘
Alsdan zult u in bewaring worden gesteld. Vervolgens zult u door curatoren worden gehoord”; [23]
 een schriftelijke oproep van 9 juli 2015 (via het e-mailadres [mailadres 1] ) om zich te melden op het kantoor van de curator op 13 juli 2014 om 11:45 uur en om zijn ‘
huidige woon- of verblijfplaats inclusief adres door te geven’ aan [curator 1] ; [24]
 een schriftelijke oproep van 9 juli 2015 (via de e-mail adressen [mailadres 2] alsook via [mailadres 3] ) met de oproep zich bij de curator te melden op 13 juli 2015 om 11:45 uur. [25]
Verdachte is ook naar aanleiding van deze oproepingen niet verschenen.
Aangever [curator 2] heeft over de beantwoording van vragen door verdachte verklaard dat hij in reactie op de vraag naar zijn woon- en verblijfplaats daarop “(..)
nooit een helder antwoord(heeft)
gegeven. Hij heeft wel telkens de opmerking gemaakt dat hij de Zwitserse nationaliteit heeft. Hij heeft nooit echt gezegd dat hij in Uden, België of Zwitserland woont.” [26]
Aanvullende aangifte d.d. 24 september 2019:
In aanvulling op de aangifte van 5 april 2016 is namens de curatoren [curator 1] en [curator 2] in het privé-faillissement van verdachte op 24 september 2019 aanvullend aangifte gedaan, tegen verdachte, ter zake van overtreding van artikel 194 lid 1 Sr.
De aangifte heeft tevens betrekking op vele faillissementen van aan het [bedrijf 2] en/of verdachte gelieerde vennootschappen. Bij de aangifte zijn 39 bijlagen gevoegd.
In de aangifte van 24 september 2019 staat onder 3.18 e.v.:

Curatoren doen in het privé-faillissement van verdachte aanvullend aangifte van overtreden van de inlichtingenplicht, om aan te tonen dat die schending tot op heden (inmiddels 6,5 jaar na faillissementsdatum) onverminderd voortduurt, hetgeen geldt zowel voor het na te zijn opgeroepen ‘zonder geldige reden opzettelijk wegblijven’ als voor het na wettelijk te zijn opgeroepen ‘weigeren de gevraagde inlichtingen te verschaffen’.”
De aanvullende aangifte maakte melding van het feit dat verdachte telkens niet is verschenen op het kantoor van de curatoren op 3 februari 2014, op 13 maart 2014, 23 juni 2014, 19 november 2014, 13 juli 2015, l5 oktober 20l6, 16 januari 2017, 25 september 2017 en op 18 december 2017, na daartoe opgeroepen te zijn. [27] Verdachte heeft volgens aangever voor het niet verschijnen telkens geen geldige reden kenbaar gemaakt en hij heeft, ondanks daartoe wettelijk te zijn opgeroepen, nog altijd geweigerd de vereiste inlichtingen te verschaffen.
Volgens deze aangifte heeft verdachte aan de curatoren nog altijd minimaal tot geen informatie verschaft, noch mondeling noch in de vorm van fysieke administratie.
De aangifte maakt melding van het feit dat verdachte rond 16 - 17 december 2013 (via Zwitserland) naar Dubai is gegaan en sindsdien ‘
voortvluchtig is.’
Verdachte weigert ‘
structureel om de vereiste inlichtingen te verschaffen’waardoor de boedelkosten in de verschillende faillissementen (onnodig) oplopen (..). Dit, terwijl hij “
een luxe leven in Dubai leidt (maar curatoren weigert aan te geven waar deze levensstijl van wordt betaald)”.
Het dossier bevat een e-mail van mr. Aerts, toenmalig advocaat van verdachte, waarin staat dat verdachte niet zal verschijnen, op een oproep voor een bespreking op 13 maart 2014. [28]
Bij de aanvullende aangifte zit een op 21 augustus 2015 door mr. M. Steenpoorte namens de curatoren verzonden e-mail, als bijlage 29, met de tekst:
“Geachte heer [verdachte] ,
Graag verkrijgen uw curatoren het exacte adres van uw huidige feitelijke woning. Uw antwoord op deze eenvoudige vraag zien de curatoren graag heden tegemoet. Eerder hebben curatoren deze vraag enkele malen aan uw advocaat gesteld maar daarop is geen sluitende reactie gekomen. (…).”. [29]
Bij de aanvullende aangifte zit voorts gevoegd een brief van verdachte van 7 februari 2017 aan de rechter-commissaris mr. P. van der Burgt. Verdachte schrijft in die brief:

De uitleg die u en uw curatoren geven aan ‘meewerken’ door mij betekent dat ik mij vrijwillig meld bij de curatoren om mij in bewaring te laten nemen. Dit in de wetenschap dat ik (...) voor de langst mogelijke termijn van een jaar gegijzeld – gestraft – zal worden om aansluitend niet meer naar huis en mijn gezin terug te kunnen keren, omdat ik niet beschik over een geldig paspoort.
(...)
Al die prachtige dikke wetboeken, die discutabele jurisprudentie voortkomen uit vonnissen van de rechtbank oost-Brabant en al die vele met juridische termen doorspekte brieven en dreigementen ten spijt, ben ik hier in Dubai – en u allen daar. U en de curatoren brengen daar geen verandering in. Nu niet, dan niet en nooit niet.” (..) “Dus vergeet u gerust alle dwangmiddelen die u met behulp van die archaïsche faillissementswet in stelling heeft gebracht.”
(...)
“U zoekt het dus met zijn allen maar mooi uit.” [30]
Curator [curator 2] heeft bij de rechter-commissaris in 2018 als getuige als volgt verklaard: [31]
“De wijze waarop de heer [verdachte] daaraan geen invulling heeft gegeven kent zijn weerga niet. Ik heb 22 beschikkingen voor mij liggen waarin door diverse rechters is geoordeeld dat de inlichtingenplicht is geschonden. Omdat de curatoren geen informatie krijgen van de heer [verdachte] en de heer [verdachte] ook doorgaat met het doen van transacties, blijft de achterstand van curatoren groot. Het gebrek aan informatie heeft zich in de praktijk niet laten inhalen door eigen onderzoek. Er moet allerlei historie worden gereconstrueerd. Curatoren zijn hier op achterstand blijven staan. Over het doorgaan van de heer [verdachte] met zijn transacties noem ik als voorbeeld de overmaking van vier miljoen Canadese dollar naar Dubai, waar curatoren pas later achter kwamen.”
(...)
“De heer [verdachte] heeft geen informatie verschaft over inkomsten en vermogen en is gewoon naar Dubai vertrokken met medeneming daarvan, door mij aangeduid als ‘de spaarpot’. Op datum faillissement en even daarna is daarover niets verteld door de heer [verdachte] aan curatoren. De stand van de spaarpot per die datum is curatoren nog steeds onbekend.”
Feit 2:
[bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2014 failliet verklaard.
Als curator werd aangesteld mr. [curator 3] . Het faillissement was door - onder meer - [bedrijf 15] B.V. en de ABN Amro Bank aangevraagd. [32]
Verdachte is tot 20 februari 2003 enig aandeelhouder geweest van [bedrijf 1] ; tot 14 november 2003 was hij tevens enig bestuurder. [33]
Tot 15 juli 2014 was verdachte middellijk bestuurder van [bedrijf 1] via de [stichting 1] , welke entiteit voor 100 % aandeelhouder was van [bedrijf 1] . Verdachte is van 19 september 2001 tot 15 juli 2014 (enig) bestuurder geweest van de [stichting 1] .
Op 1 oktober 2019 heeft mr. N. van der Laan namens curator [curator 3] in het faillissement van [bedrijf 1] aangifte gedaan tegen verdachte ter zake van het als bestuurder niet voldoen aan de inlichtingenplicht ex art. 194 lid 2 Sr (oud) (alsook ter zake van bedrieglijke bankbreuk ex art. 343 onder 4 (oud) en 342 onder 3 (oud)). [34]
Op 14 november 2019 is door mr. Van der Laan namens curator [curator 3] een aanvulling op de aangifte van 1 oktober 2019 ingediend, in het bijzonder met betrekking tot het niet verstrekken van inlichtingen, zijnde administratie, die zich op een naar Dubai overgebrachte server heeft bevonden.
In de aangifte van 1 oktober 2019 wordt melding gedaan van een stelselmatige weigering van verdachte om te voldoen aan zijn inlichtingenplicht door vragen van de curator onbeantwoord te laten en de administratie niet, althans niet volledig, te verstrekken. In het bijzonder wordt verzocht om verdachte te vervolgen vanwege:
het niet in persoon verschijnen op uitnodigingen voor verhoor;
het niet althans onvoldoende antwoord geven op vragen aangaande een in 2009 - 2010 uitgevoerde herstructurering (door de curator ook aangeduid als de ‘2009/2010 transacties’ - waaronder zijn begrepen transacties tussen [bedrijf 1] en [medeverdachte] en de [stichting 2] - ), en
het niet ter beschikking stellen van de volledige (beschikbare) administratie.
Als bijlagen zijn bij de aangifte gevoegd een reeks ‘CUR-stukken’ met onder meer overzichten van stukken en veel correspondentie, gevoerd tussen de curator (en zijn medewerkers/ advocaat), (een vertegenwoordiger van) verdachte en/of derden.
In de aangifte wordt uitgebreid weergave gedaan van de inhoud van door de curator met [verdachte] uitgewisselde correspondentie, waaruit volgens aangever volgt dat verdachte opzettelijk niet aan zijn inlichtingen- en verschijningsplicht voldoet. De beantwoording van vragen door de (toenmalige) raadsman van verdachte mr. Van den Wildenberg was te summier en te algemeen en niet door verdachte zelf gegeven, aldus aangever. [35]
Uit uitlatingen van verdachte was gebleken dat hij slechts op door hemzelf gestelde voorwaarden wilde meewerken. Zo heeft verdachte aan curator [curator 3] het volgende medegedeeld - nadat de curatoren in zijn privé-faillissement vergeefs hadden gepoogd om tot afspraken te komen voor een bespreking op ‘neutraal terrein’ en [curator 3] aan verdachte een soortgelijk voorstel had gedaan op 7 juli 2017 - :
“De heren [curator 1] en [curator 2] vroegen eind 2016 ook eens om een “oplossend overleg”. Ook heb ik de heer van Hees gesproken die op verzoek van ABN AMRO een poging deed “het boek te sluiten”. Het verhaal is simpel, ik laat me niet chanteren.
Zonder een level playing field wordt er niet gesproken. Bijgaand treft u mijn brief van 23 januari 2017 aan de heren [curator 2] en [curator 1] aan, deze spreekt voor zich. Tegen de tijd dat u en uw partners in crime openstaan voor overleg onder mijn voorwaarden dan kunnen we een afspraak inplannen.” [36]
Op 23 oktober 2018 is verdachte blijkens de aangifte en bijlagen (opnieuw) uitgenodigd voor een bespreking om vragen te beantwoorden over herstructurering van [bedrijf 1] en transacties in 2009 – 2010. Daarbij is verdachte medegedeeld dat hij aan zijn informatieplicht:

zou kunnen - en op basis van art. 105 jo. 106 Fw moeten - meewerken en bijdragen door - om te beginnen met uw echtgenote naar Nederland te komen zodat ik u beiden al mijn vragen kan stellen en u beiden aan uw wettelijke informatie- en medewerkingsplicht kunt voldoen. Gelet op het aantal transacties dat tussen 2008 en 2014 heeft plaatsgevonden tussen de concern vennootschappen waarvan u beiden bestuurder bent, dan wel bent geweest, verwacht ik dat u en ik wel enkele dagen zullen moeten inplannen om alle vragen beantwoord te krijgen. Voorts zou u in het kader van uw informatieverplichting de server met data van [bedrijf 1] en overige concern vennootschappen, die u al dan niet samen met uw echtgenote naar Dubai heeft overgebracht (laten overbrengen), voor mij toegankelijk kunnen maken.
De curator heeft zijn uitnodiging aan verdachte voor een persoonlijke ontmoeting nader toegelicht in zijn schrijven van 9 augustus 2019 welk schrijven hij afsloot met ‘
U bent hier niet op ingegaan.’ [37]
Verdachte heeft hierna schriftelijk laten weten wel degelijk vragen te hebben beantwoord over de 2009 - 2010 transacties en daarbij verwezen naar een memo van zijn partner, [medeverdachte] , van 20 augustus 2014 met de opmerking dat hij
‘zich niet kon voorstellen dat de curator niet voldoende inzicht heeft.’ [38]
In de aangifte wordt geconcludeerd dat verdachte niet is verschenen op herhaalde oproepen om in persoon vragen te beantwoorden, waaronder op de hiervoor vermelde oproep.
De aangifte maakt melding van het feit dat aan verdachte vergeefs werd verzocht om de volledige administratie van [bedrijf 1] en haar dochtervennootschappen, kleindochters en deelnemingen uit te leveren en daarbij een toelichting te geven op alle transacties vanaf 1 januari 2009. Een schriftelijke reactie van verdachte van 17 augustus 2014 bestond uit niet meer dan een opsomming van aan hem gestelde vragen en een verwijzing naar administratie waarover de curator reeds zou beschikken. Verder wordt in de aangifte gewezen op het ontbreken van een index/ chronologische uitleg met betrekking tot de vele transacties (inclusief de aktes en de waarderingsrapporten).
Verdachte heeft de curator daarmee onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gigantische hoeveelheid aan administratie. [39]
De mededeling van verdachte dat de curator reeds de beschikking had over de volledige administratie is niet juist, aldus de aangifte.
Ten aanzien van de inbeslagname van (onderdelen van) de administratie van (vennootschappen van) [bedrijf 1] vermeldt de aangifte het volgende.
Tijdens het onderzoek in het kader van het faillissement van [bedrijf 1] B.V. was gebleken dat administratie van de [verdachte] -vennootschappen (deels) was ondergebracht bij [bedrijf 16] (later bij [bedrijf 17] , ‘Phoenix ’). [bedrijf 16] / [bedrijf 16] leverde administratief beheer, IT en personeel. De administratie werd (tevens) opgeslagen in de cloud. Het concern werd gerund vanuit het hoofdkantoor in Vught. [bedrijf 16] huurde kantoorruimte in Zaltbommel waar later de administratie werd gevoerd en in fysieke vorm werd bewaard. De heren [naam 3] en [naam 4] waren (destijds) bestuurder van [bedrijf 16] en [medeverdachte] was indirect aandeelhouder van [bedrijf 16] .
Voor het verkrijgen van de administratie in het faillissement van [bedrijf 1] is mr. [naam 5] - nadat het faillissement van [bedrijf 1] was uitgesproken - op verzoek van curator [curator 3] naar [bedrijf 16] gegaan, waar zich de administratie bevond van de vennootschappen (waaronder [bedrijf 1] ). Mr. [naam 5] kreeg toen enkele mappen met fysieke administratie. Dat was ‘verre van volledig’, aldus de aangifte.
Bij brief van 11 juni 2014 werd verzocht op negen punten nadere inlichtingen te verschaffen en om de ‘datadumps’ te verstrekken. [40] De op 11 juni 2014 toegezonden ‘datadumps’ waren saldi-balansen en datadumps van administratie die zonder een nadere toelichting voor de curator onleesbaar en onbegrijpelijk waren. [41]
De curator heeft bij brieven van 16 en 17 juni 2014 gericht aan [naam 3] (toen bestuurder van [bedrijf 17] en [bedrijf 3] ) - met een cc aan verdachte - opnieuw verzocht om uitlevering van de volledige administratie van [bedrijf 1] en haar onderliggende dochters. [42]
Op 17 en 18 juni 2014 werden kopieën gemaakt van twee laptops en de digitale administratie bij [bedrijf 16] , onder de voorwaarde dat de server verzegeld werd verstrekt opdat eerst kon worden bezien op welke informatie de curatoren recht zouden hebben. Later bleek dat hierop niet alle benodigde informatie stond. Tevens werd een kopie gemaakt van de administratie die door [bedrijf 14] Groep te Rotterdam werd gehouden, de internet service provider van [bedrijf 16] . De (slot-)conclusie van de aangifte luidt: [43]

Uit het voorgaande, in samenhang met het correspondentieoverzicht en het overzicht van gestelde vragen/gegeven antwoorden, blijkt dat ondanks herhaalde verzoeken, verdachte telkens niet voldoet aan zijn inlichtingenplicht. Herhaalde oproepen om in persoon te verschijnen negeert hij. De curator heeft [verdachte] nog nooit in persoon ontmoet. [verdachte] weigert te komen op oproepen op basis van niet valide (juridische) argumenten en meent zijn eigen voorwaarden te mogen stellen alvorens hij op een oproep verschijnt.
Voor zover [verdachte] schriftelijk vragen beantwoordt blinken deze uit in beperktheid en onvolledigheid en wordt veelal volstaan met een kale verwijzing naar ruwe data of informatie die bij binnentredingen is gemachtigd(de rechtbank begrijpt: bemachtigd).
In de trant van: ‘U zoekt het antwoord zelf maar uit.’
Waarbij nog komt dat datgene wat verstrekt was ging om ruwe data die zonder uitgebreide toelichting en hulpmiddelen niet inzichtelijk waren (zoekplaatjes)”.
De conclusie vervolgt:
(...) Feit is bovendien dat [verdachte] nog immer niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de naar Dubai meegenomen server uit te leveren, terwijl uit correspondentie tussen [verdachte] , [naam 3] en [naam 4] en de verklaring van [naam 4] blijkt dat deze server wel degelijk relevante informatie bevat die in juridische zin tot de administratie behoort.”
Uit het dossier blijkt dat verdachte een server met (delen van) de administratie van onder andere [bedrijf 1] BV, die nooit aan de curator ter beschikking is gesteld, naar Dubai heeft laten transporteren. Een en ander volgt - onder meer - uit een verklaring van [naam 3] en correspondentie tussen [naam 4] en [naam 6] . [44]
Verdachte heeft ten aanzien van de server wisselend verklaard. Aanvankelijk heeft verdachte verklaard geen server te kennen waar nog concernadministratie op zou (kunnen) staan.
De op 14 november 2019 ingediende aanvulling op de aangifte maakt melding van een reactie van verdachte van 8 oktober 2019 naar aanleiding van een vragenlijst van curator [curator 2] (curator in onder andere het faillissement van [bedrijf 9] ) waarin verdachte erkent dat er een server is overgebracht naar Dubai. Verdachte schreef dat in Dubai was gekeken, op verzoek van [naam 4] , of die server nog toegankelijk was, maar die ‘
had de geest gegeven en deed niets meer; hij was bij het oud vuil gezet.’ [45]
De overwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van de inlichtingenplicht:
Feit 1
Volgens aangevers en het openbaar ministerie heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het niet dan wel niet volledig verstrekken van inlichtingen aan de curatoren.
De verdediging stelt daarentegen dat verdachte wel degelijk (een veelvoud aan) inlichtingen en administratie heeft verstrekt en daarbij ook - voor zover het in zijn macht lag - volledig is geweest.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting op 18 en 20 januari 2021 heeft de voormalig raadsman van verdachte, mr. W. Koops, gewezen op het bestaan van een door verdachte geschreven ‘Memorandum’ van februari/ maart 2015 met daarbij gevoegd 22 bijlagen, welke stukken in 2015 aan de toenmalige officier van justitie zijn toegezonden. Uit het proces-verbaal van de zitting en verhoren van de curatoren bij de rechter-commissaris blijkt dat het openbaar ministerie en de curatoren tot de voormelde terechtzitting van het bestaan van dit ‘Memorandum’ met vele bijlagen niet op de hoogte zijn geweest (onder andere verhoor curator [curator 1] op 31 mei 2021, pag. 6, halverwege).
Uit het dossier blijkt voorts dat verdachte vragenlijsten van de curatoren heeft beantwoord, een vragenlijst van accountantskantoor [bedrijf 13] – op grond waarvan dit accountantskantoor van de curatoren in juni 2014 heeft gerapporteerd – en vragen aan de hand van ‘schraplijsten’.
Voorts heeft de opvolgend raadsman, mr. Kelder, namens verdachte ter terechtzitting van 17 februari 2022 bij zijn pleidooi nog veel meer stukken ingebracht (bijlage 1 tot en met 18), uit eerdere fases in het (onderliggende) onderzoek, waarbij door of namens verdachte inlichtingen zijn verstrekt, waarop de curatoren en/of het openbaar ministerie blijkens het dossier en het requisitoir geen acht hebben geslagen.
Bij deze stukken gaat het - onder meer - om het volgende:
 een e-mailbericht van verdachte gericht aan mr. Bollen van 3 februari 2015, met het aanbod om vragen te beantwoorden, met als bijlage een brief van verdachte van 2 februari 2015 van acht pagina’s waarin gegevens worden verstrekt met betrekking tot onder meer een krediet van de ABN Amro Bank, een borgstelling van € 1.500.000,- voor de financiering van het pand [pand] , een borgstelling van circa € 11,8 miljoen voor de vennootschap [bedrijf 5] B.V. en een claim van de SNS Bank. Als bijlagen bij de brief van 2 februari 2015 zijn gevoegd Excel-overzichten met betrekking tot 217 vragen van de curatoren;
 bijlage 2 bij de pleitnota betreffende e-mailcorrespondentie tussen de voormalig raadsvrouw van verdachte, mr. P. van Kampen, en personen van het Functioneel Parket, waaronder mr. Bollen, met daarbij diverse inhoudelijke gegevens die kennelijk zijn verstrekt;
 bijlage 4 bij de pleitnota betreffende het door verdachte geschreven Memorandum van 26 februari 2015 van 26 pagina’s met 22 bijlagen, gericht aan de officier van justitie, mr. Bollen. Als bijlagen zijn onder meer gevoegd: een brief van mr. Aerts van AKD advocaten in de civielrechtelijke procedure van 3 januari 2014 waarin wordt verwezen naar 43 bijlagen bestaande uit onder meer correspondentie in 2013 gevoerd door of namens verdachte, met de curatoren.
De rechtbank stelt vast dat zij - gezien de grote hoeveelheid opgevraagde, al dan niet verstrekte en/of inbeslaggenomen dan wel anderszins beschikbaar gekomen data, inlichtingen, fysieke en/of digitale informatie/ administratie - niet in staat is om te beoordelen of verdachte de vereiste inlichtingen al dan niet (op enig moment) op verzoek van de curatoren heeft verstrekt en/of door verdachte aangeleverde inlichtingen en administratie juist en/of - al dan niet - volledig is geweest. In zoverre brengt de keuze van het openbaar ministerie om in de tenlastelegging niet specifiek aan te geven welke inlichtingen door verdachte niet zijn verschaft, terwijl verdachte zijnerzijds in zijn onderbouwde verweer aangeeft heel veel inlichtingen te hebben verschaft, met zich dat de rechtbank de verdachte partieel zal vrijspreken van het niet dan wel niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Dit ligt anders ten aanzien van de door de curatoren aan verdachte herhaaldelijk gestelde vraag naar zijn woon- en verblijfplaats.
Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte op deze (eenvoudige) vraag - hoewel daartoe gehouden - nimmer een concreet en duidelijk antwoord heeft gegeven. De rechtbank acht gelet hierop bewezen dat verdachte niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan,
in zoverredat hij geen inlichtingen
over zijn woon- en verblijfplaatsheeft verstrekt.
Feit 2
Uit de inhoud van de door en namens de curatoren ingediende aangiften volgt dat verdachte wordt verweten dat hij, kortgezegd, bij het verstrekken van inlichtingen - voor de curatoren noodzakelijk voor de afwikkeling van de boedel - op meerdere vlakken
onvolledigis geweest.
Uit het dossier blijkt dat na het faillissement van [bedrijf 1] B.V. tijdens binnentredingen fysieke en digitale informatie/ administratie van [bedrijf 1] in beslag is genomen. Daarnaast zijn langs verschillende wegen digitale en fysieke inlichtingen verstrekt en is nog administratie toegezonden.
Door en namens verdachte zijn op enig moment vragenlijsten van de curatoren en vragen van ‘schraplijsten’ (al dan niet ten dele) beantwoord.
De rechtbank is - evenals hiervoor overwogen in het privé-faillissement van de verdachte - gezien de grote hoeveelheid opgevraagde, al dan niet verstrekte en/of inbeslaggenomen dan wel anderszins beschikbaar gekomen, data, inlichtingen, fysieke en/of digitale informatie/ administratie, niet in staat om te beoordelen of verdachte - in reactie op gestelde vragen – aan de curator de vereiste inlichtingen heeft verstrekt ten aanzien van financiële zaken, eigendomskwesties, al dan niet uitstaande vorderingen en/of geldstromen, en zo ja in hoeverre.
Ten aanzien van de op de naar Dubai overgebrachte server is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier niet met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat zich op die server relevante administratie van [bedrijf 1] B.V. heeft bevonden welke administratie niet reeds beschikbaar was op grond van eerder in beslag genomen digitale administratie van [bedrijf 1] BV.
De rechtbank zal de verdachte gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, vrijspreken wegens een gebrek aan overtuiging van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht ten aanzien van de vennootschap [bedrijf 1] B.V.
Feiten 1 en 2
Ten aanzien van het opzet, de verschijningsplicht en een ‘geldige reden om niet te verschijnen’.
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte vanaf 13 december 2013 niet heeft voldaan aan zijn verschijningsplicht, door vanaf die datum telkens niet op afspraken te verschijnen, ondanks vele oproepingen en sommaties daartoe afkomstig van de curatoren, terwijl
geensprake is geweest van een
geldige redenom niet te verschijnen.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Vaststaat dat verdachte ongeveer een maand, van 10 september 2013 tot en met 4 oktober 2013, heeft vastgezeten in het kader van faillissementsgijzeling op verzoek van de curatoren in zijn privé-faillissement wegens schending van de uit artikel 105 Fw voortvloeiende informatieplicht.
De inbewaringstelling is op 4 oktober 2013 geschorst onder de voorwaarden:
dat de gefailleerde gevraagd en ongevraagd en ongeclausuleerd en onverwijld volledige en juiste inlichtingen verstrekt ter voldoening aan zijn informatieverplichting ex artikel 105 Fw;
dat gefailleerde, al dan niet middels een van de vennootschappen waarvan hij bestuurder is, zich onthoudt van gedragingen en rechtshandelingen die enig (vermogens)nadeel voor de boedel opleveren;
dat gefailleerde zonder toestemming van de rechter-commissaris niet naar het buitenland zal vertrekken.
Op 13 december 2013 is de schorsing opgeheven omdat verdachte de schorsingsvoorwaarden niet nakwam. [46] Verdachte heeft hierna op of omstreeks 16 of 17 december 2013 Nederland verlaten. Dit blijkt onder meer uit een door verdachte verzonden e-mailbericht. [47]
Nadien was voor verdachte duidelijk, mede op grond van mededelingen van de curatoren en/of zijn raadslieden, dat hij, zodra hij zich zou melden of zou worden aangehouden, (opnieuw) in bewaring zou worden gesteld.
Anders dan door de raadsman betoogd is de rechtbank van oordeel dat een voor verdachte dreigende inbewaringstelling op grond van de Faillissementswet niet kan gelden als een ‘
geldige reden om niet te verschijnen’bij de curator.
Weliswaar brengt het beginsel van het zelfincriminatie-verbod met zich dat het niet zichzelf overleveren aan autoriteiten, door een voortvluchtige verdachte, niet strafbaar is gesteld, maar dit heeft niet tot gevolg dat sprake is van een ‘geldige reden om niet te verschijnen’ in het kader van artikel 194 Sr.
De rechtbank neemt hierbij (mede) in aanmerking dat verdachte zelf een bewuste keuze heeft gemaakt om de schorsingsvoorwaarden niet na te komen en zich aan de verschijningsplicht te onttrekken.
De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat de rechter-commissaris en curator [curator 2] zich, blijkens het dossier, nog bereidwillig hebben getoond om, samen met een vertegenwoordiger van de bank af te reizen naar Dubai dan wel een andere locatie op neutraal terrein, om verdachte te ontmoeten en spreken. Verdachte heeft geweigerd om hier zijn medewerking aan te verlenen.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling verder in aanmerking dat een faillissementsgijzeling weliswaar lang kan duren en meermaals kan worden verlengd, maar dat verdachte kan kiezen voor de optie om medewerking te verlenen aan de beantwoording van nog openstaande vragen van curatoren, waardoor hij in belangrijke mate ook zelf invloed kan uitoefenen ten aanzien van de duur van de gijzeling.
De rechtbank is ten aanzien van deze mogelijke faillissementsgijzeling van oordeel dat van een schending van het ‘nemo tenetur beginsel’ en het zwijgrecht geen sprake is, louter vanwege de mogelijkheid dat faillissementsgijzeling kan worden ingezet. Faillissementsgijzeling is een wettelijk pressiemiddel op grond van de Faillissementswet, en onder bepaalde condities geoorloofd. De rechter beoordeelt of faillissementsgijzeling als dwangmiddel kan worden ingezet en of deze kan worden verlengd. Het toepassen van faillissementsgijzeling als pressiemiddel houdt niet zonder meer een schending van het zwijgrecht en het ‘nemo tenetur beginsel’ van een verdachte in.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat van een ‘geldige reden om niet te verschijnen’ geen sprake is.
De rechtbank verwerpt voorts - ten aanzien van het opzet - het beroep van de verdachte op een
verontschuldigbare onbewustheidten aanzien van de ongeoorloofdheid van zijn gedragingen.
Uit het handelen van de verdachte – door verdachte verzonden correspondentie en op een website gedane uitlatingen – blijkt dat hij er (steeds) zelf en welbewust voor heeft gekozen om aan oproepingen en sommaties van de curatoren geen gehoor te geven.
Zo heeft verdachte in een interview aangegeven
niet naar Nederland te zullen komen. [48]
Voorts heeft hij naar aanleiding van een oproep van curator [curator 1] van 14 oktober 2014 op zijn website de volgende tekst geplaatst:
“Gaat [verdachte] nou woensdag 19 november (2014) naar mr. [curator 1] om zich op te laten sluiten? [verdachte] is verplicht op basis van art l05 Fw om voor de curator te verschijnen en inlichtingen te verschaffen zo vaak als deze wenst. [verdachte] hoeft alleen niet te verschijnen als hij een geldige reden heeft om niet te verschijnen. Wat is nu een geldige reden? Dat er bijna een jaar lang geen vraag gesteld is? Dat er karrevrachten en meer aan informatie is verstrekt ? Dat mr. [curator 1] bevestigt dat er enkel cruciale informatie ontbreekt over een transactie net voor het faillissement en dat nu na bijna een jaar stilzwijgen pas meldt ? Dit terwijl uit alles blijkt dat er geen informatie kan ontbreken ?
Dat de enige reden is om [verdachte] op te sluiten zonder straf en te dwingen tot de gewenste handelingen ? Dat mr. [curator 1] publiekelijk uitgenodigd is zijn ondenkbare vraag te stellen maar dit niet doet ? Dat het slecht weer is in Nederland ?”
Uit een getuigenverhoor van getuige [naam 7] , verslaggever, blijkt dat hij in Dubai met verdachte heeft gesproken. Verdachte vertelde [naam 7] tijdens dat gesprek dat hij wel aan het onderzoek wilde meewerken, maar dat hij ‘
niet vast wilde zitten en dat hij daarom in Dubai zit’. [49]
Voorts heeft verdachte op 7 februari 2017 naar de rechter-commissaris een fax gestuurd met de volgende tekst:
“Waar recht onrecht is, is verzet een plicht. Al die prachtige dikke wetboeken, die discutabele jurisprudentie voortkomend uit vonnissen van de Rechtbank Oost-Brabant en al die vele met juridische termen doorspekte brieven ten spijt, ben ik hier - in Dubai - en u allen daar. U en de curatoren brengen daar geen verandering in. Nu niet, dan niet en nooit niet. [50]
Uit het voorgaande volgt dat verdachte welbewust niet voor de curatoren en de rechter-commissaris is verschenen en dat zonder een geldige reden.
Van een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de gedraging is evenmin gebleken.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hiervoor opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
hij in de periode van 16 april 2013 tot en met 30 juni 2016 in Nederland, (telkens) als degene die op 16 april 2013 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard (DOC-102, p. 3709) en wettelijk opgeroepen (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) (alsmede) middels beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 28 mei 2013 (DOC-001, p. 2814)) tot het geven van (alle) inlichtingen:

voor/aan de rechter-commissaris in faillissementszaken mr. P.J. Neijt in de Rechtbank Oost-Brabant te ’s-Hertogenbosch zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven,
en

voor/aan de curatoren mr. [curator 1] te Eindhoven en mr. [curator 2] te 's-Hertogenbosch, opzettelijk heeft geweigerd deze curator(en) de vereiste inlichtingen te (doen) geven, door geen inlichtingen te verstrekken met betrekking tot zijn woon- en verblijfplaats, en zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven,
en
hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 14 oktober 2019 in Nederland als degene die op 16 april 2013 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard en wettelijk verplicht (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) (alsmede) middels beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 28 mei 2013 tot het geven van (alle) inlichtingen:

voor/aan de rechter-commissaris in faillissementszaken mr. P.J. Neijt in de Rechtbank Oost-Brabant te 's-Hertogenbosch, en/of

voor/aan de curatoren mr. [curator 1] te Eindhoven en mr. [curator 2] te 's-Hertogenbosch,
opzettelijk heeft geweigerd deze rechter-commissaris en/of deze curatoren de vereiste en volledige inlichtingen te (doen) geven, door geen inlichtingen te verstrekken met betrekking tot zijn woon- en verblijfplaats, en zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven;
Feit 2:
hij in de periode van 10 juni 2014 tot en met 30 juni 2016 in Nederland,
als (voormalig) (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] B.V., welke laatste op 10 juni 2014 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard, en terwijl hij, verdachte, wettelijk was opgeroepen (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) om te verschijnen en alle inlichtingen te verstrekken voor/aan de curator mr. [curator 3] te Rosmalen, opzettelijk heeft geweigerd deze curator de vereiste inlichtingen te (doen) geven, door geen inlichtingen te verstrekken met betrekking tot zijn woon- en verblijfplaats, en zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven,
en
hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 14 oktober 2019 in Nederland, als (voormalig) (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] B.V., welke laatste op 10 juni 2014 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement was verklaard, en terwijl hij, verdachte, wettelijk verplicht was (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) om te verschijnen en (alle) inlichtingen te verstrekken voor/aan de curator mr. [curator 3] te Rosmalen, opzettelijk heeft geweigerd deze curator de vereiste en volledige inlichtingen te (doen) geven, door geen inlichtingen te verstrekken met betrekking tot zijn woon- en verblijfplaats, en zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 194 Sr, zoals die bepaling gold tot alsook na 1 juli 2016.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1het misdrijf:
(tot 1 juli 2016)
in staat van faillissement verklaard en wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven, meermalen gepleegd;
(vanaf 1 juli 2016)
in staat van faillissement verklaard en wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden wegblijven en opzettelijk onvolledige inlichtingen geven, meermalen gepleegd;
feit 2het misdrijf:
(tot 1 juli 2016)
in staat van faillissement verklaard als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven, meermalen gepleegd;
(vanaf 1 juli 2016)
in staat van faillissement verklaard als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden wegblijven en opzettelijk onvolledige inlichtingen geven, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van feit 1 en feit 2
Namens verdachte is nog aangevoerd dat sprake moet zijn van ontslag van alle rechtsvervolging, op grond van het hiernavolgende.
Beroep op rechtsdwaling
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is geweest van rechtsdwaling aangezien verdachte (mede naar aanleiding van adviezen van verschillende advocaten) meende dat hij een geldige reden had om niet te verschijnen, ondanks door de curatoren in de faillissementen daartoe te zijn opgeroepen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer dat – zoals hiervoor overwogen ten aanzien van het opzet – uit het handelen van de verdachte blijkt dat hij er (steeds) welbewust voor heeft gekozen om aan oproepingen en sommaties van de curatoren sinds 13 december 2013 geen gehoor te geven. Niet gebleken is dat verdachte in een toestand van rechtsdwaling heeft verkeerd.
Het verweer wordt verworpen.
Beroep op overmacht in de zin van noodtoestand
De raadsman heeft aangevoerd dat het feit dat verdachte werd gesommeerd om inlichtingen te verstrekken met betrekking tot zijn adres, terwijl die informatie zou worden gedeeld met het openbaar ministerie, zich - gezien zijn positie als verdachte in het onderliggende strafrechtelijke onderzoek - niet verhield met het aan de verdachte toekomende zwijgrecht, het ‘nemo tenetur’- beginsel en het vereiste van een eerlijk proces. Aan verdachte komt gelet hierop een beroep op overmacht, in de zin van noodtoestand, toe, nu sprake was van een ernstig conflict van plichten.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 40 Sr is ‘
niet strafbaar hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen’. De rechtbank is anders dan de raadsman van oordeel – onder verwijzing naar haar eerdere overwegingen ten aanzien van de ‘geldige reden om niet te verschijnen’ – dat van een actuele concrete noodsituatie, waardoor verdachte een keuze heeft moeten maken tussen aan de ene kant naleving van de wet en aan de andere kant naleving van een maatschappelijke plicht, niet is gebleken.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende aangevoerd.
Het door de curatoren en de rechter-commissaris in de faillissementen en door het openbaar ministerie geschetste beeld van verdachte - als een voortvluchtige die met zakken vol poen naar een zonnig oord is vertrokken en de curatoren met opzet heeft achtergelaten met louter ellende - is onterecht. Verdachte heeft wel degelijk aan het onderzoek van de curatoren meegewerkt en een grote hoeveelheid inlichtingen verstrekt. Strafrechtelijke vervolging ter zake van overtreding van artikel 194 Sr is dan ook onterecht.
De eis, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, is onredelijk. Deze eis staat niet in verhouding tot de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De raadsman heeft verzocht om bij de strafoplegging in elk geval rekening te houden met de onmogelijke positie waarin verdachte heeft verkeerd en nog altijd verkeert, gelet op het met onderhavige zaak samenhangende strafrechtelijk onderzoek naar faillissementsfraude ten aanzien van meerdere vennootschappen, het feit dat verdachte wel degelijk medewerking heeft verleend bij het verstrekken van inlichtingen en het feit dat hij in de civiele procedure reeds een maand in faillissementsgijzeling heeft gezeten.
De raadsman heeft ten slotte nog verzocht om bij de strafoplegging tevens rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.
De eerste aangifte ter zake van overtreding van artikel 194 Sr is gedaan op 30 januari 2014. Ten tijde van de uitspraak zijn meer dan acht jaren verstreken sinds die aangifte. Dit tijdsverloop van acht jaren valt niet te wijten aan de verdachte.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich als gefailleerde in zijn privé-faillissement en als bestuurder van een gefailleerde vennootschap jarenlang en meerdere malen schuldig gemaakt aan schending van de inlichtingen- en verschijningsplicht ex artikel 105 Fw (oud en nieuw) en daarmee aan overtreding van artikel 194 Sr. Verschillende curatoren hebben verdachte vele malen opgeroepen om persoonlijk te verschijnen om (nadere) inlichtingen te verstrekken. Verdachte heeft – nadat hem bekend was geworden dat de schorsing van de faillissementsgijzeling werd opgeheven wegens het niet voldoen aan de voorwaarden – bewust Nederland verlaten teneinde zich aan een nieuwe faillissementsgijzeling te onttrekken en heeft zich met zijn gezin gevestigd in Dubai. Hij heeft vervolgens stelselmatig geweigerd om aan de oproepingen om persoonlijk te verschijnen gehoor te geven, terwijl hij daartoe wettelijk wel verplicht was.
De rechtbank rekent de verdachte het strafbare handelen met name aan nu het maatschappelijke en het economische verkeer verlangt dat faillissementen voortvarend en efficiënt worden afgewikkeld. In het onderhavige geval heeft verdachte zo’n afwikkeling door zijn laakbare handelwijze jarenlang (zelfs tot op de dag van vandaag) bewust tegengewerkt en gefrustreerd. Dit klemt temeer nu uit het dossier blijkt dat het vroegere concern van verdachte, [bedrijf 3] , een ongekend grote omvang heeft gehad (bestaande uit meer dan 150 vennootschappen), waarbij sprake is (geweest) van grote financiële belangen en daarmee samenhangende vorderingen en geldstromen.
De curatoren dienen de aan de orde zijnde privé-faillissementen van verdachte en zijn medeverdachte alsmede de faillissementen van de aan hen gelieerde vennootschappen af te wikkelen tegen de achtergrond van dit zeer grote concern met complexe juridische verhoudingen. Gelet hierop had van verdachte veel meer medewerking mogen worden verwacht op het gebied van de inlichtingen- en (met name) de verschijningsplicht.
Gezien de ernst van de feiten kan naar oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank een de verdachte betreffend recent uittreksel justitiële documentatie in acht genomen, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit.
De rechtbank acht in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden passend en geboden.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aan de orde zijnde overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn is naar oordeel van de rechtbank in dit geval niet (alleen) aan de verdachte te wijten.
Uit een arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:BD 2578) volgt dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn - de redelijke termijn in een strafrechtelijke procedure van twee jaar – bij oplegging van gevangenisstraf, een hechtenis, een taakstraf en/of geldboete sprake is van vermindering van de straf ‘naar bevind van zaken’ bij overschrijding met een periode van meer dan twaalf maanden. Ten aanzien van oplegging van gevangenisstraf geldt daarbij: een strafvermindering van nooit meer dan de duur van de overschrijding en maximaal zes maanden.
De rechtbank zal gelet op ruime overschrijding van de redelijke termijn in dit geval vier maanden in mindering brengen op de - in beginsel passende - gevangenisstraf van twaalf maanden, zodat een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden resteert.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op artikel 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart de dagvaarding geldig;
 verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
 verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
 verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Strafbaarheid feiten
 verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
 verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1het misdrijf:
(tot 1 juli 2016)
in staat van faillissement verklaard en wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven, meermalen gepleegd;
(vanaf 1 juli 2016)
in staat van faillissement verklaard en wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden wegblijven en opzettelijk onvolledige inlichtingen geven, meermalen gepleegd;
feit 2het misdrijf:
(tot 1 juli 2016)
in staat van faillissement verklaard als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen zonder geldige reden wegblijven en weigeren de vereiste inlichtingen te geven, meermalen gepleegd;
(vanaf 1 juli 2016)
in staat van faillissement verklaard als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden wegblijven en opzettelijk onvolledige inlichtingen geven, meermalen gepleegd;
Strafbaarheid verdachte
 verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde;
Straf
 veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Westerlaak, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2022.
Buiten staat
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095.
2.O.a. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002; HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:742 en HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:619.
3.Tekst en Commentaar Insolventierecht, actueel t/m 1 oktober 2021; zie ook MvT, Van der Feltz II, pag. 45.
4.Mr. dr. M.L.H. Reumers, ‘De inlichtingen – en medewerkingsplicht,
5.Reumers, ‘De inlichtingen – en medewerkingsplicht,
6.Reumers, ‘De inlichtingen - en medewerkingsplicht,
7.Reumers, ‘De inlichtingen- en medewerkingsplicht,
8.Reumers, ‘De inlichtingen – en medewerkingsplicht,
9.O.a. HR 24-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:161, NJ 2014/70; zie ook MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34253, 3, pag. 19-20 en MvA, Kamerstukken I 2016/17, C, pag. 3 en HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:992, RvdW 2018/811 (art. 81 RO-zaak). In Hof Arnhem-Leeuwarden 16 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9232, JOR 2017/135 werd de boekhouding aangemerkt als wilsonafhankelijk materiaal en werd het geoorloofd geacht dat de gefailleerde onder dreiging van een faillissementsgijzeling ertoe werd gebracht te verklaren waar deze zich bevond, waarna dat materiaal in een strafprocedure kon worden gebruikt.
10.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Belastingdienst – FIOD met dossiernummer
11.Rechtbank Oost-Brabant, 16 april 2013; DOC-102, pag. 3709.
12.Arrest gerechtshof Den Bosch, 20 juni 2013; DOC-139.
13.Arrest Hoge Raad 2 mei 2014, DOC-271.
14.Vonnis rechtbank Oost-Brabant, 16 april 2013, DOC-270; DOC-102 pag. 3709.
15.Aangifte curatoren mr. [curator 2] en [curator 1] , 30 januari 2014; AG-01 / DOC-001, pag. 1 – 42 (met 12 bijlagen pag. 43 – 101).
16.Aangifte 30 jan. 2014, AG-01, pag. 3.
17.Aanvangsproces-verbaal, AMB-001 (dossierpagina 1213 en 1214) pag. 4-5; zie ook de aangifte van de curatoren 30 januari 2014, AG-01, pagina’s 7 - 22.
18.Beschikking rechtbank Oost-Brabant, 28 mei 2013, bijlage 4 bij aangifte 30 jan. 2014, AG-01, DOC-001, p. 2814.
19.Beschikking rechtbank Oost-Brabant d.d. 28 mei 2013, bijlage 4 bij AG-01, pag. 56 onderaan e.v..
20.Aangifte curatoren [curator 1] en [curator 2] 30 januari 2014, AG-01, pagina 20; zie ook AMB-001, dossierpag. 1214.
21.Aangifte [curator 2] en [curator 1] , AG-09, hoofdproces-verbaal pag. 973 – 974 met bijlagen 09a t/m 09h (pag. 975 – 997).
22.Aanvullende aangifte curatoren [curator 2] en [curator 1] van 5 april 2016, AG-09, bijlage f.
23.Aanvullende aangifte, AG-09, bijlage c.
24.Aanvullende aangifte curatoren [curator 2] en [curator 1] van 5 april 2016, AG-09, bijlage d.
25.Aanvullende aangifte curatoren [curator 2] en [curator 1] van 5 april 2016AG-09, bijlage e.
26.Aangifte [curator 2] en [curator 1] , AG-09, hoofdproces-verbaal pag. 974.
27.Aangifte 24 september 2019, curatoren [curator 1] en [curator 2] , bijlagen 12 tot en met 20: e-mailberichten waarin verdachte is opgeroepen te verschijnen.
28.E-mail mr. Aerts, Divos, dossier deel 1, pag. 1029.
29.E-mail 21 aug. 2015 gericht aan [verdachte] , mr. M. Steenpoorte namens de curatoren, bijlage 29 bij Aanvullende aangifte van 24 september 2019.
30.Brief van verdachte van 7 februari 2017, gericht aan rc van der Burgt, bijlage 22 bij Aanvullende aangifte va 24 september 2019, pag. 4 en 5.
31.Proces-verbaal van verhoor van getuige [curator 2] , 7 november 2018, pag. 9; zie ook requisitoir van de zitting van 18 januari 2021, pag. 12.
32.Doc-058, pag. 736. Aangifte curator [curator 3] , 1 oktober 2019,
33.BOB-007, Divos deel 2, pag 205.
34.Aangifte curator [curator 3] , 1 oktober 2019, pag. 1.
35.Bijlagen bij aangifte curator [curator 3] 1 oktober 2019, Cur-A-8 en Cur-A-14.
36.Aangifte curator [curator 3] inzake [bedrijf 1] B.V., 1 oktober 2019, pag. 8, en CUR-A-27 en CUR-A-28.
37.Aangifte curator [curator 3] inzake [bedrijf 1] B.V., 1 oktober 2019, pag. 17 en CUR-A-39, CUR-A-47, CUR-D, CUR-E.
38.Aangifte curator [curator 3] inzake [bedrijf 1] B.V., 1 oktober 2019, pag. 18 bovenaan en brief verdachte aan curator [curator 3] 8 september 2019, bijlage CUR-A-48.
39.Aangifte curator [curator 3] 1 oktober 2019 pag. 15 en bijlage Cur-A-21.
40.Bijlagen bij aangifte 1 oktober 2019 curator [curator 3] , CUR-A-1 en CUR-A-3.
41.CUR-stukken-A-2.
42.CUR-A-3, CUR-A-6.
43.Aangifte curator [curator 3] inzake [bedrijf 1] B.V., 1 oktober 2019, pag. 33 - 34.
44.Getuigenverklaring [naam 4] , G-03; getuigenverklaring [naam 3] , G-04, CUR-stukken CUR-V, CUR-A-33, CUR-F, CUR-A-20; correspondentie tussen [naam 4] en [naam 6] , CUR-W, D-348.
45.Aanvulling op de aangifte van 1 oktober van mr. van der Laan namens [curator 3] d.d. 14 november 2019, pag. 6 en CUR-A-51.
46.Beschikking 13 december 2013, bijlage 2 bij de aangifte van 24 september 2019 van curatoren [curator 1] en [curator 2] .
47.E-mailbericht van verdachte van 18 december 2013 gericht aan [naam 6] en [naam 8] , bijlage 3 bij de aangifte van 24 september 2019 van curatoren [curator 1] en [curator 2] .
48.Gepubliceerd interview met [verdachte] , DOC-364.
49.Getuigenverhoor [naam 7] , G-02-01, pag. 3.
50.Bijlage 22 bij de aangifte van de curatoren [curator 1] en [curator 2] , faxbericht verdachte 7 feb. 2017.