ECLI:NL:HR:2016:742

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
14/05256
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een coffeeshop en de gedoogvoorwaarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de coffeeshop 'Checkpoint' in Terneuzen, waar de verdachte, geboren in 1951, als eigenaar/exploitant werd vervolgd voor overtredingen van de Opiumwet. Het Openbaar Ministerie had de verdachte en medeverdachten aangeklaagd voor het opzettelijk verkopen, afleveren en verstrekken van hennep en hasjiesj, en voor deelname aan een criminele organisatie. Het Gerechtshof had het Openbaar Ministerie gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, omdat de verdachte en medeverdachten het gerechtvaardigd vertrouwen mochten hebben dat zij de gedoogvoorwaarden niet overtraden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had vastgesteld dat dit vertrouwen was gewekt door uitlatingen van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof voor zover het de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betrof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging door het Openbaar Ministerie bij vervolging van gedoogde coffeeshops, en de rol van de overheid in het gedoogbeleid.

Uitspraak

26 april 2016
Strafkamer
nr. S 14/05256
LBS/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2014, nummer 23/003522-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch slechts voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 1 en 9 tenlastegelegde feiten en de beslissing ten aanzien van de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadsman van de verdachte, G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard, heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Tenlastelegging en motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging
2.1.
Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat:
"1. parketnummer 700089-07 (Wolvega) en parketnummer 700118-07 (Roden)
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 oktober 2006 tot en met I 31 mei 2007 (onderzoek Wolvega) en/of op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 juni 2007 tot en met 19 mei 2008 (onderzoek Roden), in de gemeente(n) Terneuzen en/of Hulst en/of Vlissingen, althans in het Arrondissement Middelburg en/of het Arrondissement Breda, althans in elk geval in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf (te weten als eigenaar/exploitant van "coffeeshop Checkpoint"), (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
(telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) (van meer dan 30 gram) hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(...)
9.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 juni 2007 tot en met 20 mei 2008, in de gemeente Terneuzen, althans in het Arrondissement Middelburg en/of het arrondissement Breda en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van personen en/of rechtspersonen, te weten uit hem, verdachte en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 7] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 10] en/of [betrokkene 11] en/of [medeverdachte] en/of een of meer ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid en/of artikel 11, vierde lid en/of artikel 11 vijfde lid van de Opiumwet, namelijk:
- het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- het in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- het medeplegen van en/of de medeplichtigheid aan een of meer van de hierboven omschreven gedraging(en),
en welke deelneming bestond uit (al dan niet door middel van één of meer rechtsperso(o)n(en)):
- het opzetten van een (aantal) rechtsperso(o)n(en) rond en/of ten dienste van (de exploitatie van) "coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6417, 3164, 1180 tot en met 1999)
- het aanvragen van en/of op naam hebben staan van een gedoogvergunning/beschikking voor het uitbaten/exploiteren van "coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6412, 5468, 1133 tot en met 1147)
- het exploiteren van een coffeeshop en/of
(zie onder meer pagina 6422, 6195)
- het (laten) aanschaffen en/of (laten) installeren van een (geautomatiseerd) kassasysteem (met geïntegreerde weegschaal) ten behoeve van de verkoop van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of het (laten) inrichten van een of meer verkooppunt(en) in die coffeeshop ter uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6423, 3166, 5124)
- het in dienst nemen en/of aansturen van personeel ten behoeve van de bevoorrading (met bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en)) van bovengenoemde verkooppunten (vanuit een kantoorruimte) ter uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6417, 1203 tot en met 1221)
- het in (loon)dienst nemen en/of aansturen en/of opleiden van een of meer medewerker(s) ten behoeve van de inkoop van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) voor "coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6195, 6196, 6417, 6437, 6535, 6536, 6539, 6540, 12338, 12339, 12340)
- het onderhouden van contacten met een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 5409, 6534, 6535, 12011, 12066)
- het hebben van een of meer ontmoeting(en) met een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 12011)
- het geven van opdrachten aan een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 3171, 3188, 5409, 5412, 5947, 5962, 12145)
- het aanschaffen en/of ter beschikking stellen van een of meer dienstvoertuig(en) ten behoeve van het vervoeren van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 6417, 5948)
- het (laten) maken/inrichten van een (verborgen) kast in een kantoor van coffeeshop Checkpoint ten behoeve van de opslag in en/of bevoorrading met bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van "Coffeeshop Checkpoint" en/of door zodoende controlerende instanties (zoals de politie) te misleiden omtrent de totale handelshoeveelheid van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van/in "Coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6423, 6438, 5400)
- het benaderen van een of meer medewerker(s) van "Coffeeshop Checkpoint" voor het ter beschikking stellen van opslagruimte(n) ten behoeve van de opslag van een of meer partijen van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 6443, 6444, 3165, 5192, 5193, 5207, 5393, 5412, 6003, 6023, 12607, 12609)
- het betalen van een geldelijke vergoeding aan een of meer medewerker(s) voor de opslag van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 1416, 6473, 5195, 6005)
- het in (loon)dienst nemen/hebben en/of aansturen van een of meer thuiswerker(s)/ thuiswerkster(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6423, 5092, 5142, 5186, 5348, 5392, 5399, 5440, 5465, 6003, 6015)
- het in (loon)dienst nemen en/of aansturen van een of meer vervoerder(s) van bovengenoemd(e) verdovende middel(en) ter uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6438, 6439, 3390, 3345, 3340, 5091, 5196, 5197, 5207, 5349, 5393, 5412, 5434, 5440, 5467, 5468)
- het onderhouden van contacten met een of meer leverancier(s) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van "Coffeeshop Checkpoint" ten behoeve van de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 12002, 8007, 12694, 12762, 12764, 12784, 12872, 12883, 12886, 12894, 12902, 12908, 12917, 12931, 12932, 12934, 12942, 12943, 12944, 12945, 12949, 12951)
- het hebben van ontmoetingen met een of meer leverancier(s) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van "Coffeeshop Checkpoint" ten behoeve van de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 8007, 12465, 12634, 12864, 12934, 12936, 12940, 12953)
- het aansturen van een meer perso(o)n(en) ten behoeve van de logistieke en/of organisatorische ondersteuning van de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6436, 3167, 5081, 5085, 5086, 5391, 5396)
- het vaststellen van de verkoopprijs en/of inkoopprijs van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 4005, 3165, 12485, 12338)
- het controleren en/of handhaven en/of bevorderen van de kwaliteit van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 4005, 5351, 5398, 12338)
- een of meer geldbedrag(en) ter beschikking stellen ten behoeve van de inkoop van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 3164, 12066)
- het aanwezig hebben van een of meer geldbedrag(en) die betrekking hadden op de uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven
(zie onder meer pagina 6443, 5109)
- het (mede)plegen en/of medeplichtig zijn aan een of meer van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven
(zie onder meer pagina 24, 6422, 3166, 8189, 1003, 1009, 1222, 1240, 1241, 1242)
terwijl hij, verdachte, van de organisatie medeoprichter en/of leidinggevende en/of bestuurder is geweest;
art 1la lid 2 Opiumwet."
2.2.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie partieel niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en voorts onder meer niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van het onder 9 tenlastegelegde. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"Bespreking van verweren strekkend tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie om verschillende redenen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging met betrekking tot de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet en de eveneens ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie. Alvorens deze verweren meer in detail weer te geven en te bespreken, zal het hof hieronder eerst vaststellen van welke feiten het bij de beoordeling daarvan uitgaat.
Vaststelling van feiten
De voorgeschiedenis
Binnen het landelijk gedoogkader is in Terneuzen beleid gemaakt met betrekking tot de verkoop van softdrugs. Dat geschiedde binnen de driehoek, het overlegorgaan waaraan de burgemeester, de officier van justitie en het hoofd van de politie deelnemen. In 1995 werd op aandringen van het openbaar ministerie door de driehoek van Terneuzen (met steun van de gemeenteraad) besloten twee coffeeshops te gedogen. Dat zou een einde moeten maken aan de overlast die was ontstaan door het dealen in zo'n zeventig drugspanden en het daardoor gegenereerde drugstoerisme. Coffeeshop Checkpoint was een van de twee coffeeshops in Terneuzen die vervolgens een gedoogverklaring ontvingen. In de periode na het verlenen van gedoogverklaringen verdween de overlast, tot opluchting van alle betrokkenen, zowel burgers als autoriteiten. In de jaren die volgden groeide Checkpoint gestaag. De gemeente, die op de plaats waar Checkpoint oorspronkelijk was gevestigd wilde bouwen, verleende Checkpoint medewerking bij het betrekken van tijdelijke huisvesting en daarna bij de nieuwbouw van de coffeeshop, opgeleverd in 2005. Voor die nieuwbouw werd op 15 november 2005 een gedoogverklaring aan [verdachte] afgegeven. De oppervlakte van de coffeeshop in het nieuwe gebouw was ongeveer vijf keer zo groot als die van de oorspronkelijke bedrijfsruimte. Er stonden vijf kassa's en het bedrijf had ongeveer negentig mensen in dienst. Voorzien werd dat de toeloop van klanten, voor het merendeel uit België en Frankrijk, nog zou toenemen: juist met het oog daarop werd door de gemeente een vergunning afgegeven voor de aanleg van een groot parkeerterrein. Tevens plaatste de gemeente verkeersborden, waarop (kennelijk ten behoeve van het niet ter plaatse bekende publiek) de route naar de coffeeshops (Checkpoint en de tweede coffeeshop, die tegenover elkaar waren gelegen) was aangegeven.
Diverse malen werden buitenlandse gasten door de gemeente of de politie voor een rondleiding meegenomen naar Checkpoint, kennelijk ter illustratie van het lokale gedoogbeleid. Ook agenten in opleiding werden in Checkpoint rondgeleid.
De evaluatie van het gedoogbeleid in 2004 was ronduit positief. Als opvallende bevinding werd de duidelijke gescheiden verkoop van hard- en softdrugs in Terneuzen genoemd. Intussen bleef in Terneuzen het typische probleem van de grensregio bestaan: een grote stroom van vooral buitenlandse cannabiskopers. Met name na de verhuizing van Checkpoint groeiden de aantallen bezoekers tot duizenden per dag die meestal beide coffeeshops bezochten. Deze toestroom bezorgde Terneuzen vooral na de opening van het 'nieuwe' Checkpoint toenemende overlast, met name bestaande uit verkeersproblemen. Dit leidde tot afkalving van het draagvlak voor het gedoogbeleid onder de bevolking en de handhavingspartners. Als oplossing zag de gemeente onder meer het verplaatsen van de coffeeshops richting de grens Het openbaar ministerie was daar tegen. Een nulbeleid werd echter in de driehoek door geen van de betrokken partners als oplossing gezien.
De bedrijfsvoering van de coffeeshop
Voor zover op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan worden nagegaan, werd in Checkpoint geen alcohol dan wel harddrugs verkocht, werd niet verkocht aan jeugdigen en evenmin meer dan 5 gram per klant per dag. Zowel in de shop als op de verpakking van de drugs werd vermeld dat het verboden was de aangekochte hash of hennep te exporteren. De overlast die in Terneuzen van het coffeeshop-publiek werd ondervonden, werd niet aan Checkpoint toegerekend. Met andere woorden: Checkpoint hield zich aan de AHOJ-G criteria. Op de vraag of eveneens werd voldaan aan de voorwaarde van de maximale handelsvoorraad wordt verderop in dit arrest ingegaan.
Checkpoint kocht aanzienlijke hoeveelheden softdrugs in, teneinde aan de dagelijkse vraag te kunnen voldoen. Voor zover is gebleken wie de verkopers van deze hoeveelheden waren, betrof het kleine handelaren of thuiskwekers. Van betrokkenheid van zware en/of georganiseerde criminaliteit bij de verkoop van softdrugs aan Checkpoint is niet gebleken.
De aangekochte kilo's werden voor 1 juni 2007 opgeslagen in een opslagplaats aan de [a-straat] in Terneuzen en ten dele in de hiervoor genoemde kantoorruimte van de coffeeshop. Na de inval van 1 juni 2007 werden de aangekochte softdrugs ondergebracht bij werknemers, onder wie de 'thuiswerksters', die daarvan joints vervaardigden die vervolgens in de coffeeshop werden verkocht. Ook toen werd het deel van de voorraad dat op korte termijn in de coffeeshop nodig was in het kantoortje bewaard. De administratie van Checkpoint voldeed aan de daaraan gestelde eisen en ook aan fiscale- en sociaalrechtelijke verplichtingen werd voldaan.
Checkpoint fungeerde als een normaal bedrijf met medewerkers, die deels door het UWV naar haar waren doorverwezen.
[verdachte] had namens Checkpoint regelmatig contact met de burgemeester, waarbij hij het probleem van de illegale bevoorrading openlijk besprak.
De gedoogverklaring
In mei 1996 werd voor het eerst een gedoogverklaring aan [verdachte] verstrekt. Op 15 november 2005 werd door de toenmalig burgemeester een nieuwe gedoogverklaring afgegeven, opnieuw op naam van [verdachte] . Deze verklaring werd vergezeld door een aanbiedingsbrief. De gedoogvoorwaarden die in deze brief werden gesteld, vermeldden de AHOJG-criteria (geen Affichering, geen Harddrugs, geen Overlast, geen Jeugdigen, geen verkoop van meer dan 5 gram per transactie). In het bijzonder vermeldden de aan Checkpoint verstrekte gedoogvoorwaarden nog, voor zover thans van belang de volgende bepalingen:
(A4) De handelshoeveelheid softdrugs mag ten hoogste 500 gram bedragen en mag enkel in de in de inleiding omschreven ruimten aanwezig zijn.
(A6) Verboden is:
- (...)
- De verkoop c.q. aflevering van cannabisproducten aan personen, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zullen uitvoeren.
De 'considerans' van de betreffende brief van 15 november 2005 waarin de gedoogvoorwaarden waren opgenomen, bevatte onder meer de volgende passage:
'Het lokale gedoogbeleid is gericht op de lokale markt en om die reden streeft de gemeente naar beperking of zo mogelijk uitsluiting van verkoop aan niet-ingezetenen. Echter vanwege het verbod op discriminatie in artikel 1 van de Grondwet kan er volgens de huidige inzichten geen beperking worden gesteld aan bijvoorbeeld de buitenlandse drugstoeristen.
(...)
De bezoekers van de coffeeshop, ook buitenlandse, gedragen zich over het algemeen rustig omdat ze problemen met de politie en de douane willen vermijden.'
Tevens werd in de brief vermeld dat de meeste kopers van softdrugs in Terneuzen van Belgische of Franse afkomst waren.
De ruimten waarop de gedoogverklaring zag
In de gedoogverklaring is onder 16. vermeld:
'De oppervlakte van de horeca-ruimte (niveau [b-straat] ) bedraagt ten hoogste 99 m2, de maximum oppervlakte van de overige (opslag)ruimten (niveau ondergronds) waarin softdrugs aanwezig mogen zijn is 50 m2 (in totaal 150 m2).'
Blijkens een plattegrond van het perceel bedroeg de oppervlakte van de ruimte waarin de coffeeshop werd geëxploiteerd 99.03 m2. De etage waar de coffeeshopruimte zich bevond, was toegankelijk via een hal van 10 m2, van waaruit ook een kantoorruimte van 25.25m2 kon worden bereikt. Het hof stelt vast dat deze kantoorruimte geen onderdeel uitmaakte van de in de gedoogverklaring genoemde oppervlakte van de horecaruimte.
De controle op de naleving van de maximale handelshoeveelheid
De politie controleerde de naleving van de gedoogvoorwaarden. In de eerste jaren gebeurde dat niet frequent, vanaf eind 2003 werd dat drie tot vier maal per jaar. Daarbij werden ter controle van de handelsvoorraad slechts de door de gedoogverklaring bestreken ruimten onderzocht. Op uitdrukkelijke instructie van de gemeente, in het bijzonder van de beleidsambtenaar [betrokkene 12] , werd bij deze controle voornoemde kantoorruimte buiten beschouwing gelaten. [betrokkene 13] heeft hieromtrent verklaard dat dit gebeurde omdat die ruimte niet voorkwam op de plattegrond die hem door [betrokkene 12] was verstrekt en evenmin in de gedoogverklaring. Voorts was het praktijk dat bij de weging van de handelsvoorraad de softdrugs in de vitrinekast buiten beschouwing werd gelaten en dat voortgedraaide joints voor een gedeelte van hun totale gewicht werden meegeteld. Tijdens deze reguliere controles werd nooit een overtreding van de maximale handelshoeveelheid geconstateerd.
De controle op naleving van het verbod op verkoop voor uitvoer
Tijdens de reguliere controles bij Checkpoint werd niet of nauwelijks gecontroleerd op de naleving van het verbod op de verkoop aan personen van wie bekend was dat zij de aangekochte softdrugs zouden uitvoeren. De coffeeshophouders (hetzelfde gold voor coffeeshop [A] ) werden daarop ook niet aangesproken, omdat, in de woorden van de controlerend ambtenaar en getuige [getuige] , "iedereen die bij dit beleid betrokken was, wist dat dit (het hof begrijpt: de uitvoer door buitenlandse klanten) gebeurde". Wel werd de naleving van het 5 gram-criterium buiten Checkpoint gehandhaafd en werden af en toe controles uitgevoerd. Dit gebeurde in het kader van de opsporing, derhalve binnen het reguliere surveillancebeleid.
De periode 1 juni 2007 (de eerste inval) - 20 mei 2008 (de tweede inval)
Op 1 juni 2007 vond in het kader, van het opsporingsonderzoek "Wolvega" een doorzoeking van Checkpoint plaats, waarbij zowel op het verkoopoppervlak, in het kantoortje als in de opslag aan de [a-straat] te Terneuzen softdrugs werden aangetroffen. [verdachte] en diverse medeverdachten werden aangehouden en in verzekering gesteld. Tegen [verdachte] werd vervolgens de bewaring bevolen, maar dit bevel werd geschorst. Checkpoint is naar aanleiding van deze doorzoeking een dag gesloten geweest en daarna, mede op verzoek van burgemeester Lonink, weer open gegaan. De burgemeester wilde, naar aanleiding van het feit dat hem werd medegedeeld dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden, bestuurlijke maatregelen treffen, maar deed dit niet omdat de officier van justitie hem geen afschrift van het proces-verbaal verschafte.
De bedrijfsvoering van Checkpoint werd naar aanleiding van deze inval enigszins aangepast. [verdachte] trof diverse maatregelen om de coffeeshop nog meer conform de wensen van de overheid te laten draaien. Zo werd de kantoorruimte (waar softdrugs werden bewaard) afgesloten van de rest van de coffeeshop, waardoor deze slechts buitenom toegankelijk werd. Voorts werd beleid ingezet om te trachten het aantal bezoekers terug te dringen. Enige tijd werden de openingstijden teruggebracht (hetgeen werd teruggedraaid omdat de gemeente dat wenselijk achtte) en begonnen werd met het invoeren van een pasjessysteem.
Voorts heeft [verdachte] geprobeerd de voorwaarden waaronder Checkpoint verder zou kunnen gaan bespreekbaar te maken. Op 15 juni 2007 stuurde zijn toenmalige raadsman een e-mail aan de officier van justitie, mr. Rammeloo, met het verzoek om overleg. De officier van justitie heeft geweigerd op dat verzoek in te gaan.
De gemeente was intussen doende het gemeentelijk coffeeshopbeleid te herzien, maar de voorgenomen maatregelen betroffen vooral een intensivering van de bestaande beheersmaatregelen. Voor de langere termijn werd verplaatsing van de coffeeshops naar het grensgebied overwogen. Een notitie hieromtrent werd op 26 juni 2007 door de gemeenteraad onderschreven.
Het openbaar ministerie concludeerde uit de vrijwel onmiddellijke hervatting van de bedrijfsvoering van Checkpoint dat de inval van 1 juni 2007 niet tot problemen voor wat betreft de aanvoer van soft drugs had geleid. Het vermoedde (mede daarom) een grote criminele organisatie achter Checkpoint en besloot tot het instellen van een tweede opsporingsonderzoek, dat nu in hoofdzaak werd gericht op die aanvoer. Aan het nemen van eventuele bestuursrechtelijke maatregelen werkte het openbaar ministerie echter niet mee. Aan de burgemeester werd meegedeeld dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden, maar het proces-verbaal houdende de bevindingen van de doorzoeking werd eerst 9 maanden na dato verstrekt, ondanks verzoeken van de burgemeester dit document eerder tot zijn beschikking te krijgen. Als reden hiervoor werd door de getuige mr. Valente, officier van justitie, opgegeven dat de meetresultaten telkens niet juist in het concept-proces-verbaal waren vermeld. Met de verdachte zelf of diens advocaat werd, ondanks diens verzoek daartoe, niet inhoudelijk gecommuniceerd. Voor wat betreft de controle van de gedoogvoorwaarden in Checkpoint bleef alles bij het oude. De eerste inval (op 1 juni 2007) heeft niet geleid tot een andere manier van controleren.
Op 20 mei 2008 vond in het kader van het opsporingsonderzoek 'Roden' de tweede inval plaats. Ook nu werden op het verkoopoppervlak en in het kantoortje softdrugs aangetroffen. Voorts werd bij een aantal medewerkers van Checkpoint thuis softdrugs aangetroffen, bestemd voor de verkoop in Checkpoint.
Bespreking van verweren strekkend tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie met betrekking tot de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie ter zake van de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de (verdere) strafvervolging van de verdachten wegens schending van verschillende beginselen van behoorlijke procesorde, in onderlinge samenhang beschouwd. Deze stelling rust op de volgende pijlers.
1. Schending van het vertrouwens-, rechtszekerheids- en kenbaarheidsbeginsel ten aanzien van de opsporings- en vervolgingsbeslissingen (blz. 4 pleitnota)
De opsporings- en vervolgingsbeslissingen van het openbaar ministerie kenmerken zich door willekeurige afwegingen en een gebrek aan transparantie. Hierdoor zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder het vertrouwens-, rechtszekerheids- en kenbaarheidsbeginsel, ernstig en onherstelbaar geschonden. Zo is sprake van handelen in strijd met de Aanwijzing Opiumwet. Daaruit volgt immers dat ten aanzien van de handhaving van de gedoogvoorwaarden het primaat bij de burgemeester ligt, terwijl het openbaar ministerie in deze zelfstandig tot opsporing en vervolging is overgegaan. Voorts heeft het openbaar ministerie nagelaten expliciet kenbaar te maken dat de gedoogvoorwaarden mede zagen op de omvang van de coffeeshop en de verkoop van gebruikershoeveelheden cannabis aan buitenlanders (waarin het een vorm van betrokkenheid bij uitvoer van cannabis bleek te zien) en wat de gevolgen van het niet naleven van die voorwaarden zouden zijn. Bovendien mocht Checkpoint aan mededelingen van de burgemeester het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zij de gedoogvoorwaarden ten aanzien van de toegestane handelsvoorraad softdrugs op de werkvloer en de verkoop aan buitenlandse klanten niet overtrad. Voorts geldt dat de norm van maximaal 500 gram handelsvoorraad volstrekt willekeurig en - in het geval van Checkpoint - onredelijk is, nu de gemeente Terneuzen ter bestrijding van drugsoverlast en in samenspraak met de driehoek bewust heeft gekozen voor de vestiging van een grote coffeeshop, waarbij voorzienbaar was dat de dagelijkse verkoop de 500 gram ruimschoots zou overschrijden. Ook na de eerste inval bij Checkpoint hield de burgemeester nog vast aan het door de gemeenteraad van Terneuzen in ruime meerderheid gedragen plan Checkpoint te verplaatsen in de richting van de Belgische grens. Checkpoint heeft niet gehandeld in strijd met de (landelijke) gedoogvoorwaarden, maar wordt strafrechtelijk afgerekend als gevolg van het ontbreken van beleid aan de achterdeur.
2. Schending van het willekeurbeginsel door de beslissing tot strafvervolging (blz. 21 pleitnota)
De beginselen van een behoorlijke procesorde brengen met zich dat voorafgaand aan een beslissing tot strafvervolging de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar worden afgewogen en dat op een voor de betrokkenen minst bezwarende wijze wordt opgetreden. Daarnaast dient er een redelijke verhouding te zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel. Uit het opsporingsonderzoek, noch uit de overige stukken van het dossier valt op te maken op welk moment en om welke reden het opsporingsonderzoek tegen Checkpoint is gestart en op welke wijze de vervolgingsbeslissing tot stand is gekomen. Nu ook de in eerste aanleg en in hoger beroep gehoorde getuigen daarover zeer uiteenlopend hebben verklaard, kan niet worden getoetst of aan de vervolging een redelijke en billijke belangenafweging ten grondslag ligt.
Dit laat onverlet dat evident is gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit door in strijd met de Aanwijzing Opiumwet zelfstandig tot opsporing over te gaan, zoals hiervoor al uiteen is gezet.
(...)
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweren dienen te worden verworpen. Het heeft hiertoe, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak en naar de schriftelijke betogen van respectievelijk de officier van justitie bij de rechtbank Middelburg en het schriftelijk betoog van de advocaat-generaal te Den Haag - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Uitgangspunt van het Openbaar Ministerie is dat het bestuurlijk gedogen wordt gerespecteerd en dat het Openbaar Ministerie zich onthoudt van strafrechtelijk optreden, mits de gedoogvoorwaarden worden nageleefd. De aanvoer via de 'achterdeur' wordt niet gedoogd. In het geval van Checkpoint was sprake van zodanig uit de hand gelopen achterdeurproblematiek dat deze de kwalificatie 'ondermijnende criminaliteit' heeft gekregen. De gedoogvoorwaarden zijn overtreden, ten eerste doordat dat de 500 gram voorraad niet toereikend was en zowel in als buiten de coffeeshop grotere voorraden werden aangehouden. Ook de hennep en hash die buiten de coffeeshop zijn aangetroffen waren handelsvoorraad van Checkpoint. Ten tweede zijn de voorwaarden overtreden doordat Checkpoint het drugstoerisme heeft bevorderd. Dit blijkt uit het feit dat 90% van de klanten van Checkpoint uit het buitenland kwam. Voor iedereen moet duidelijk geweest zijn dat dit gezien de gedoogvoorwaarden niet de bedoeling kan zijn geweest.
Nu de voorwaarden werden overtreden, verviel het gedogen en was de inzet van opsporingsmiddelen gerechtvaardigd.
In gesprekken met de verdachte is steeds benadrukt dat zijn voorraad nooit hoger mocht zijn dan 500 gram. Het beroep op het gerechtvaardigd vertrouwen gaat daarom niet op.
Het oordeel van het hof
Ad 1 en 2 Schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde ten aanzien van de beslissingen tot opsporing en vervolging
Het hof verwerpt de verweren strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, voor zover deze betrekking hebben op het aanwezig hebben, vervoeren (etc.) van softdrugs, ofwel 'de achterdeur'. Het acht deze verweren daarentegen gegrond voor zover het betreft de vervolging ter zake van het verkopen in de coffeeshop Checkpoint, ofwel 'de voordeur'. Het overweegt hieromtrent als volgt.
- Verwerping van de verweren ten aanzien van 'de achterdeur'
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 2 juli 2013 in de onderhavige zaak heeft aangeduid, leent de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Naast het geval dat bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd, doet zo'n geval zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (i.e. het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Dat in de onderhavige zaak zich de situatie voordoet dat moet worden vastgesteld dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging van de overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot (kort gezegd) 'de achterdeur' enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, is door de verdediging niet - met zoveel woorden - gesteld. Evenmin is gesteld dat de verdachte erop vertrouwde dat hij ten aanzien van overtredingen van de Opiumwet verband houdend met zijn inkoop en de opslag van zijn voorraad in het kantoortje en buiten de coffeeshop, nimmer zou worden vervolgd. Uit de stukken van het dossier vloeit zulks ook niet voort. Weliswaar constateert het hof met de rechtbank en het gerechtshof Den Haag dat, na het jarenlang gedogen en faciliteren van Checkpoint door de overheid, waaronder begrepen het openbaar ministerie, het in de rede had gelegen gewijzigde inzichten omtrent - de gewenste omvang van - Checkpoint kenbaar te maken en constateert het hof, met de rechtbank en het gerechtshof Den Haag, dat uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet valt op te maken of en in welke zin de concrete belangen van [verdachte] en of de overige verdachten in dit dossier zijn meegewogen bij de beslissing tot vervolging of voortzetting daarvan, maar deze constateringen leiden er niet toe dat reeds daarom is komen vast te staan dat de door de Hoge Raad als toetsingsmaatstaf aangeduide aperte onevenredigheid tussen de vervolgingsbeslissing en de daarbij te betrekken belangen zich voordoet, dan wel dat aan [verdachte] of de overige verdachten omtrent 'de achterdeur' toezeggingen tot niet-vervolging zijn gedaan.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat uit de Aanwijzing Opiumwet zou voortvloeien dat het primaat bij bestuurlijke handhaving zou liggen en voor strafrechtelijk optreden eerst plaats is, indien die bestuurlijke handhaving is toegepast, overweegt het hof nog het volgende.
In de eerste plaats vermeldt de thans geldende Aanwijzing Opiumwet weliswaar dat de strafrechtelijke handhaving door het openbaar ministerie het sluitstuk is op de bestuurlijke handhaving door de gemeente, maar de Aanwijzing Opiumwet zoals die luidde ten tijde van de ten laste gelegde feiten hield op dit punt niet meer in dan dat een actieve rol vanuit het openbaar ministerie het signaal geeft dat justitie het belang van de aanpak onderschrijft, de bestuurlijke aanpak strafrechtelijk ondersteunt en haar eigen verantwoordelijkheid daarin neemt. Maar zelfs al zou moeten worden aangenomen dat de huidige omschrijving van het strafvorderingsbeleid in de Aanwijzing Opiumwet niet afwijkt van hetgeen destijds gold, kan de aanduiding dat strafrechtelijk optreden als sluitstuk geldt geenszins meebrengen dat zulk strafrechtelijk optreden eerst kan plaatsvinden als tevens bestuurlijke actie is ondernomen. Dat de bestuurlijke bevoegdheden aan de bevoegdheden om strafrechtelijk op te treden niet afdoen, is immers evenzeer in de thans geldende Aanwijzing Opiumwet verwoord. Dit geldt temeer waar het 'de achterdeur' betreft, waarop het gedoogbeleid van de gemeente niet ziet. Bovendien valt niet in te zien dat de coffeeshophouder die opereert met een gedoogverklaring zich, ter afwering van een strafvervolging, zou kunnen beroepen op een beleidsrichtlijn die strekt tot coördinatie van diverse handhavingsmechanismen.
- Gegrondverklaring van de verweren met betrekking tot 'de voordeur'
Door de verdediging is gewezen op het uit de Aanwijzing Opiumwet voorvloeiende strafvorderingsbeleid ten aanzien van gedoogde coffeeshops. De verdachte heeft gesteld dat hij zich aan de gedoogvoorwaarden heeft gehouden, in ieder geval zoals hij die gedoogvoorwaarden heeft opgevat en mogen opvatten, terwijl in de genoemde Aanwijzing is opgenomen dat het openbaar ministerie zich in dat geval in beginsel onthoudt van vervolging.
Dit verweer slaagt voor zover het de vervolging ter zake van de verkoop van softdrugs op het verkoopoppervlak in de coffeeshop betreft. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Beoordeling van de vraag of sprake was van overtreding van de gedoogvoorwaarden.
Het Openbaar Ministerie heeft de vervolging van de verdachten gerechtvaardigd met de stelling dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden en dat daardoor het gedogen verviel. Het doelt daarbij in het bijzonder op de overtreding van de maximale handelsvoorraad van
500 gram en de verkoop aan personen van wie redelijkerwijs kon worden vermoed dat die de aangekochte softdrugs zouden uitvoeren.
Het hof stelt voorop dat, waar het de vervolging van de gedoogde overtredingen van de Opiumwet (de verkoop vanuit de coffeeshop en het aanwezig hebben van maximaal 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak) betreft, uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dan ook onomstotelijk dient te blijken dat die voorwaarden daadwerkelijk zijn overtreden. Het is van oordeel dat dit niet het geval is. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
- Oordeel omtrent de vraag of is vastgesteld dat op het verkoopoppervlak op enig moment sprake is geweest van een handelsvoorraad meer dan 500 gram
Vast staat dat op 12 januari en 18 juli 2006, 9 mei en 2 augustus 2007 reguliere controles door de politie zijn uitgevoerd. Daarbij is steeds een voorraad van minder dan 500 gram hasj en/of hennep op het verkoopoppervlak van Checkpoint aangetroffen.
De verdediging en het Openbaar Ministerie verschillen echter van mening met betrekking tot de resultaten van de doorzoekingen op 1 juni 2007 en 20 mei 2008. Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat op beide data meer van 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak aanwezig was en heeft daartoe gewezen op de weegresultaten met betrekking tot de op beide data in beslag genomen hash en hennep.
De verdediging heeft gemotiveerd betwist dat op die data meer dan 500 gram softdrugs in de verkoopruimte van Checkpoint aanwezig waren. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat ten tijde van de invallen ten aanzien van het wegen andere maatstaven zijn aangelegd dan ten tijde van de reguliere controles en dat sprake is van vergissingen, dubbeltellingen en onzorgvuldigheden bij het wegen zelf.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat twijfel bestaat omtrent de juistheid van voornoemde weegresultaten. In het dossier bevindt zich een groot aantal stukken over de bij de invallen aangetroffen hoeveelheden soft drugs. Het hof heeft geconstateerd dat in verschillende processen-verbaal verschillende hoeveelheden aangetroffen softdrugs worden vermeld (met betrekking tot de inval op 1 juni 2007 wordt bijvoorbeeld zowel vermeld dat er sprake zou zijn van op de 'vloer' aangetroffen hoeveelheden van 712,35 gram als 622,8 gram). Het hof acht voorts van belang dat ook bij het openbaar ministerie lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan over de aangetroffen hoeveelheden (getuige bijvoorbeeld de verklaring van de officier van justitie mr. Rammeloo over de inval op 1 juni 2007 en de verschillende vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging ter zake). Het hof constateert voorts dat er een andere manier van weging werd gehanteerd dan bij eerdere controles door de politie (zo lijkt ook voor de verkoop onbruikbaar hennepafval en demonstratiemateriaal te zijn meegewogen). Tevens is gebleken dat er bij de wegingen van de voorraad van 1 juni 2007 plastic verpakkingsmateriaal is meegewogen - terwijl het gewicht van dit materiaal niet kan worden achterhaald. In de verslaglegging van de weging en telling van de voorraad op 20 mei 2008 komen fouten voor (zo werden er 36 eenheden drugs in beslaggenomen, waarna 39 eenheden worden gewogen) en is sprake van dubbeltellingen. De door de rechter-commissaris gehoorde verbalisant [verbalisant] heeft daaromtrent verklaard dat niet valt uit te sluiten dat er bij de weging fouten zijn gemaakt.
Voorts heeft de verdediging met betrekking tot de vaststelling door de rechtbank dat er over de periode van 15 oktober 2006 tot 1 juni 2007 structureel meer dan 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak aanwezig zou zijn geweest aangevoerd dat de basis voor deze vaststelling, namelijk de inbeslaggenomen administratie, daarvoor ondeugdelijk is nu deze administratie geen registratie is van op enig moment aanwezige hoeveelheden softdrugs op de werkvloer, maar registratie van de aanvoer naar de werkvloer. Het heeft daartoe verwezen naar de uitvoerige notitie daaromtrent van de (mede)verdachte Van Houcke, die ter terechtzitting in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag is overgelegd. Van Houcke heeft deze notitie ter terechtzitting in hoger beroep bij dat hof nader toegelicht. Ter terechtzitting in hoger beroep bij dit hof heeft de verdediging die toelichting herhaald. Het openbaar ministerie heeft hetgeen in deze notitie is gesteld niet weersproken of weerlegd en hieromtrent ook overigens niets aangevoerd, zodat de vaststelling van de rechtbank niet in stand kan blijven.
Het hof komt gelet op het voorgaande, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat - nu tijdens controles evenmin overschrijdingen van de maximale handelsvoorraad zijn geconstateerd - niet is gebleken dat op enig moment in genoemde periode meer dan 500 gram handelsvoorraad op het verkoopoppervlak aanwezig is geweest. Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting veeleer naar voren komt dat Checkpoint zich - met succes - inspande om zich aan de grens van 500 gram op het verkoopoppervlak te houden.
- Oordeel omtrent de vraag of sprake is geweest van overtreding van de voorwaarde inzake maximale handelsvoorraad van 500 gram
Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld (onder het kopje 'De ruimten waarop de gedoogverklaring zag') viel het kantoortje in de coffeeshop buiten de oppervlakte van de horeca-ruimten waarop de gedoogverklaring betrekking had. Dat laatste gold uiteraard ook voor de opslagplaatsen buiten de coffeeshop.
Door [verdachte] is aangegeven dat hij het samenstel van regels in de gedoogverklaring en de begeleidende brief aldus heeft opgevat dat hij op het verkoopoppervlak een hoeveelheid van maximaal 500 gram soft drugs ter verkoop voorhanden mocht hebben en het kantoortje buiten de gedoogverklaring viel. Het hof begrijpt deze verklaring aldus, dat [verdachte] zich er weliswaar van bewust was dat het voorhanden hebben in het kantoortje en buiten de coffeeshop van softdrugs niet werd gedoogd (immers onderdeel van de illegale achterdeur), maar van mening was dat hij tegelijkertijd de voorwaarde van de maximale handelshoeveelheid zoals opgenomen in de gedoogverklaring niet overtrad. Hij hield zijn voorraad immers buiten het verkoopoppervlak waarop de gedoogverklaring betrekking had.
Het hof acht deze uitleg door [verdachte] - mede gelet op de destijds gebruikelijke, maar niet heldere beschrijving van de gedoogvoorwaarden op dit punt - niet onbegrijpelijk of onredelijk. Het baseert dit oordeel op de volgende afwegingen.
De strekking van een bij een vergunning tot exploitatie van een coffeeshop versterkte gedoogverklaring is de gang van zaken in de coffeeshop te reguleren. Vanuit dat gegeven kan voormelde voorwaarde A4 aldus worden begrepen dat de exploitant (de verdachte [verdachte] ) een maximale voorraad van 500 gram in het verkoopgedeelte van de coffeeshop mocht aanhouden en dat de opslag van softdrugs daarbuiten niet door de gedoogverklaring werd bestreken.
Bevestiging dat deze uitleg van de gedoogverklaring door het gemeentebestuur van Terneuzen van destijds werd gedeeld, kan worden gevonden in de hiervoor beschreven wijze van controle op de naleving van die voorwaarde, waarbij op expliciete instructies van de gemeente het kantoortje buiten beschouwing werd gelaten, alsmede in de verklaring van burgemeester Lonink ter terechtzitting van het Gerechtshof Den Haag, welke onder meer inhield dat de handelsvoorraad van 500 gram gebonden was aan het verkoopgedeelte van de coffeeshop. Uit die verklaring kan tevens worden begrepen dat alleen een overschrijding van het 'G' criterium op het verkoopoppervlak als een overschrijding van een gedoogvoorwaarde werd gezien en tot bestuursrechtelijk ingrijpen zou leiden. Het hof hecht aan de interpretatie door de gemeente bijzondere waarde, nu immers de gemeente de opsteller van de betreffende voorwaarden was en daarom geacht mag worden in de interpretatie daarvan leidend te zijn.
Door [verdachte] is voorts aangegeven dat hij na de inval van 1 juni 2007 en nadat op 4 juni 2007 de tegen hem bevolen voorlopige hechtenis was geschorst een wijziging heeft aangebracht in de inrichting van de ruimte waarin de coffeeshop was gevestigd. De kantoorruimte werd verkleind en aldus zodanig afgesloten dat deze niet meer in verbinding met de werkvloer stond, maar slechts buitenlangs bereikbaar was. Het hof begrijpt hieruit dat [verdachte] buiten twijfel trachtte te stellen dat deze kantoorruimte niet gerekend diende te worden tot de coffeeshop en dat de hoeveelheid soft drugs die zich daar bevond niet moest worden beschouwd als een zich in de inrichting bevindende handelsvoorraad. Kennelijk beoogde hij aldus zijn bedrijfsvoering aan te passen aan de gedoogvoorwaarden zoals die naar zijn inzicht inmiddels door de gemeente en (gelet op de inval vooral) het openbaar ministerie werden geïnterpreteerd, inhoudend dat de kantoorruimte, indien deze in verbinding met de coffeeshop zou staan, als deel van de inrichting waarop de gedoogverklaring betrekking had viel aan te merken. [verdachte] heeft getracht hieromtrent bij de bevoegde autoriteiten meer duidelijkheid te verkrijgen, maar die werd hem niet gegeven. Hij was dientengevolge aangewezen op zichzelf en zijn juridisch adviseurs.
Dat [verdachte] aldus opnieuw tot een niet onredelijke uitleg van de gedoogvoorwaarden was gekomen, die in ieder geval ook door de gemeente werd gedeeld, kon hij bevestigd zien in het uitblijven van een sanctie van de burgemeester, alsmede in een controle van de inrichting na 1 juni 2007. Toen werden in de inrichting geen overtredingen geconstateerd en werd de kantoorruimte, inmiddels slechts buitenom toegankelijk, opnieuw niet bij de controle betrokken.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat door [verdachte] de gedoogvoorwaarden met betrekking tot de maximale handelsvoorraad, niet werden overtreden, in ieder geval niet zoals deze door hem mochten worden begrepen.
- Oordeel omtrent de vraag of sprake is geweest van overtreding van de verbod op verkoop ter uitvoer
Ten aanzien van de in de gedoogverklaring opgenomen verbodsbepaling om soft drugs te verkopen aan personen van wie redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zouden vervoeren, heeft de verdediging aangevoerd dat deze bepaling geen feitelijke inhoud had. Zowel de gemeente als het openbaar ministerie was van meet af aan ermee bekend dat de klanten van Checkpoint (en overigens ook die van de tweede coffeeshop [A] ) voor een zeer aanzienlijk deel vanuit het buitenland naar Terneuzen kwamen; dat Checkpoint niet in de positie verkeerde deze clientèle de toegang te weigeren of erop toe te zien dat zij de aangeschafte waar ter plekke zou consumeren, maar vooral dat het beleid van de gemeente Terneuzen er nu juist op was gericht de stroom van buitenlandse drugstoeristen te reguleren en ervoor te zorgen dat deze personen niet in een irregulier traject zouden trachten drugs aan te schaffen, zoals in Terneuzen in het verleden had plaatsgevonden.
Uit hetgeen omtrent de gang van zaken van Checkpoint is gebleken, kan niet anders worden afgeleid dan dat dit juist is. Dat Checkpoint (evenals [A] ) van belang was om de toestroom van buitenlandse drugsgebruikers van softdrugs te voorzien op een wijze die tot verminderde overlast zou leiden, is op de eerste pagina van de motivering van de beschikkingen strekkende tot vergunningverlening aan Checkpoint d.d. 15 november 2005 reeds weergegeven. Ook overigens hebben de gedragingen van de gemeente ten opzichte van Checkpoint slechts uitgedrukt dat het geenszins de bedoeling was 'nee' te verkopen aan buitenlanders die die drugs mogelijk mee naar huis zouden nemen. Door de gemeente was, ten behoeve van buitenlandse drugskopers, bewegwijzering naar de coffeeshop aangebracht. Op 1 juni 2007, toevallig op de dag dat de eerste inval in Checkpoint plaatsvond, presenteerde de burgemeester een beleidsplan, ertoe strekkende dat Checkpoint dichter bij de grens zou komen te liggen. Door gemeenteambtenaar [betrokkene 12] is bij de RC aangegeven dat niet alleen de gemeente zich op het standpunt stelde dat het weren van buitenlanders uit de coffeeshop in strijd kwam met het discriminatieverbod, maar ook dat de gemeente op het standpunt stond dat het ook Checkpoint niet vrijstond buitenlandse drugskopers te weigeren. Tijdens controles werd Checkpoint ook nooit op het naleven van dit verbod aangesproken, zoals hiervoor is vastgesteld. Het hof onderschrijft dan ook de stelling van de verdediging dat de gedoog-voorwaarde in zoverre een dode letter was.
De conclusie is dat Checkpoint/ [verdachte] zich op het standpunt mocht stellen dat door verkoop van softdrugs aan buitenlanders niet in strijd met de bepalingen van de gedoogverklaring werd gehandeld. Bovendien en ten overvloede stelt het hof vast dat uit de stukken, noch uit het verhandelde ter terechtzitting, is gebleken van enig concreet geval waarin dergelijke uitvoer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en wijst het erop dat het enkele feit dat aan een buitenlander wordt verkocht niet zonder meer met zich meebrengt dat daardoor genoemde voorwaarde wordt overtreden.
- Conclusie
Het hof is hiervoor tot de bevinding gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat door Checkpoint in de periode van 24 oktober 2006 tot en met 31 mei 2007 dan wel van 1 juni 2007 tot en met 20 mei 2008 de voorwaarden van de gedoogverklaring zijn overtreden, in ieder geval niet de voorwaarden zoals [verdachte] die mocht begrijpen en heeft opgevat.
Voor zover die voorwaarden door een nadere standpuntbepaling van de burgemeester in de loop van de tijd een andere invulling hebben gekregen dient voorts te worden vastgesteld dat [verdachte] daarvan niet kon weten en hij dergelijke gewijzigde inzichten ook niet hoefde te kennen. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor met betrekking tot de gang van zaken rond de controle en handhaving van de gedoogvoorwaarden alsmede het gebrek aan communicatie over deze nadere standpuntbepaling met [verdachte] in de periode na de eerste inval feitelijk heeft vastgesteld.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat [verdachte] , [medeverdachte] en de medewerkers van Checkpoint het gerechtvaardigd vertrouwen mochten koesteren dat geen gedoogvoorwaarden werden overtreden en dat het openbaar ministerie hen voor wat betreft de bedrijfsvoering in de coffeeshop (de 'voordeur') dan ook niet zou vervolgen. Het openbaar ministerie heeft dan ook gehandeld in strijd met het eigen vervolgingsbeleid door op grond van andere en van die van de gemeente en [verdachte] afwijkende, interpretatie van de gedoogvoorwaarden te concluderen dat deze waren overtreden en tot vervolging mede daarvoor over te gaan. Aldus heeft het openbaar ministerie het gerechtvaardigde vertrouwen bij [verdachte] , [medeverdachte] en de overige medewerkers van Checkpoint dat zij ten aanzien van het gedoogde deel van hun handelen niet zouden worden vervolgd, geschonden.
Het hof is voorts van oordeel dat dit, gelet op de nauwe samenhang tussen het verkopen van softdrugs aan buitenlanders en het door die buitenlanders uitvoeren van die softdrugs, meebrengt dat het bedoelde gerechtvaardigde vertrouwen zich mede uitstrekt tot het afzien van vervolging ten aanzien van medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan uitvoer van softdrugs door klanten van Checkpoint.
Het hof zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging ten aanzien van dat deel van de tenlastelegging onder 1 dat ziet op, kort gezegd, de 'voordeur' van de coffeeshop en ten aanzien van het onder 6 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Nu het hof de onder 1 en 2 aangevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren gedeeltelijk verwerpt, zal het thans overgaan tot bespreking van de overige onderdelen van het verweer.
(...)
Ontvankelijkheid openbaar ministerie: criminele organisatie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ter zake de vervolging voor deelneming aan een criminele organisatie. Daartoe heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Het openbaar ministerie heeft in afwijking van het destijds vigerende beleid en voorts onvoorzienbaar en ongemotiveerd dit feit aan de verdachten ten laste gelegd, hetgeen in strijd is met het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. De verdediging heeft hieromtrent in het bijzonder nog het volgende gesteld:
'Nu verkoop van softdrugs vanuit een gedoogde shop weliswaar wordt gedoogd, doch strafbaar blijft, en de achterdeur ook per definitie strafbaar is, is er (dus) ook altijd wel een crimineel oogmerk te construeren. Kortom, dit geldt dan dus - per definitie - voor iedere coffeeshopeigenaar en iedere medewerker, en zeker voor die aan de achterdeur. Overdreven gezegd, kan dan bij de uitreiking van de gedoogvoorwaarden direct een afspraak worden gemaakt voor de behandeling van de strafzaak terzake artikel 11a OW.'
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft onder meer het volgende aangevoerd:
'Een coffeeshop richt zich op de verkoop van stoffen die strafbaar zijn gesteld bij de Opiumwet en is dus om die reden al aan te merken als een criminele organisatie. Redelijke wetstoepassing brengt echter met zich dat alleen die verdachten gedagvaard moeten worden die zich bewust moeten zijn geweest van de schending van de gedoogvoorwaarden zoals de leidinggevenden, de achterdeurmedewerkers en degenen die verantwoordelijk waren voor een stash en/of een thuiswerkplek.'
Oordeel van het hof
Een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet en artikel 140 Sr doet zich voor indien er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere structuur en continuïteit, waarbij het oogmerk is het begaan van (Opiumwet)misdrijven. Ook indien een samenwerkingsverband niet primair het oog heeft op het begaan van misdrijven, doch deze misdrijven niettemin binnen het samenwerkingsverband worden beoogd, kan van een criminele organisatie sprake zijn.
Onmiskenbaar heeft dit strafbare feit een wijde strekking. Dat geldt ook voor de kring van personen die als deelnemer aan zo'n organisatie kunnen worden aangemerkt. Dat zijn, kort gezegd, die personen die, wetende van het crimineel oogmerk van de organisatie, opzettelijk met andere deelnemer(s) van de organisatie in die zin hebben samengewerkt, dat zij een aandeel in de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie hebben gehad, dan wel daaraan een bijdrage hebben geleverd.
Nu een beslissing van het openbaar ministerie tot vervolging over te gaan van veronderstelde deelnemers aan een veronderstelde criminele organisatie, zich slechts uiterst marginaal laat toetsen, is een begrenzing van het toepassingsbereik van deze strafbepaling in beginsel overgelaten aan het openbaar ministerie. De officier van justitie kan immers, op grond van het opportuniteitsbeginsel, afzien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Bij een beslissing al dan niet een vervolging in te stellen ter zake van een criminele organisatie zal de officier van justitie mede (dienen te) betrekken dat de ratio van deze strafbaarstelling gelegen is in de bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties. Dit geldt, gelet op het feit dat artikel 11a OW een specialis vormt van artikel 140 Sr, mede voor criminele organisaties die zich richten op het plegen van misdrijven als bedoeld in diverse bepalingen van de Opiumwet. Dat ook met het strafbaar stellen van een criminele organisatie die zich richt op softdrugs is bedoeld vormen van ernstige criminaliteit te bestrijden is bevestigd bij de wijziging van artikel 11a OW in 2006. In de Memorie van Toelichting is (onder meer) het volgende opgenomen:
'De wijzigingen concentreren zich rond de softdrugs, meer in het bijzonder op de grootschalige illegale hennepteelt en illegale handel in cannabis in al dan niet georganiseerd verband. Over streng optreden hiertegen bestaat een groeiende consensus in Nederland. De wens daartoe wordt primair ingegeven doordat hierbij sprake is van criminaliteit die door zijn aard, ongewenste bijverschijnselen van dwang en intimidatie en gevaarzetting en omvang als ernstig moet worden aangemerkt. Het feit dat het softdrugs betreft is minder relevant.'
Dat deze ratio bij de vervolging van - kort gezegd - Checkpoint ter zake van een criminele organisatie inderdaad een rol heeft gespeeld, is ook met zoveel woorden door de officier van justitie aangegeven.
In het requisitoir van de officier van justitie is daarover het volgende uiteengezet:
'Omdat duidelijk was dat coffeeshop Checkpoint erg groot was - al snel bleek het aantal klanten weer toe te nemen - en dus over een enorme aanvoer van drugs moest beschikken, met alle criminaliteit van dien, is het OM doorgegaan met het opsporingsonderzoek. De hypothese was, dat [verdachte] werkte onder of samenwerkte met een grote criminele organisatie, die voor de aanvoer van de drugs zorgde. (...) Het heeft enige tijd geduurd om erachter te komen hoe Checkpoint werkte. Over de voordeur was Checkpoint wel open, maar het hield de kaarten gesloten voor wat betreft de achterdeur. (...) Allengs werd duidelijk, dat geen grote criminele organisatie de drugs aanleverde, maar dat (de medewerkers van) Checkpoint zelf een criminele organisatie vormde(n).'
Bij requisitoir in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag is daaraan door de advocaat-generaal toegevoegd:
'Het OM wilde een onderzoek naar de organisatie die de aanvoer van Checkpoint regelde en die de coffeeshop afschermde van andere criminelen. (...) Ingrijpen, de voorraad in beslag nemen en zoveel mogelijk informatie verzamelen zou een mooie opstap kunnen zijn om de vervolgstap te zetten naar de achterliggende organisatie. Dat was het onderzoek Wolvega. (...) Het beeld dat vervolgens ontstond, dat Checkpoint de aanvoer, bewerking en opslag van hennep geheel zelf regelde, heeft het openbaar ministerie aanvankelijk oprecht verbaasd.'
De criminele organisatie die zich volgens de tenlastelegging voordeed, is de coffeeshop in zijn geheel en betrof zowel de inkoop als de verkoop van soft drugs. Checkpoint is, kennelijk als gevolg van gaandeweg gevormde inzichten van het OM, omschreven als een crimineel samenwerkingsverband waarin aan de achterdeur grote hoeveelheden hennep werden aangekocht en opgeslagen en die vervolgens, aan de voordeur, in kleine porties werden verkocht. Deze organisatie is dan ook een geheel andere dan die waarop de oorspronkelijke verdenking en de oorspronkelijke tenlastelegging zoals in de vordering tot inbewaringstelling van [verdachte] opgenomen - was gericht. Die was, zo begrijpt het hof, gericht op het vermoeden van een achterliggend crimineel verband, de criminele hennepindustrie, dat Checkpoint als scharnierpunt gebruikte om de hennepoogsten legaal te verzilveren. Dat vermoeden bleek ongegrond.
Het inzicht dat een achterliggende criminele organisatie zich niet voordeed heeft er vervolgens niet toe geleid dat het openbaar ministerie dit aspect van de beschuldiging heeft laten varen, maar, onder handhaving van de kwalificatie, een ander verondersteld crimineel samenwerkingsverband onder de beschuldiging heeft geschoven.
Een ander aspect dat bij de beslissing tot vervolging ter zake van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet aan de orde is gekomen, is gelegen in het oordeel van het openbaar ministerie dat (alleen) die verdachten daarvoor vervolgd dienden te worden die zich van het schenden van de gedoogvoorwaarden bewust moeten zijn geweest. Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel gebleken dat een schending van de gedoogvoorwaarden, zoals die door Checkpoint mochten worden opgevat, nu juist niet is komen vast te staan. Naar deze maatstaf gemeten is er dan ook geen plaats voor vervolging van deze personen.
Het hof verwerpt overigens het standpunt van de advocaat-generaal dat het aanmerken van een coffeeshop als criminele organisatie, óók in geval van gedoogd handelen, te weten de verkoop van soft drugs met in acht neming van daaraan gestelde gedoogvoorwaarden, zich zou verdragen met de Aanwijzing Opiumwet.
Checkpoint is een coffeeshop geweest van aanzienlijke omvang, waar onder gedoogvoorwaarden soft drugs werden verkocht. De medewerkers werkten in een regulier dienstverband. Aan fiscale verplichtingen werd voldaan. Niet is gebleken van 'criminaliteit die door zijn aard, ongewenste bijverschijnselen van dwang en intimidatie en gevaarzetting en omvang als ernstig moet worden aangemerkt'.
Dat het openbaar ministerie in de voorliggende zaak een vervolging niet alleen heeft geëntameerd maar ook heeft voortgezet, óók ter zake van een criminele drugsorganisatie, heeft intussen verstrekkende gevolgen. Dat geldt in de eerste plaats voor diegenen die als deelnemer aan die organisatie worden vervolgd. Het betreft, naast [verdachte] en de verdachte, ook personen die op enigerlei wijze als leidinggevende in Checkpoint, of die specifiek met de gang van zaken rond de achterdeur waren betrokken, waaronder begrepen personen die thuis hoeveelheden hennep tot joints bewerkten. Voor deze personen kwam het als een schok dat zij werden vervolgd voor lidmaatschap aan een criminele organisatie. Ook voor het hof is invoelbaar dat een kwalificatie als deelnemer van een criminele organisatie tot onbegrip leidt, nu het gaat om een organisatie die gedurende vele jaren is gefaciliteerd, bemoedigd en gestimuleerd door een overheid die van de achterdeurproblematiek alleszins op de hoogte was. Het hof verwijst naar hetgeen hieromtrent hiervoor is overwogen.
De kwalificatie als criminele organisatie heeft nog een verder strekkend gevolg. Door de verdediging is aangevoerd dat, indien Checkpoint als criminele organisatie zou moeten worden aangemerkt, zulks zou gelden voor iedere coffeeshop van enige omvang. Met de gedoogverklaring kan tevens de dagvaarding worden uitgereikt, zo heeft een van de advocaten de situatie verwoord. Inderdaad is dit niet zonder grond, temeer nu voor een criminele organisatie de beoogde (drugs)misdrijven nog niet hoeven te zijn verwezenlijkt.
Door de vervolging ter zake van een criminele organisatie voort te zetten, nadat was gebleken dat de veronderstelde achterliggende grote criminele organisatie niet bestond, heeft de officier van justitie de belangen van de medewerkers van Checkpoint ondergeschikt gemaakt aan een streven naar zinledige diskwalificatie van Checkpoint. Voorts wordt door kwalificatie van Checkpoint als criminele organisatie, nu Checkpoint, kort gezegd, de achterdeur organiseerde, op onaanvaardbare wijze voorbij gegaan aan de eigen rol van de overheid ten aanzien van Checkpoint zoals hiervoor omschreven. Daarmee is de vervolging op dit punt in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Om deze redenen kan, anders dan de rechtbank ten aanzien van meerdere zaken in het Checkpointdossier heeft geoordeeld, niet worden volstaan met een schuldigverklaring zonder strafoplegging.
De slotsom is dat, gegeven deze bevindingen en gelet op de bijzondere positie van coffeeshops in het strafvorderlijk kader, geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn.
Het hof zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging ten aanzien van de onder 9 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie."

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
De middelen richten zich tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie partieel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, alsmede niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 9 tenlastegelegde.
3.2.
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002).
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563.)
3.3.
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover dat ziet op het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj.
3.4.
De niet-ontvankelijkverklaring door het Hof van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde berust in de kern op het oordeel dat de verdachte en de medeverdachten "het gerechtvaardigd vertrouwen mochten koesteren" dat de gedoogvoorwaarden, zoals opgenomen in de door de burgemeester op 15 november 2005 afgegeven gedoogverklaring, niet werden overtreden en dat het Openbaar Ministerie wat betreft het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj dan ook niet tot vervolging zou overgaan. Dit oordeel is niet begrijpelijk, reeds omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat dit vertrouwen is gewekt door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen van het Openbaar Ministerie, dan wel door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen die aan het Openbaar Ministerie moeten worden toegerekend. De door het Hof genoemde omstandigheden dat de controles op de naleving van de gedoogvoorwaarden zich - op aangeven van de gemeente - beperkten tot de op de verkoopoppervlakte aanwezige handelsvoorraad en dat door de verdachte tevergeefs is getracht duidelijkheid te verkrijgen omtrent de toelaatbaarheid van het aanhouden van voorraad buiten de verkoopoppervlakte alsmede dat de gemeente en het Openbaar Ministerie ermee bekend waren dat een zeer aanzienlijk deel van de klanten vanuit het buitenland naar Terneuzen kwam, en dat het beleid van de gemeente Terneuzen erop gericht was deze stroom van klanten te reguleren, volstaan daartoe niet.
3.5.
Het eerste middel slaagt derhalve.
3.6.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 9 tenlastegelegde, omdat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging ter zake van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) Opiumwet in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn.
3.7.
De hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen van het Hof kunnen het in het tweede middel bedoelde oordeel niet dragen, zulks op de navolgende gronden.
3.8.
Voor zover het oordeel van het Hof erop berust dat de verdachte de gedoogvoorwaarden mocht opvatten zoals hij heeft gedaan, zodat - nu schending van de aldus uitgelegde voorwaarden niet is vastgesteld - voor vervolging van de verdachte geen plaats is, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, op de gronden zoals hiervoor onder 3.4 vermeld.
3.9.
Het in het tweede middel bedoelde oordeel is eveneens ontoereikend gemotiveerd voor zover het Hof in zijn overwegingen de (mogelijke) gevolgen van de vervolging voor anderen dan de verdachte heeft betrokken, nu het immers gaat om de beoordeling van de vervolgingsbeslissing die jegens de verdachte is genomen.
3.10.
Het oordeel van het Hof berust daarnaast op de omstandigheid dat in de loop van het onderzoek niet is gebleken - anders dan door het Openbaar Ministerie aanvankelijk werd vermoed - dat een van Checkpoint losstaande organisatie verantwoordelijk was voor de aanvoer van de handelsvoorraad. Die omstandigheid brengt echter niet mee, mede gelet op de vaststelling van het Hof dat "als gevolg van gaandeweg gevormde inzichten van het OM" het onderzoek zich nadien is gaan richten op "de coffeeshop in zijn geheel", dat sprake is van aperte onevenredigheid van de hier aan de orde zijnde vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur.
3.11.
Ook het tweede middel slaagt.

4.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het bestreden arrest maar uitsluitend voor zover daarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 1 en 9 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 april 2016.