Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2024 in de zaken tussen
Stichting Brabantse Milieufederatie, te Tilburg, eiseres,
[naam] BV, te [vestigingsplaats] , vergunninghouder, gemachtigde mr. R.A.M. Verkoijen.
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
- In het verleden was op de [adres] , in de gemeente Bernheze een gemengd bedrijf gevestigd onder meer voor akkerbouw, het houden van legkippen en mestvarkens en een biogas-installatie waarin een gedeelte van de mest werd verwerkt. Dit bedrijf was in eigendom van [naam] BV. Voor dit bedrijf heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze (B&W) op 2 november 1982 een Hinderwetvergunning verleend. In 1999 en 2008 heeft B&W milieuvergunningen verleend. Op 25 februari 2010 is een deel van de vergunning ingetrokken.
- Het perceel [adres] is overgenomen door [naam] BV. Op 17 september 2013 heeft B&W aan [naam] B.V. een omgevingsvergunning fase 1 voor milieu (revisievergunning) verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestverwerkingsinstallatie met co-vergisting.
- Bij besluit van 17 september 2013 heeft B&W aan [naam] BV een beschikking 1e fase verleend voor de uitbreiding met een biogasinstallatie aan de [adres] . Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft verweerder aan [naam] BV een beschikking 2e fase verleend voor het bouwen van de installaties.
- Op 21 augustus 2015 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) verleend voor een project aan de [adres] , namelijk het in bedrijf hebben van een pluimveehouderij en de daaraan verbonden gevolgen voor het nabijgelegen in de provincie Gelderland gelegen Natura 2000-gebied “Rijntakken”. Hierbij zijn de in 1999 en 2008 verleende milieuvergunningen als referentiesituatie gebruikt. De aanvraag voor deze vergunning is ingediend op
- Vergunninghouder is sinds 2018 eigenaar van de percelen aan de [adres] .
- De aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb (verder: een natuurvergunning) is ontvangen door het college op 2 november 2020 en heeft betrekking op het wijzigen van een veehouderij met mestverwerkingsinstallatie. De wijzigingen zien op het beëindigen van de varkenshouderij, het houden van 103.652 legkippen in twee stallen, het verhogen van de capaciteit van de mestverwerking en het plaatsen van een nieuwe luchtwasser.
- Op 13 augustus 2018 heeft B&W de omgevingsvergunning voor het houden van pluimvee aan de [adres] ingetrokken omdat er gedurende drie jaren geen dieren waren gehouden.
- In een besluit van 7 augustus 2020 heeft het college een aantal voorschriften, die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning voor milieu uit 2013 en de veranderingsvergunning uit 2014, voor de installatie aan de [adres] gewijzigd. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd in de uitspraak van 19 maart 2021.
Uit het voorgaande volgt weliswaar dat de twee locaties gelet op de wijze waarop [vergunninghouder] zijn bedrijfsvoering heeft ingericht organisatorisch één geheel vormen, maar naar het oordeel van de Afdeling volgt daaruit niet dat reeds daarom sprake is van één project waarbij geen afzonderlijke beoordeling van de effecten van beide locaties nodig is. Daarbij acht de Afdeling van belang dat niet gebleken is dat de locaties niet onafhankelijk van elkaar in werking kunnen zijn, dat evenmin gebleken is dat er geen alternatieven bestaan voor het in quarantaine houden van de nieuw aangevoerde geiten en dat de twee locaties op ruime afstand van elkaar, te weten een afstand van ongeveer 1,3 km, van elkaar gelegen zijn.”
Weliswaar volgt hieruit dat de twee bedrijven voor een deel organisatorisch met elkaar verbonden zijn, maar naar het oordeel van de Afdeling leidt dat er niet toe dat de activiteiten op de [locatie 1] en de activiteiten op de [locatie 2] als één project moeten worden gezien. Dat het vee van [appellant A] op de [locatie 2] jongvee betreft, dat, zoals [appellanten] ter zitting hebben gesteld, noodzakelijk is voor de continuïteit van zijn melkveehouderij, doet daar niet aan af. In dit verband is van belang dat de gekozen inrichting van de bedrijfsvoering op dit punt gelet op de ligging van de twee bedrijven naast elkaar, weliswaar gunstig is, maar dat niet aannemelijk is geworden dat het opfokken van het jongvee niet op andere wijze georganiseerd zou kunnen worden. Een overeenkomst tot het huisvesten en opfokken van jongvee had bijvoorbeeld met een ander bedrijf gesloten kunnen worden, zodat in het geval voor het bedrijf aan de [locatie 2] geen Nbw-vergunning wordt verleend voor de aangevraagde situatie, dat niet tot gevolg heeft dat het bedrijf van [appellant A] niet kan functioneren. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteiten niet als één project kunnen worden aangemerkt, zodat de effecten van de activiteiten op het bedrijf van [appellant A] en de effecten van de activiteiten op het bedrijf van [appellant B] niet gezamenlijk maar afzonderlijk inzichtelijk dienen te worden gemaakt.”