ECLI:NL:RBOBR:2024:1647

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
22/2745
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering natuurvergunning voor wijziging veehouderij met mestverwerkingsinstallatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 23 april 2024, wordt het beroep van Stichting Brabantse Milieufederatie en andere eisers tegen de positieve weigering van een natuurvergunning voor het wijzigen van een veehouderij met mestverwerkingsinstallatie behandeld. De rechtbank oordeelt dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant de natuurvergunning uit 2015 ten onrechte als referentiesituatie heeft beschouwd, omdat deze vergunning niet betrekking had op de mestverwerkingsinstallatie. De rechtbank stelt vast dat de veehouderij en de installatie als twee afzonderlijke projecten moeten worden beschouwd, en dat de gevolgen van de ene activiteit niet zonder meer kunnen worden betrokken bij de andere zonder een natuurvergunning. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht en de reiskosten aan eiseres worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de effecten van projecten op Natura 2000-gebieden en de vereisten voor het verkrijgen van een natuurvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 22/2745 en SHE 22/2746

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2024 in de zaken tussen

Stichting Brabantse Milieufederatie, te Tilburg, eiseres,

(gemachtigde: [naam] )
[eisers] ,allen te [woonplaats] , eisers 2
(gemachtigden: mr. H. Nijman en mr. J. van Eekeren)
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant,het college
(gemachtigden: mr. A. Speekenbrink en ing. T.A.M. Hendriks ).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam] BV, te [vestigingsplaats] , vergunninghouder, gemachtigde mr. R.A.M. Verkoijen.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres en eisers 2 tegen de weigering van het college om aan vergunninghouder een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) te verlenen voor het wijzigen van een veehouderij met mestverwerkingsinstallatie aan de [adres] , in de gemeente Bernheze. Het college heeft de vergunning geweigerd omdat volgens het college geen vergunning nodig is (een zogenoemde positieve weigering).
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en mr. M. van der Heijde, de gemachtigde van eisers 2 mr. J.W.C. van Eekeren, eisers 2 [naam] , [naam] en [naam] , de gemachtigden van het college en de gemachtigde van vergunninghouder mr. R.A.M. Verkoijen en [naam] .
1.3
Na de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op nadere stukken van vergunninghouder. Geen van de partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een tweede mondelinge behandeling van het beroep. De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beroepen van eiseres en eisers 2 tegen de positieve weigering. Eerst geeft de rechtbank een overzicht van de feiten. Daarna duidt de rechtbank het bestreden besluit en het belang dat partijen hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Vervolgens beoordeelt de rechtbank het inhoudelijke besluit.
Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Deze feiten stelt de rechtbank vast op basis van hetgeen partijen hebben aangevoerd in deze procedure alsmede op basis van de uitspraken van deze rechtbank in andere procedures rondom de mestvergistingsinstallatie in Nistelrode, waaronder de uitspraken van deze rechtbank van 4 oktober 2023 [1] en 22 december 2022. [2]
  • In het verleden was op de [adres] , in de gemeente Bernheze een gemengd bedrijf gevestigd onder meer voor akkerbouw, het houden van legkippen en mestvarkens en een biogas-installatie waarin een gedeelte van de mest werd verwerkt. Dit bedrijf was in eigendom van [naam] BV. Voor dit bedrijf heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze (B&W) op 2 november 1982 een Hinderwetvergunning verleend. In 1999 en 2008 heeft B&W milieuvergunningen verleend. Op 25 februari 2010 is een deel van de vergunning ingetrokken.
  • Het perceel [adres] is overgenomen door [naam] BV. Op 17 september 2013 heeft B&W aan [naam] B.V. een omgevingsvergunning fase 1 voor milieu (revisievergunning) verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestverwerkingsinstallatie met co-vergisting.
  • Bij besluit van 17 september 2013 heeft B&W aan [naam] BV een beschikking 1e fase verleend voor de uitbreiding met een biogasinstallatie aan de [adres] . Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft verweerder aan [naam] BV een beschikking 2e fase verleend voor het bouwen van de installaties.
  • Op 21 augustus 2015 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) verleend voor een project aan de [adres] , namelijk het in bedrijf hebben van een pluimveehouderij en de daaraan verbonden gevolgen voor het nabijgelegen in de provincie Gelderland gelegen Natura 2000-gebied “Rijntakken”. Hierbij zijn de in 1999 en 2008 verleende milieuvergunningen als referentiesituatie gebruikt. De aanvraag voor deze vergunning is ingediend op
24 februari 2015.
  • Vergunninghouder is sinds 2018 eigenaar van de percelen aan de [adres] .
  • De aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb (verder: een natuurvergunning) is ontvangen door het college op 2 november 2020 en heeft betrekking op het wijzigen van een veehouderij met mestverwerkingsinstallatie. De wijzigingen zien op het beëindigen van de varkenshouderij, het houden van 103.652 legkippen in twee stallen, het verhogen van de capaciteit van de mestverwerking en het plaatsen van een nieuwe luchtwasser.
  • Op 13 augustus 2018 heeft B&W de omgevingsvergunning voor het houden van pluimvee aan de [adres] ingetrokken omdat er gedurende drie jaren geen dieren waren gehouden.
  • In een besluit van 7 augustus 2020 heeft het college een aantal voorschriften, die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning voor milieu uit 2013 en de veranderingsvergunning uit 2014, voor de installatie aan de [adres] gewijzigd. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd in de uitspraak van 19 maart 2021.
- [naam] V.O.F. heeft op 6 december 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd voor verschillende activiteiten waaronder milieu (revisie, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, en artikel 2.6 van de Wabo). Deze was op het moment van de zitting van de rechtbank door het college al wel volledig bevonden maar nog niet inhoudelijk beoordeeld.
Duiding bestreden besluit en procesbelang
4. Het bestreden besluit is een zogeheten positieve weigering. De aanvraag van vergunninghouder wordt geweigerd, omdat het college zich op het standpunt stelt dat voor de aangevraagde wijziging géén natuurvergunning nodig is. Als het beroep van eisers slaagt, moet mogelijk alsnog een natuurvergunning worden verkregen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat sprake is van procesbelang. De rechtbank wijst hiervoor tevens naar de uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2024 [6] , waarin is overwogen dat tegen een positieve weigering beroep kan worden ingesteld en daarin aan de orde kan worden gesteld of artikel 2.7 van de Wnb in het concrete geval van toepassing is en ruimte biedt voor de verlening van een vergunning. Gelet op deze uitspraken laat de rechtbank verder in het midden wat de betekenis is van het bestreden besluit voor toekomstige projecten (of de positieve weigering kan dienen als referentiesituatie). Daar is de Afdeling in de genoemde uitspraken van 17 januari 2024 ook niet aan toegekomen. De betekenis van een positieve weigering bij een wijziging of uitbreiding van een activiteit of bij wijziging van regelgeving, kan aan de orde worden gesteld in een procedure over een besluit dat in het kader daarvan wordt genomen.
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend voor 1 januari 2024 zodat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft hetgeen overigens ook uit de uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2024 volgt.
6. De Natura 2000-gebieden die door het college worden betrokken bij het bestreden besluit (Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek, Rijntakken, Kampina & Oisterwijkse Vennen en Loonse en Drunense Duinen en Leemkuilen) liggen niet in de omgeving van het bedrijf en maken geen deel uit van de leefomgeving van eisers 2. Eisers 2 zijn wel belanghebbenden maar de regels van de Wnb strekken niet tot bescherming van hun belangen maar tot bescherming van de betreffende Natura 2000-gebieden. Gelet op artikel 8:69a, van de Algemene wet bestuursrecht kan hun beroep niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep van eisers 2 behoeft daarom geen verdere inhoudelijke bespreking.
Inhoudelijke beoordeling
7. Eiseres heeft na de zitting erkend dat de vergunning uit 2015 niet is verleend onder het Programma aanpak stikstof (PAS). Deze beroepsgrond zal de rechtbank daarom niet verder bespreken.
8.1
Eiseres stelt dat het college ten onrechte de natuurvergunning uit 1995 van de provincie Gelderland als referentiesituatie hanteert om meerdere redenen: In die vergunning is geen natuurtoestemming verleend voor de in de provincie Noord-Brabant gelegen Natura 2000-gebieden. Eiseres voert aan dat de natuurvergunning uit 2015 geen betrekking had op de biogasinstallatie maar uitsluitend op het pluimveebedrijf op [adres] . Eiseres wijst er verder op dat de omgevingsvergunningen voor het in werking hebben van de inrichting voor de veehouderijtak zijn ingetrokken door B&W in een besluit van 13 augustus 2018.
8.2
Het college is in het bestreden besluit uitgegaan van de natuurvergunning uit 2015 als referentiesituatie. Onder de Nbw 1998 was het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland het bevoegde gezag, omdat het project hoofdzakelijk gevolgen had voor het, in de provincie Gelderland gelegen, Natura 2000-gebied Rijntakken. Het college heeft destijds geen zienswijzen ingediend op de ontwerpbeschikking van het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland. Het niet vermelden van Natura 2000-gebieden in de provincie Noord-Brabant wil niet zeggen dat de natuurvergunning uit 2015 niet ziet op Noord-Brabantse Natura 2000-gebieden. Volgens het college heeft die natuurvergunning betrekking op het gehele project aan de [adres] . Dat leidt het college af uit de tekeningen bij deze natuurvergunning en de onderliggende milieuvergunningen waar ook de biogasinstallatie op [adres] staat aangegeven met twee warmtekrachtkoppeling (WKK) installaties. Het college erkent dat bij de vergunningverlening in 2015 geen aandacht is besteed aan deze WKK-installaties maar dat was toen niet gebruikelijk. De natuurvergunning uit 2015 heeft wel formele rechtskracht.
8.3
Vergunninghouder heeft met tekeningen aannemelijk willen maken dat voor de biogasinstallatie al in de Hinderwetvergunning uit 1988 toestemming is verleend. Bovendien is hiervoor op 3 augustus 1982 een bouwvergunning verleend. In 1985 zijn toestemmingen verleend voor een uitbreiding.
8.4
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet voor de beantwoording van de vraag of de wijziging of uitbreiding van een bestaand project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, een vergelijking worden gemaakt tussen de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding. Als een natuurvergunning is verleend, geldt de natuurvergunning als referentiesituatie. Als een natuurvergunning ontbreekt, wordt de referentiesituatie ontleend aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum, tenzij nadien een milieutoestemming is verleend met minder nadelige gevolgen voor het betrokken Natura 2000-gebied. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning (of milieutoestemming) die is vervallen of geëxpireerd.
8.5
De omstandigheid dat in de natuurvergunning alleen wordt gerept over het
Natura 2000-gebied “Rijntakken” wil niet zeggen dat er toen alleen een vergunning is verleend voor de gevolgen voor alleen dit Natura 2000-gebied en niet voor andere gebieden. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 [7] waarin de Afdeling duidelijk aangeeft dat een natuurvergunning niet wordt verleend voor natuurgebieden, maar voor een project. Dit brengt volgens de Afdeling met zich dat in een vergunning die is verleend op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 niet hoeft te worden opgenomen op welke gebieden deze ziet.
8.6
De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 november 2020 [8] overwogen dat in een natuurvergunning voor een project alle gevolgen moeten worden beoordeeld, ook de transportbewegingen die inherent zijn aan de exploitatie van dat project (een veehouderij). Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan verkeersbewegingen van tractoren en het aan- en afvoerverkeer van vee. Het uitvoeren van die verkeersbewegingen is noodzakelijk voor een veehouderij en is een gevolg van dat project, aldus de Afdeling in die zaak.
8.7
In deze zaak stelt de rechtbank vast dat in de natuurvergunning uit 2015 met geen enkel woord wordt gerept over de biogasinstallatie. De aanvraag betreft het in bedrijf hebben van een pluimveehouderij aan de [adres] . Slechts de gevolgen van het houden van dieren zijn beoordeeld in het betreffende besluit zelf. Naar het oordeel van de rechtbank is een biogasinstallatie niet noodzakelijk voor een veehouderij en ook niet inherent aan een veehouderij. Daarom hoort een biogasinstallatie niet automatisch bij een veehouderij en zal de biogasinstallatie als zodanig specifiek moeten worden benoemd in de vergunning. Dat is niet gebeurd. De omstandigheid dat het niet gebruikelijk was dergelijke installaties te beoordelen, wil niet zeggen dat de biogasinstallatie daarmee automatisch is vergund. Dit is slechts anders als de biogasinstallatie in 2015 nadrukkelijk ook is aangevraagd als onderdeel van het aangevraagde project. Beide partijen wijzen op oude inrichtingstekeningen waarop een biogasinstallatie met twee WKK’s is aangegeven. De rechtbank twijfelt er ook niet aan dat vóór 2015 een biogasinstallatie met twee WKK’s is aangevraagd en dat hiervoor Hinderwetvergunningen, bouwvergunningen en een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (oud) zijn verleend die ook worden vermeld in de vergunningshistorie in de natuurvergunning uit 2015. De rechtbank leidt hieruit echter niet af dat de biogasinstallatie in 2015 ook uitdrukkelijk is aangevraagd. De tekeningen lijken eerder te zijn overgelegd om de omvang van de referentiesituatie aan te duiden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ten tijde van het indienen van de aanvraag voor een natuurvergunning in februari 2015 de biogasinstallatie aan de [adres] op naam stond van [naam] BV. Dit bedrijf dreef de inrichting die alleen en uitsluitend de biogasinstallatie omvatte en beschikte over een omgevingsvergunning milieu uit 2013 die alleen betrekking had op deze activiteit. Het was een aparte inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Het is niet vanzelfsprekend dat pluimveehouderij [naam] in 2015 een natuurvergunning zou aanvragen voor een project dat zowel de inrichtingen aan de [adres] als de [adres] zou omvatten, mede gelet op het feit dat dit bedrijf geen eigenaar was van de biogasinstallatie en dus ook geen belang had om een natuurvergunning aan te vragen voor een installatie die niet van haar was. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de natuurvergunning uit 2015 betrekking heeft gehad op zowel de pluimveehouderij als de biogasinstallatie. Het college heeft de natuurvergunning uit 2015 daarom ten onrechte als referentiesituatie beschouwd voor het aangevraagde project. Deze beroepsgrond slaagt.
9.1
Volgens eiseres worden de activiteiten op [adres] ten onrechte als één project beschouwd. Volgens eiseres is het aangevraagde project dat heeft geleid tot het bestreden besluit een nieuw project. Als wordt gesaldeerd met activiteiten op het buurperceel is sprake van externe saldering, niet interne saldering en is het bestreden besluit in strijd met de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant omdat wordt gesaldeerd met een gestaakt bedrijf.
9.2
Het college beschouwt het aangevraagde project als één project en is van mening dat kan worden gesaldeerd met de natuurvergunning uit 2015 ook al zijn de milieutoestemmingen voor de pluimveehouderij ingetrokken en is de pluimveehouderij feitelijk gestaakt.
9.3
Vergunninghouder wijst er op dat zij sinds 2018 eigenaar is van de [adres] . De pluimveehouderijtak is beëindigd en een deel van de vrijkomende emissie wordt met deze aanvraag benut voor een uitbreiding in de vergisting en verwerking.
9.4
In de uitspraak van 20 juli 2016 [9] heeft de Afdeling het volgende overwogen: “
Uit het voorgaande volgt weliswaar dat de twee locaties gelet op de wijze waarop [vergunninghouder] zijn bedrijfsvoering heeft ingericht organisatorisch één geheel vormen, maar naar het oordeel van de Afdeling volgt daaruit niet dat reeds daarom sprake is van één project waarbij geen afzonderlijke beoordeling van de effecten van beide locaties nodig is. Daarbij acht de Afdeling van belang dat niet gebleken is dat de locaties niet onafhankelijk van elkaar in werking kunnen zijn, dat evenmin gebleken is dat er geen alternatieven bestaan voor het in quarantaine houden van de nieuw aangevoerde geiten en dat de twee locaties op ruime afstand van elkaar, te weten een afstand van ongeveer 1,3 km, van elkaar gelegen zijn.
9.5
In de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2017 [10] werd het volgende overwogen:

Weliswaar volgt hieruit dat de twee bedrijven voor een deel organisatorisch met elkaar verbonden zijn, maar naar het oordeel van de Afdeling leidt dat er niet toe dat de activiteiten op de [locatie 1] en de activiteiten op de [locatie 2] als één project moeten worden gezien. Dat het vee van [appellant A] op de [locatie 2] jongvee betreft, dat, zoals [appellanten] ter zitting hebben gesteld, noodzakelijk is voor de continuïteit van zijn melkveehouderij, doet daar niet aan af. In dit verband is van belang dat de gekozen inrichting van de bedrijfsvoering op dit punt gelet op de ligging van de twee bedrijven naast elkaar, weliswaar gunstig is, maar dat niet aannemelijk is geworden dat het opfokken van het jongvee niet op andere wijze georganiseerd zou kunnen worden. Een overeenkomst tot het huisvesten en opfokken van jongvee had bijvoorbeeld met een ander bedrijf gesloten kunnen worden, zodat in het geval voor het bedrijf aan de [locatie 2] geen Nbw-vergunning wordt verleend voor de aangevraagde situatie, dat niet tot gevolg heeft dat het bedrijf van [appellant A] niet kan functioneren. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteiten niet als één project kunnen worden aangemerkt, zodat de effecten van de activiteiten op het bedrijf van [appellant A] en de effecten van de activiteiten op het bedrijf van [appellant B] niet gezamenlijk maar afzonderlijk inzichtelijk dienen te worden gemaakt.”
9.6
De rechtbank begrijpt vergunninghouder en het college aldus dat het bestreden besluit ziet op de samenvoeging van twee projecten tot één project waarbij het ene project kan worden ingezet ten behoeve van het andere project door middel van intern salderen.
9.7
Naar het oordeel van de rechtbank is dit een route die niet kan worden gevolgd om meerdere redenen.
 De rechtbank stelt voorop dat de installatie aan de [adres] niet nodig is om de pluimveehouderij te exploiteren. De opstallen van de pluimveehouderij zijn niet nodig om de installatie aan de [adres] te exploiteren.
 Ten tijde van het bestreden besluit was de installatie op de [adres] een aparte inrichting die was vergund in de vergunning van 2013. Dat geldt overigens ook voor de aangevraagde mestverwerkingsinstallatie. Dat volgt uit de uitspraak van 23 maart 2022 van de Afdeling. [11] Ten tijde van de aanvraag en het bestreden besluit heeft vergunninghouder meerdere aanvragen ingediend met betrekking tot de inrichting aan de [adres] die niet tevens zagen op het perceel [adres] .
 Ten tijde van het bestreden besluit waren de milieuvergunningen uit 1999 en 2008 voor de pluimveehouderij aan de [adres] ingetrokken.
 Uit hetgeen hierboven is overwogen, volgt bovendien dat met de verlening van de natuurvergunning in 2015 de pluimveehouderij op de [adres] en de installatie op [adres] op dat moment moesten worden beschouwd als twee projecten. Met andere woorden, de [adres] en de [adres] zijn gescheiden projecten.
 De eerder vergunde WKK’s op de [adres] waren betrokken in de milieuvergunningen die ten grondslag hebben gelegen aan de natuurvergunning in 2015 en behoorden bij het project van de pluimveehouderij aan de [adres] . Voor de biogasinstallatie was geen natuurvergunning verleend. De in het verleden vergunde WKK’s of de biogasinstallatie op de [adres] kunnen niet dubbel worden ingezet als referentiesituatie ten behoeve van de installatie op de [adres] .
 De enkele omstandigheid dat beide percelen weer in eigendom zijn van één partij is onvoldoende om te spreken over één project waarbij intern kan worden gesaldeerd.
9.8
Volgens de rechtbank kunnen de gevolgen van de pluimveehouderij alleen worden betrokken bij het aangevraagde project via externe saldering. In dat geval is wel een natuurvergunning vereist. Bovendien zal het college haar Beleidsregel Natuurbescherming moeten betrekken bij de vergunningverlening. Het college heeft dit ten onrechte niet gedaan in het bestreden besluit.
10.1
Eiseres zet vraagtekens bij de emissiefactoren uit de Regeling Ammoniak en veehouderij. Zij merkt verder op dat de gevolgen van de bouw- en aanlegfase niet inzichtelijk zijn gemaakt.
10.2
Het college merkt op dat de pluimveestallen al zijn vergund in de natuurvergunning van 2015. Het college verwacht dat de gevolgen van de gebruiksfase veel hoger zijn dan de gevolgen van de bouw van de loods voor de mestverwerking.
10.3
De rechtbank ziet geen aanleiding deze beroepsgronden te bespreken. Aan het standpunt van het college ligt namelijk ten grondslag dat het college de installaties aan de [adres] en [nummer] heeft beschouwd als één project en de rechtbank is van oordeel dat de gevolgen van de pluimveehouderij alleen worden betrokken bij het aangevraagde project via externe saldering.
11.1
Eiseres betwijfelt de prestaties van de luchtwasser.
11.2
Het college heeft in het verweerschrift nader toegelicht dat de prestaties van de luchtwasser zijn ontleend aan een vergelijkbare luchtwasser op een andere locatie.
11.3
Eiseres heeft de nadere onderbouwing van het college niet weerlegd en ook de rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze onderbouwing. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12.1
Eiseres vindt dat de gevolgen van de vervoersbewegingen van het verkeer van en naar het bedrijf onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt.
12.2
Het college merkt op dat in de effectberekening in AERIUS het verkeer van en naar de inrichting is verdeeld over de Loosbroekseweg in een totale strook van 1200 meter. Daarna is het verkeer volgens het college opgenomen in het heersend verkeersbeeld.
12.3
Eiseres heeft de nadere onderbouwing van het college niet weerlegd en ook de rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze onderbouwing. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13.1
Eiseres stelt dat niet duidelijk is of de lozing van 80.000 m3 proceswater niet had moeten worden meegenomen in het kader van de Wnb.
13.2
Het college stelt dat de afstand tot de Natura 2000-gebieden meer dan 15 kilometer is. Daardoor kan op voorhand met zekerheid worden uitgesloten dat er significante effecten kunnen ontstaan voor de betrokken instandhoudingsdoelstellingen. De samenstelling van het proceswater is volgens het college niet schadelijk voor het milieu, anders mag er niet op de sloot geloosd worden.
13.3
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht op voorhand significante effecten van de lozing van afvalwater heeft uitgesloten.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep van eisers 2 is ongegrond, het beroep van eiseres is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het college opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghouder met inachtneming van deze uitspraak. Omdat het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, moet het college het griffierecht aan eiseres en de reiskosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
 verklaart het beroep van eisers 2 ongegrond;
 verklaart het beroep van eiseres gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt het college op een nieuw besluit te nemen binnen zes maanden na dagtekening van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak;
 draagt het college op het door eiseres betaalde griffierecht van € 365,00 en reiskosten van € 22,00 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. R. Grimbergen en mr. C.N. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van A.J.H, van der Donk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.