Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2021 in de zaken tussen
te [woonplaats] , eisers 1
(gemachtigde: W. Koster)
(gemachtigde: mr. F.K. van den Akker)
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder(gemachtigden: mr. M. de Groot, M. Jacobs en P. Appels).
[naam] B.V.(vergunninghoudster), te Nistelrode
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen).
Procesverloop
De rechtbank heeft de genoemde zaken gevoegd. De gevoegde zaken zijn behandeld op de zitting van 23 februari 2021, gelijktijdig met zaak SHE 20/3282. Van eisers 1 is [naam] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers 1 en ing. [naam] , en hebben [naam] en [naam] online deelgenomen. Eisers 2 zijn verschenen met hun gemachtigde. Eiseres 3 heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De gemachtigde van derde-partij is verschenen, vergezeld van de deskundigen [naam] en ir. [naam] . [naam] en [naam] van vergunninghoudster, hebben online deelgenomen. De rechtbank heeft online G.A. Rurup, ing. R. de Vogel en ing. C.P.J. Weemaes van de StAB gehoord als deskundigen.
Overwegingen
- Op 10 februari 2014 heeft verweerder een veranderingsvergunning verleend. In voorschrift 1.1.1 van die vergunning is - voor zover van belang - bepaald dat per jaar maximaal 36.500 ton dierlijke mest mag worden ingenomen en verwerkt binnen de inrichting en 35.500 ton co-substraten, zoals opgenomen in de lijst van de NTA 8003.
- Op 3 november 2019 en op 16 maart 2020, heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend bij verweerder om het voorschrift van de omgevingsvergunning van
- Voorafgaand aan de aanvraag heeft vergunninghoudster op 2 november 2019 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). Die aanvraag is op 27 augustus 2020 weer ingetrokken.
- Verweerder heeft, op grond van artikel 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 6.1 tot en met artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (Bor), eiseres 3 gevraagd om advies uit te brengen aan verweerder. Eiseres 3 heeft binnen die termijnen niet gereageerd.
- Op 9 april 2020 heeft verweerder een ontwerpbesluit genomen. Alle eisers hebben tijdig zienswijzen ingediend.
- Verweerder heeft vergunninghoudster in 2018 een last onder dwangsom opgelegd, omdat geconstateerd was dat zij een hoeveelheid van ongeveer 67.721 ton dierlijke mest had ingenomen en verwerkt. Op 17 april 2020 heeft verweerder aan vergunninghoudster opnieuw een last onder dwangsom opgelegd van € 1.500,00 per constatering per vracht(wagen), tot een maximum van € 150.000,00, dat voorschrift 1.1.1 van de omgevingsvergunning milieu van 10 februari 2014, in samenhang gelezen met artikel 2.3 van de Wabo, in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 niet wordt nageleefd. Bij besluit van 7 augustus 2020, gelijktijdig met het bestreden besluit, heeft verweerder deze last onder dwangsom ingetrokken. Hiertegen heeft vergunninghoudster bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft verweerder op 27 oktober 2020 ongegrond verklaard. Vergunninghoudster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/3282; de rechtbank zal daarover beslissen in een afzonderlijke uitspraak, die tegelijk met deze uitspraak zal worden gedaan.
- Enkele eisers wonen op ongeveer 1,5 kilometer van de inrichting.
5. Eisers 1 en eiseres 3 benadrukken dat in het bestreden besluit de verkeerde wettelijke grondslag is genoemd, te weten artikel 2.33 van de Wabo. In het verweerschrift heeft verweerder bevestigd dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat is bedoeld om voorschrift 1.1.1 van de veranderingsvergunning van 2014 te wijzigen op grond van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo. De rechtbank volgt verweerder hierin en gaat er hierna vanuit dat verweerder uitsluitend gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo.
- In de eerste plaats mag bij toepassing van de bevoegdheid ingevolge artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo de grondslag van de aanvraag van de onderliggende vergunning niet worden verlaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 30 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6890) hetzelfde geoordeeld in een zaak waar toepassing werd gegeven aan artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel ten aanzien van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 2.31, tweede lid onder b, van de Wabo. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat bij gebruik van deze bevoegdheid geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 2.31a van de Wabo, die het uitdrukkelijk wel mogelijk maakt de grondslag van de aanvraag te verlaten. Bij de beoordeling van deze beperking gaat de rechtbank uit van hetgeen in het bestreden besluit maximaal is toegelaten (ofwel de bewerking en verwerking van 72.000 ton dierlijke mest).
- Een tweede beperking is dat verweerder alleen gebruik kan maken van deze bevoegdheid, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is. Bij het ambtshalve wijzigen van voorschriften wordt niet de feitelijke situatie, maar de vergunde situatie als uitgangspunt genomen (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3607). De rechtbank is van oordeel dat, als milieugevolgen voor de omgeving zwaarder of ernstiger worden dan de milieugevolgen als gevolg van de werking van de inrichting, zoals die vergund is in de revisievergunning van 2013 en de veranderingsvergunning uit 2014, dit niet zonder meer in belang van de bescherming van het milieu is.
- De forse toename van de hoeveelheid in te nemen en te be- en verwerken dierlijke mest;
- De afname van de efficiency van de vergistingsinstallatie als deze uitsluitend als monovergister wordt ingezet;
- De afwijking van de procesbeschrijving van de installatie bij de aanvraag van de vergunning uit 2013;
- De wijziging van de massabalans (een bijlage bij de aanvraag van de omgevingsvergunning uit 2013).
- De installatie kan, bij volledige benutting van de vergunning, door het bestreden besluit ook uitsluitend worden ingezet als monovergistingsinstallatie. Dit was niet mogelijk met de vergunningen uit 2013 en 2014. Een monovergistingsinstallatie is een andere installatie. Kleinschalige monovergistingsinstallaties zijn een aparte categorie installaties in het Bor (zie artikel 2.2a, achtste lid van het Bor, categorie 7.5 van bijlage I van het Bor en paragraaf 3.5.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer).
- In het bestreden besluit staat beschreven dat het inzetten van de installatie als monovergister leidt tot een lage biogasproductie en een hoge digestaatproductie en dat de totale geuremissie van de inrichting zal dalen naarmate meer co-producten worden gebruikt bij het vergisten. Het is volgens de rechtbank dan ook duidelijk dat het doel van de installatie, zoals die in 2013 en 2014 is vergund, meer omvat dan alleen het be- en verwerken van dierlijke mest. Uit de procesbeschrijving bij de aanvraag van de vergunning uit 2013 volgt dat het doel van de installatie is om biogas op te wekken en te benutten of als groengas te leveren aan het aardgasnetwerk. Weliswaar bestaat de installatie uit onderdelen, maar deze onderdelen zijn wel gericht op het hiervoor beschreven doel. Vergunninghoudster en verweerder lijken zich op het standpunt te stellen dat er geen verplichting is om alle onderdelen van de inrichting te gebruiken. Het zal ongetwijfeld mogelijk zijn om losse onderdelen van de inrichting te gebruiken en andere onderdelen niet. Zo is het mogelijk om alleen op te slaan of alleen dierlijke mest te verwerken tot een dikke en een dunne fractie. Bij het benutten van een paar losse onderdelen wordt het hierboven beschreven doel van de biogasinstallatie echter niet bereikt.
- Wat verder opvalt is dat bij de bepaling van de vergunde geurbelasting van de inrichting in het geurrapport Odournet (bij de aanvraag van de revisievergunning uit 2013) rekening is gehouden met een drietraps luchtwasser met een onbekend reinigingsrendement en dat in het geurrapport Buro Blauw (bij het verzoek om wijziging van de voorschriften) is gerekend met een verwijderingsrendement voor geur van de luchtwasser van 0%.
- De massabalans bij de aanvraag voor de revisievergunning uit 2013 is een representatieve situatie van de aanvoer van grondstoffen voor de inrichting. In de massabalans is onder meer uitgegaan van een hoeveelheid van 12.000 ton per jaar te drogen dikke fractie. Dit is ook de maatgevende geurbron binnen de inrichting. In de revisievergunning uit 2013 of de voorschriften bij deze revisievergunning wordt niet bepaald dat de hoeveelheden genoemd in de massabalans ook in acht moeten worden genomen. De massabalans maakt echter wel als bijlage bij de aanvraag onderdeel uit van de vergunning uit 2013. De rechtbank is van oordeel dat niet direct sprake is van handelen in strijd met de revisievergunning uit 2013, als er meer te drogen dikke fractie digestaat wordt geproduceerd. Dat neemt echter niet weg dat een fors hogere hoeveelheid te drogen dikke fractie digestaat wel een aanwijzing kan zijn dat de werking van de inrichting is veranderd ten opzichte van de werking die in 2013 is aangevraagd en vergund. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de massabalans een representatieve situatie beschrijft die het uitgangspunt is voor de grenswaarde voor de geurbelasting in voorschrift 10.1.1 van de revisievergunning uit 2013. Het bestreden besluit is mede gebaseerd op het geurrapport Buro Blauw. In het geurrapport Buro Blauw wordt uitgegaan van een hoeveelheid van 68.400 ton te drogen dikke fractie digestaat per jaar. Dit is substantieel meer dan de 12.000 ton in de massabalans van 2013.
- Als gevolg van het toestaan van de inname van uitsluitend dierlijke mest verandert ook de aard van het vervoer van en naar de inrichting. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat het aanvoeren van meer dierlijke mest gepaard gaat met minder vervoersbewegingen, omdat daarvoor gebruik wordt gemaakt van grotere vrachtwagens. Daar staat volgens verweerder tegenover dat als er meer mest wordt vergist, meer digestaat moet worden afgevoerd. Dit leidt per saldo echter nog steeds tot minder verkeersbewegingen.
- Een laatste omstandigheid is dat in 2014 een veranderingsvergunning is verleend, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. In het bestreden besluit wordt de verwijzing naar de NTA 8003 lijst gewijzigd naar de positieve lijst van onderdeel IV van bijlage Aa van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
1. Berust het geurrapport van Buro Blauw op juiste uitgangspunten en is het overigens juist, indachtig de kritiek van de door de partijen ingeschakelde deskundigen?
2. Wordt in het bestreden besluit van 7 augustus 2020 een hogere geurbelasting vergund?
7 augustus 2020 vergunde geuremissie en -immissie. De StAB heeft vastgesteld dat het drogen van digestaat en de geuremissie via de luchtwasser maatgevend zijn voor de geurbelasting van de gehele inrichting. Vanwege de toename van de hoeveelheid te drogen dikke fractie digestaat neemt ook de geurbelasting toe. Er wordt volgens de StAB dan ook een veel hogere geuremissie aangevraagd dan in 2013 en 2014 is vergund. De StAB heeft naar aanleiding van de kritiekpunten van eisers, de door Buro Blauw gehanteerde kengetallen nader beschouwd en aangepast. Per geurbron is een gemiddeld kental als een worst-case kental bepaald. Daarbij is vastgesteld dat het geurrapport Buro Blauw met name voor het drogen van digestaat (K8) en voor het waterbassin (K9) uitgaat van een te laag kental. Dit geldt in geringere mate ook voor de worst-case kentallen voor de aanvoer van vloeibare mest (K4) en voor de verlading van digestaat bij monovergisting (K6). Er zijn ook kanttekeningen geplaatst bij de geuremissie voor vaste co-producten en de uitgangspunten voor de vergunde (te ruim) en aangevraagde (te krap) geuremissie van de WKK’s, en er is gewezen op omissies in het geurrapport ten aanzien van de toetsingslocaties en de te hanteren richt- en grenswaarden. De StAB concludeert dat de beide doorgerekende varianten van Buro Blauw (vergund en aangevraagd) een factor 3 tot 7 maal hogere geurimmissie opleveren dan de geurimmissie die in 2013 is vergund.
10 februari 2021.
artikel 2.31, tweede lid onder b, van de Wabo moet uitgaan van de destijds vergunde situatie. Maar wat is die vergunde situatie? Zijn dat alleen de activiteiten die zijn aangevraagd en vergund? Of spelen de beperkingen die aan deze activiteiten zijn gesteld in de onderliggende vergunningen ook een rol? Over het antwoord op deze vragen denken partijen niet hetzelfde. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
13.1 Alle eisers voeren aan dat het gebruik van de locatie [adres] voor het hygiëniseren van mest van derden in strijd is met het bestemmingsplan, dat alleen een biogasinstallatie toestaat.
€ 1.068,00 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op het StAB advies en 0,5 punt voor het bijwonen van de inlichtingencomparitie) De rechtbank veroordeelt verweerder ook tot vergoeding van de door eiseres 3 gemaakte deskundigenkosten. Deze kosten matigt de rechtbank tot een bedrag van € 5.000,00 nu de door eiseres 3 geclaimde kosten mede betrekking hebben op het opstellen van het beroepschrift en de deskundige een hoger tarief in rekening brengt dan het tarief ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eiseres 3 en het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eisers 1 en aan eisers 2 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1 tot een bedrag van € 4.629,80;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 2 tot een bedrag van € 1.335,00;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres 3 tot een bedrag van € 6.068,00.