ECLI:NL:RBOBR:2023:3235

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
01/997520-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen veroordeelde en medeveroordeelden

Op 4 juli 2023 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [veroordeelde], die eerder was veroordeeld voor witwassen en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde en medeveroordeelden in totaal € 12.781.826,- bedraagt. De rechtbank legt een verplichting tot betaling op van € 9.883.573,50 aan de Staat, waarbij [veroordeelde] en medeveroordeelden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een deel van dit bedrag, te weten € 6.985.321,-. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie voor zover deze ziet op ontneming van het opgebouwde vermogen tot december 2008 afgewezen, omdat dit vermogen is verkregen door middel van witwasfeiten en belastingfraude. De rechtbank heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat is vastgesteld op basis van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is genoten uit feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld en uit andere soortgelijke feiten. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/997520-16
Datum uitspraak: 4 juli 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
postadres te [adres 1] ,
hierna: “ [veroordeelde] ”.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 november 2020, 1 december 2020, 18 mei 2021, 1 juni 2021, 9 november 2021,
9 mei 2023 en 6 juni 2023.

1.Inleidende opmerkingen.

In 2016 is het Openbaar Ministerie het strafrechtelijke onderzoek Rockwood gestart naar [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] en de rechtspersoon [medeveroordeelde 2] uit Hong Kong (hierna: [medeveroordeelde 2] ). De verdenking was dat [veroordeelde] , [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] zich schuldig maakten aan witwassen. Het onderzoek werd later uitgebreid naar de rechtspersonen [medeveroordeelde 3] , [medeveroordeelde 4] , [medeveroordeelde 5] en [medeveroordeelde 6] . Gedurende het onderzoek zijn ook verdenkingen van valsheid in geschrifte en belastingdelicten naar voren gekomen. Het strafrechtelijk onderzoek strekt zich uit over de periode van 1 januari 1975 tot 10 oktober 2017.
Door het Openbaar Ministerie is naast het strafrechtelijk onderzoek ook een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) gestart tegen [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] en de aan hen verbonden rechtspersonen, gericht op het vaststellen van mogelijk wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechter-commissaris heeft in alle zaken op 21 juni 2017 machtigingen voor dat SFO verstrekt. Het SFO strekt zich eveneens uit over de periode van 1 januari 1975 tot
10 oktober 2017.
Bij vonnissen van 23 december 2021 heeft de rechtbank de volgende (rechts)personen veroordeeld:
- [veroordeelde] (hierna: [veroordeelde] );
- [medeveroordeelde 1] (hierna: [medeveroordeelde 1] );
- [medeveroordeelde 2] (hierna: [medeveroordeelde 2] );
- [medeveroordeelde 4] (hierna: [medeveroordeelde 4] );
- [medeveroordeelde 5] (hierna: [medeveroordeelde 5] );
- [medeveroordeelde 6] (Hierna: [medeveroordeelde 6] );
- [medeveroordeelde 3] (hierna: [medeveroordeelde 3] ).
De onderhavige ontnemingsprocedure tegen [veroordeelde] is één van de zeven ontnemingsprocedures, waarin de rechtbank thans moet beoordelen of de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en zo ja, hoeveel.

2.De voorafgaande veroordeling.

Bij vonnis van deze rechtbank van 23 december 2021 is [veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wegens – kort weergegeven –:
1.
feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van witwassen, meermalen begaan door [medeveroordeelde 4] in de periode van 1 juli 2007 tot en met 29 september 2011, op de volgende wijze begaan:
-
[medeveroordeelde 4] heeft € 6.150.000,- geleend van [medeveroordeelde 2] ten behoeve van het verlenen van een financiering aan [bedrijf 6] ;
-
[medeveroordeelde 4] heeft € 6.150.000,- geleend aan [bedrijf 6] ;
-
[medeveroordeelde 4] heeft US$
13.500.000,- geleend van [medeveroordeelde 2] ten behoeve van het verlenen van een financiering aan [bedrijf 7] ;
-
[medeveroordeelde 4] heeft US$
13.500.000,- geleend aan [bedrijf 7] ;
-
[medeveroordeelde 4] heeft € 17.699.994,56 ontvangen als terugbetaling van leningen en heeft dit bedrag overgeboekt vanaf haar bankrekening naar de bankrekening van [medeveroordeelde 2] ;
2.
feitelijk leidinggeven aan witwassen, begaan door [medeveroordeelde 2] in de periode van 24 oktober 2014 tot en met 26 mei 2017, op de volgende wijze begaan:
-
[medeveroordeelde 2] heeft € 4.500.000,- geleend aan [bedrijf 8] .;
3.
feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd door [medeveroordeelde 2] in de periode vanaf de maand juli 2007 tot en met de maand november 2008. Het gaat om drie valse leningsovereenkomsten tussen enerzijds [medeveroordeelde 2] en anderzijds [persoon 1] , waarin in strijd met de waarheid wordt gesteld dat [persoon 1] € 6.150.00,-, US$ 13.500.000,-, en € 5.000.000,-, beschikbaar heeft gesteld aan [medeveroordeelde 2] ;
4.
feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd door [medeveroordeelde 3] in de periode van 15 april 2010 tot en met 16 januari 2013. Het gaat in totaal om 11 valse facturen die in de bedrijfsadministratie van [medeveroordeelde 3] waren opgenomen;
5.
feitelijk leidinggeven aan opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, meermalen gepleegd door [medeveroordeelde 3] BV in de periode van 9 december 2011 tot en met 29 november 2016. Het gaat om onjuiste aangiften over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2015.
[veroordeelde] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld, zodat het vonnis niet onherroepelijk is.

3.Het onderzoek van de zaak.

In chronologische volgorde heeft zich in de ontnemingsprocedure van [veroordeelde] het volgende afgespeeld:
  • op 22 oktober 2020 is de ontnemingsvordering d.d. 5 oktober 2020 uitgereikt;
  • op 10 november 2020 heeft de eerste regiezitting plaatsgevonden in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak;
  • op 1 december 2020 heeft de rechtbank uitspraak gedaan ten aanzien van de ingediende onderzoekswensen. De rechtbank heeft voorts bepaald dat in de ontnemingszaak een schriftelijke conclusiewisseling zal plaatsvinden. Het onderzoek in de ontnemingszaak is voor onbepaalde tijd geschorst;
  • op 18 mei 2021 heeft een aanvullende regiezitting plaatsgevonden in de ontnemingszaak;
  • op 1 juni 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan ten aanzien van de ingediende onderzoekswensen;
  • op 9 november 2021 is aangevangen met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, abusievelijk is ook een oproeping uitgegaan in de ontnemingszaak. De behandeling van de ontnemingszaak werd geschorst tot 7 juni 2022;
  • op 20 januari 2022 hebben de officieren van justitie hun conclusie van eis ingediend;
  • op 3 februari 2022 heeft de rechtbank, naar aanleiding van een verzoek van de verdediging, de procespartijen per e-mail nieuwe termijnen toegestuurd voor de nog in te dienen conclusies. Voorts is medegedeeld dat de eerder geplande inhoudelijke behandeling op 7 juni 2022 niet zal doorgaan;
  • de verdediging heeft geantwoord bij conclusie van 10 mei 2022;
  • bij conclusie van 7 juni 2022 hebben de officieren van justitie gerepliceerd;
  • de verdediging heeft op 5 juli 2022 een conclusie van dupliek ingediend;
  • de inhoudelijke behandeling was eerst gepland op 20 september 2022, maar de behandeling is door de rechtbank uitgesteld;
  • de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 9 mei 2023, waarna het onderzoek ter terechtzitting op 6 juni 2023 is gesloten.

4.Het standpunt van de officieren van justitie.

4.1.
De vordering.
De vordering van de officieren van justitie ter terechtzitting strekt primair en subsidiair tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 5, Sr wordt geschat op € 41.044.306,- en tot het opleggen van een hoofdelijke verplichting tot betaling aan de Staat van dat geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
Meer subsidiair is verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op
€ 9.386.545,- en tot het opleggen van een verplichting tot betaling aan de Staat van dat geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
4.2.
De berekening en gehanteerde uitgangspunten.
De vordering van de officieren van justitie is gebaseerd op het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna te noemen: SFO) dat mede met betrekking tot [veroordeelde] is opgemaakt en dat heeft geleid tot het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gestoeld op drie pijlers:
1) de inbreng van 26 miljoen euro met een kennelijk criminele herkomst in [medeveroordeelde 2] door [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] , welk bedrag is opgebouwd in de periode tot 1 december 2008 en welk bedrag [medeveroordeelde 2] op haar beurt heeft uitgeleend aan gelieerde rechtspersonen;
2) vervolgprofijt ter grootte van ongeveer 12 miljoen euro, gegenereerd met het uitlenen van vermogen dat geheel of gedeeltelijk van misdrijf afkomstig is (na verrekening van een dubbeltelling: ongeveer 11,5 miljoen euro);
3) de door de belastingdienst berekende winstcorrectie ten aanzien van [medeveroordeelde 3] in de periode 2009 tot en met 2015, namelijk bijna 5,5 miljoen euro minus de navorderingen vennootschapsbelasting van bijna 2 miljoen euro, per saldo ongeveer 3,5 miljoen euro.
Primair en subsidiair stellen de officieren van justitie dat medeveroordeelden [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] te allen tijde de beschikkingsmacht hadden over het gehele “concernvermogen” van € 41.044.306,-.
Meer subsidiair stellen de officieren van justitie dat ten aanzien van [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] gekeken moet worden naar het feitelijk bij hen neergestreken wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij voor de vaststelling van de hoogte van dit bedrag wordt aangesloten bij de waarde van het conservatoire beslag, zoals vastgesteld op het moment van beslaglegging in oktober 2017. Dit conservatoire beslag is volgens de officieren van justitie representatief voor het aandeel dat is toegekomen aan de afzonderlijke (rechts)personen. Voor [veroordeelde] is dat een bedrag van € 9.386.545,-.

5.Het standpunt van de verdediging.

De verdediging heeft aangegeven dat het 6-stappenplan niet geëigend is om wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen en dat opnieuw gekeken moet worden naar legaal verworven vermogen. Daarnaast is de verdediging ingegaan op verjaringsperikelen en de werking van artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ook is de verdediging ingegaan op de berekening van het Openbaar Ministerie en zijn door de verdediging kosten opgevoerd.
De verdediging heeft voorts argumenten naar voren gebracht tegen de gedachte van het Openbaar Ministerie dat het gehele “concernvermogen” wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn en zij heeft betoogd dat een hoofdelijke toerekening van dit wederrechtelijk verkregen voordeel niet passend is. De wijze van toerekening aan de hand van de waarde van het conservatoir beslag zoals door het Openbaar Ministerie naar voren is gebracht, heeft de verdediging eveneens van de hand gewezen.
De verdediging komt primair tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 74 AWR. Subsidiair stelt de verdediging dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil dient te worden gesteld. De verdediging heeft meer subsidiair om matiging van een eventuele betalingsverplichting verzocht.

6.Het oordeel van de rechtbank.

6.1.
Het toetsingskader.
Als algemeen uitgangspunt geldt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364). Hierbij maakt het niet uit of het wederrechtelijk verkregen voordeel in Nederland of in het buitenland is gegenereerd (ECLI:NL:HR:2019:909).
De berekeningsmethode.
Voor het berekenen van wederrechtelijk verkregen voordeel zijn twee berekeningsmethoden te gebruiken: de concrete berekeningsmethode (transactiebasis) en de abstracte berekeningsmethode (kasopstelling of vermogensvergelijking). De concrete berekeningsmethode is een methode die past bij de toepassing van artikel 36e, lid 2, Sr. De abstracte berekeningsmethode is bij uitstek toegesneden op voordeelsontneming op basis van artikel 36e, lid 3, Sr.
Uit de rechtspraak volgt overigens dat de abstracte berekeningsmethode ook als basis kan dienen voor een ontneming die is gegrond op artikel 36e, lid 2, Sr. In dat gevalt dient het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate te kunnen worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere, concreet aangeduide strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan (ECLI:NL:HR:2021:1077).
Door de officieren van justitie is voor de berekening van het aanvangsvermogen per 1 december 2008 de abstracte berekeningsmethode (vermogensvergelijking) als basis gebruikt en voor het vervolgprofijt en de winstcorrectie de concrete berekeningsmethode (transactiebasis).
6.2.
Het wettelijk kader.
De ontnemingsvordering vindt zijn grondslag in artikel 36e Sr. Dit wetsartikel is in de loop der jaren gewijzigd. De wetswijzigingen die voor de beoordeling in deze zaak van belang zijn, hebben op 1 juli 2011 plaatsgevonden. Om te bepalen welke versie in deze procedure van toepassing is, dient te worden gekeken naar de pleegdata van de bewezenverklaarde strafbare feiten in de strafzaak van [veroordeelde] en eventuele andere strafbare feiten die tot voordeel hebben geleid. De pleegdata van de bewezenverklaarde feiten liggen tussen 1 juli 2007 tot 26 mei 2017
.
Artikel 36e (oud) Sr.
Tot 1 juli 2011 luidde artikel 36e, eerste tot en met derde lid, Sr als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
Sinds 1 juli 2011 luidt artikel 36e, eerste tot en met derde en zevende lid, Sr als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
(...)
7. Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.”
Uit de rechtspraak volgt dat, wanneer de ontnemingsvordering zich niet beperkt tot de ontneming van voordeel ter zake van het feit waarvoor de betrokkene veroordeeld is, de rechter in zijn beslissing uitdrukkelijk moet vermelden welke grondslag aan de ontneming ten grondslag ligt, te weten 36e, tweede dan wel derde lid, Sr (ECLI:NL:HR:2021:1444).
Ten aanzien van artikel 36e, tweede lid, Sr geldt dat het begrip “voldoende aanwijzingen” zo moet worden uitgelegd dat buiten redelijke twijfel moet kunnen worden vastgesteld dat de in dat lid bedoelde andere feiten door de veroordeelde zijn begaan. Indien die feiten vóór 1 juli 2011 zijn gepleegd, geldt dat het wederrechtelijk voordeel dat daaruit is verkregen slechts kan worden ontnomen als 1) die feiten soortgelijk zijn aan het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld of 2) als het gaat om feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. (ECLI:NL:HR:2020:1523).
Ingevolge artikel 36e, derde lid, Sr kan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook plaatsvinden, indien “aannemelijk” is dat “andere strafbare feiten” op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gekregen. In tegenstelling tot het tweede lid, is daarbij niet vereist dat die strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
6.3.
De beoordeling.
6.3.1.
De tijdigheid van de vordering.
De rechtbank stelt vast dat de vordering tijdig is ingediend.
6.3.2.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De verdediging heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit op grond van artikel 74 AWR. De verdediging miskent daarmee dat de vordering van het Openbaar Ministerie niet (enkel) ziet op de ontneming van voordeel dat direct is verkregen uit het plegen van belastingfeiten, bestaande uit het behaalde belastingvoordeel.
Artikel 74 AWR vormt geen belemmering voor de oplegging van een ontnemingsmaatregel indien het gaat om wederrechtelijk verkregen voordeel dat
op een andere wijze is verkregen en samenhangtmet het begaan van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het voordeel is behaald als gevolg van het gebruik van aan de belastingheffing onttrokken vermogensbestanddelen (ECLI:NL:HR:2021:1703). Nu juist dat het uitgangspunt vormt van de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie, zal de rechtbank het algemene verweer van de verdediging tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie afwijzen.
De rechtbank komt hierna in een ander kader nog wel terug op de relevantie van artikel 74 AWR.
6.3.3.
Het opgebouwde vermogen tot december 2008.
In het strafvonnis is vastgesteld dat het vermogen van [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] , dat is opgebouwd vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw tot december 2008 – geheel of gedeeltelijk – afkomstig is uit enig misdrijf. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat dit vermogen in elk geval is opgebouwd door het plegen van belastingfraude en witwassen. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor andere strafbare feiten die aan de opbouw van dit vermogen ten grondslag liggen.
De zeer ruime periode waarin het vermogen is opgebouwd en de aard van de gepleegde strafbare feiten maakt dat rechtbank in deze ontnemingsprocedure met de volgende juridische aspecten rekening dient te houden.
1. Beperkt toepassingsbereik van artikel 36e Sr.
Ontneming van door een strafbaar feit verkregen wederrechtelijk voordeel is in 1983 bij de Wet vermogenssancties als maatregel ingevoerd in het Wetboek van Strafrecht. Sinds de inwerkingtreding is het wetsartikel verschillende keren gewijzigd, waaronder in 1993, 2003 en in 2011 en voor het laatst in 2020.
Volgens de versie van artikel 36e Sr die tot 1 maart 1993 gold, was het slechts mogelijk om voordeel te ontnemen dat door middel van of uit baten van het strafbare feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld, was verkregen. Per 1 maart 1993 werd de mogelijkheid geïntroduceerd om – onder bepaalde voorwaarden – ook voordeel te ontnemen dat door middel van of uit baten van bepaalde andere strafbare feiten was verkregen, zoals verwoord in artikel 36e, tweede en derde lid, Sr. Met betrekking tot die uitbreiding werd in de Memorie van Toelichting het volgende overwogen:
“De voorgestelde wetswijzigingen verlangen naar het oordeel van de ondergetekende geen bijzondere overgangsbepalingen. Dat houdt in dat de procedurele bepalingen, met inbegrip van die betreffende het strafrechtelijk financieel onderzoek, toepassing kunnen vinden vanaf het moment van inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving. Voor wat betreft de materiële bepalingen geldt het voorschrift van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat houdt naar het oordeel van de ondergetekende in, dat met name het verruimde toepassingsbereik van artikel 36e Sr, enerzijds in het tweede lid ter zake van voordeel verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten en anderzijds in het derde lid ter zake van het wederrechtelijk voordeel dat ook op enigerlei andere wijze is verkregen - niet met terugwerkende kracht toepassing kan krijgen. Ontneming van dergelijk voordeel kan slechts worden gelast voor zover vaststaat dat de «soortgelijke» feiten (lid 2) of de andere omstandigheden waaruit op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel is verkregen (lid 3) zich na het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving hebben voorgedaan.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 78)
Oftewel, voor zover voordeel uit andere feiten is verkregen dan de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld, kan dat slechts worden ontnomen indien die andere feiten zijn gepleegd op of na 1 maart 1993. Hierbij past overigens de toevoeging dat het mogelijk blijft om voordeel uit die strafbare feiten te ontnemen, ook als de feiten inmiddels zouden zijn verjaard (ECLI:NL:HR:2009:BI2307 en ECLI:NL:HR:2010:BL7660).
2. Artikel 74 AWR.
De rechtbank moet rekening houden met het bepaalde in artikel 74 AWR, namelijk: “
Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.”
Artikel 74 AWR beoogt te voorkomen dat een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd met betrekking tot de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit. Deze uit artikel 74 AWR voortvloeiende beperking houdt ermee verband dat de overheid beschikt over een eigen instrumentarium om uit de belastingwet voortvloeiende schulden in te vorderen, om zo het nadeel dat de overheid lijdt als gevolg van het bij de belastingwet strafbaar gestelde feit ongedaan te maken (Tweede Kamer, 1989-1990, 21504, nr. 3, pag. 49).
Kortom, artikel 74 AWR staat in de weg aan het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat correspondeert met het belastingnadeel, zijnde de belastingschuld die met het begaan van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit is ontweken.
Het voorgaande neemt niet weg dat eventueel vervolgprofijt dat met het niet betalen van de verschuldigde belasting is gerealiseerd, wel zou kunnen worden ontnomen. Het ontduiken van belasting is immers een misdrijf en wie uit misdrijf afkomstig geld verwerft, voorhanden heeft, overdraagt, omzet of daarvan gebruik maakt, maakt zich schuldig aan witwassen. Dat geldt ook als men de werkelijke aard, herkomst, vindplaats van dat geld verhult of verhult wie de rechthebbende daarop is.
3. Strafbaarstelling witwassen.
Bij het voorgaande moet wel gerealiseerd worden dat witwassen, zoals hiervoor omschreven, in Nederland pas op 14 december 2001 strafbaar is gesteld. Hoewel vermogen dat direct of indirect met belastingfraude is gegenereerd zonder meer van misdrijf afkomstig is, leverde het voorhanden hebben, gebruiken (enzovoorts) daarvan tot 14 december 2001 nog geen afzonderlijk strafbaar feit op. Dat betekent dat uitsluitend voordeel dat afkomstig is van witwashandelingen die op of na 14 december 2001 hebben plaatsgevonden, aangemerkt kan worden als “wederrechtelijk” verkregen voordeel.
Kortom, voordeel uit witwashandelingen die zijn gepleegd vóór de strafbaarstelling van
14 december 2001, kan niet worden ontnomen.
Tussenconclusie.
Gelet op het voorgaande kan een deel van het vermogen dat door [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] is opgebouwd tot december 2008 niet op grond van artikel 36e Sr worden ontnomen. In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, [1] waarin de abstracte berekening is opgenomen, is met de voorgaande drie juridische aspecten niet of nauwelijks rekening gehouden. Deze abstracte berekening biedt daarom geen handvaten om tot een redelijke schatting van het wel ontneembare deel van het wederrechtelijke verkregen vermogen te kunnen komen. Ook anderszins ziet de rechtbank geen aanknopingspunten op basis waarvan een redelijke schatting kan worden gemaakt. Dat betekent dat iedere schatting van een op grond van artikel 36e Sr te ontnemen bedrag zou leiden tot willekeur. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen voor zover deze ziet op de ontneming van het opgebouwde vermogen tot december 2008.
6.3.4.
Het vervolgprofijt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan het uit misdrijf afkomstige voorwerp ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht (in dit geval het door [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] uitgeleende vermogen), niet gelden als voordeel dat met het verrichten van die witwasgedragingen wordt verkregen. Dat sluit echter niet uit dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel oplevert voor de veroordeelde. Daarvan kan sprake zijn als bij de veroordeelde als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering optreedt, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement (ECLI:NL:HR:2021:1077). Dit vervolgprofijt kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Het 6-stappen-plan speelt hierin geen rol meer. De rechtbank passeert daarom het verweer van de verdediging dienaangaande.
Dat het vermogen van [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] dat zij tot 2008 hebben opgebouwd niet kan worden ontnomen, betekent niet dat daarmee dit vermogen ook is gelegaliseerd. Het blijft immers nog altijd gaan om vermogen dat (gedeeltelijk) afkomstig is uit enig misdrijf en dat vervolgens aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] vrijelijk ter beschikking stond en door hen is aangewend om te investeren en te renderen. Uit het strafvonnis en het SFO blijkt dat dit vermogen is aangewend voor het verstrekken van leningen en voor investeringen in onroerend goed. Dit gebeurde (voornamelijk) via [medeveroordeelde 2] .
[medeveroordeelde 2] kreeg via [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] de beschikking over vermogen en leende dit geld uit aan derden of aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] gelieerde rechtspersonen, die het op hun beurt weer leenden aan derden of daarmee investeringen deden. Zowel [medeveroordeelde 2] als de andere rechtspersonen hebben met deze leningen en investeringen opbrengsten gegenereerd. Die opbrengsten kunnen vervolgens wel weer worden gekwalificeerd als vervolgprofijt en dus als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ook artikel 74 AWR vormt in dit geval geen belemmering voor de oplegging van een ontnemingsmaatregel, omdat het hier gaat om wederrechtelijk verkregen voordeel dat op een andere wijze is verkregen en (slechts) samenhangt met het begaan van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit. Het gaat om voordeel dat is behaald als gevolg van het gebruik van aan de belastingheffing onttrokken vermogensbestanddelen (een witwashandeling) en het daarmee behaalde vervolgprofijt.
Tussenconclusie.
Het vervolgprofijt dat is verkregen door middel van de leningen en investeringen met het door [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] opgebouwde vermogen kan op grond van artikel 36e Sr worden ontnomen.
6.3.5.
Voordeel behaald door de rechtspersonen mede toe te rekenen aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] .
Ten aanzien van [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] is bewezen verklaard dat zij feitelijk leiding hebben gegeven aan strafbaar handelen van verschillende rechtspersonen. De rechtbank moet daarom beoordelen of het door de rechtspersonen behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel mede kan worden toegerekend aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] . Volgens vaste jurisprudentie dient voor de vaststelling of een natuurlijk persoon wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het handelen van een rechtspersoon te worden bezien of (1) die natuurlijke persoon volledige dan wel in belangrijke mate zeggenschap heeft over die rechtspersoon, (2) of hij/zij over het vermogen van de rechtspersoon kon beschikken en (3) of het verkregen voordeel heeft kunnen strekken tot voordeel van de natuurlijke persoon.
De rechtbank overweegt ter zake het volgende.
1) In het strafvonnis is door de rechtbank vastgesteld dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] de (volledige) feitelijk en juridische zeggenschap hadden over de verschillende betrokken rechtspersonen.
2) [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] waren beiden gemachtigden van de bankrekeningen van de rechtspersonen waarnaar is overgeschreven. Daarmee konden [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] vrijelijk over het vermogen beschikken.
3) Omdat [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] vrijelijk konden beschikken over het vermogen van de rechtspersonen heeft dit vermogen tot hun voordeel kunnen strekken.
Tussenconclusie.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de rechtspersonen strekt mede tot voordeel van [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] .
6.4.
Conclusie.
De rechtbank zal de vordering van de officieren van justitie afwijzen voor zover deze ziet op de ontneming van het vermogen dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] hebben opgebouwd tot december 2008 (zie hiervoor onder 6.3.3).
Met het door [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] tot 2008 opgebouwde vermogen hebben de aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] gelieerde rechtspersonen witwasfeiten gepleegd. Zij hebben dit vermogen gebruikt voor leningen aan derden of voor investeringen in onroerend goed. De opbrengst van deze leningen en investeringen zijn te beschouwen als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit voordeel is mede toe te rekenen aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] en kan op grond van art. 36e Sr worden ontnomen. De rechtbank zal hieronder weergeven wat de omvang van dit wederrechtelijk verkregen voordeel is.

7.De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

7.1.
Uitgangspunten voor de berekening.
De rechtbank stelt bij de concrete berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende voorop.
SFO en vonnis
Zoals eerder overwogen vormen het SFO en de door de rechtbank in de strafzaken uitgesproken veroordelingen, meer in het bijzonder de bewezen verklaarde strafbare feiten, belangrijke uitgangspunten.
Het proces-verbaal SFO388.
Het SFO bevat een proces-verbaal van bevindingen genummerd SFO388 [2] met hierin een overzicht van financieringen. In dit proces-verbaal is per financiering opgenomen tot welk vervolgprofijt die heeft geleid (transactieberekening). De officieren van justitie hebben dit proces-verbaal als uitgangspunt genomen voor de berekening van het vervolgprofijt.
De rechtbank stelt vast dat door de verdediging, op een enkele uitzondering na, geen opmerkingen zijn gemaakt over de hoogte van het berekende vervolgprofijt. Volgens vaste jurisprudentie kan in dit geval de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de inhoud van dit rapport berusten (HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8746). Voor zover de rechtbank ook zelf geen redenen ziet om van deze bedragen af te wijzen, zal worden volstaan met een verwijzing naar het proces-verbaal SFO388.
Geen matiging in verband met legale component.
Uit het strafvonnis volgt dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] over vermogen beschikten dat afkomstig was uit misdrijf. Het aandeel oorspronkelijk legaal vermogen is naar het oordeel van de rechtbank, zoals dat ook in het strafvonnis door de rechtbank is beschreven, wellicht afkomstig uit aanvankelijke legale handelsactiviteiten van [medeveroordeelde 1] en [veroordeelde] (handel in legeronderdelen), maar kan (1) nooit tot het aanvangskapitaal hebben geleid dat in [medeveroordeelde 2] werd ingebracht en (2) is zodanig vermengd met vermogen dat afkomstig is uit misdrijf, dat ook dat aanvankelijke uit legale bron verworven vermogen daarvan niet meer kan worden afgezonderd.
Een aanzienlijk deel van het vermogen van [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] is bij de rechtspersonen terecht is gekomen (al dan niet in de vorm van leningen). [veroordeelde] heeft (namens veroordeelde) tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van de ontnemingszaak verklaard dat het voor de rechtspersonen niet mogelijk was om geld te lenen bij meer reguliere geldverstrekkers, zoals bijvoorbeeld een bank, omdat de rechtspersonen zelf geen vermogen hadden en geen zekerheden konden stellen. De rechtspersonen konden dus alleen via [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] – al dan niet door tussenkomst van [medeveroordeelde 2] – over financiële middelen beschikken. [3] Via de rechtspersonen kon dit geld worden verplaatst, geïnvesteerd en vermeerderd, hetgeen feitelijk telkens een vervolgstap in het witwassen was. Zonder dit geld hadden de rechtspersonen in het geheel geen activiteiten kunnen verrichten, zoals het verstrekken van leningen en het aankopen van vastgoed.
Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank in de ontnemingsprocedure geen reden om bij de vaststelling van de hoogte van het vervolgprofijt dat de rechtspersonen hebben behaald, in matigende zin rekening te houden met de (steeds beperkter geworden) legale component die van de ter beschikking gestelde geldbedragen deel heeft uitgemaakt.
Eindpunt oktober 2017
In oktober 2017 is conservatoir beslag gelegd op het vermogen van de in de zaak Rockwood veroordeelde (rechts)personen. De rechtbank heeft geen (volledig) zicht gekregen op de financiële situatie vanaf oktober 2017, ook niet op eventuele rentebetalingen die hebben plaatsgevonden ten behoeve van nog lopende leningen. Daarom zal de rechtbank in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening houden met eventuele rentebetalingen in de periode na september 2017.
7.2.
Wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten (artikel 36e, lid 2, Sr).
[veroordeelde] is door de rechtbank veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, namelijk het feitelijk leidinggeven aan witwassen (feit 1 en 2), aan valsheid in geschrifte (feit 3 en 4) en aan belastingfraude (feit 5).
De gepleegde valsheid in geschrifte stond telkens ten dienste van de belastingfraude en het witwassen. De valsheid in geschrifte heeft daarmee op zichzelf (materieel gezien) geen wederrechtelijk verkregen voordeel opgeleverd. Het daarop volgende witwassen en de belastingfraude hebben echter wel tot voordeel hebben geleid.
Voor wat betreft het rechtstreekse voordeel uit belastingfraude, geldt het volgende. [medeveroordeelde 3] heeft voordeel behaald uit de door haar gepleegde belastingfraude, namelijk het bedrag aan belastingvoordeel dat de fraude heeft opgeleverd. Dat voordeel kan, zoals hiervoor overwogen, aan [veroordeelde] worden toegerekend.
De veroordeling van [medeveroordeelde 3] en [veroordeelde] voor belastingfraude betreft echter een veroordeling voor een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit. Daarop is artikel 74 AWR van toepassing. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3.3 is overwogen staat artikel 74 AWR in de weg aan het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat correspondeert met het belastingnadeel, zijnde de belastingschuld die met het begaan van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit is ontweken.
Dit leidt tot de conclusie dat het voordeel dat [medeveroordeelde 3] en daarmee [veroordeelde] als gevolg van de belastingfraude heeft behaald (feit 5), niet kan worden ontnomen.
Dan voor wat betreft het witwassen. Zoals hiervoor overwogen kan het voorwerp van het gepleegde witwassen (de geldbedragen die van [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] naar de aan hen gelieerde rechtspersonen zijn gevloeid en vervolgens zijn aangewend om leningen te verstrekken of investeringen te doen), niet beschouwd worden als wederrechtelijk verkregen voordeel. Wel kan eventueel met dat geld door die betreffende rechtspersonen behaald rendement of ander voordeel als zodanig gezien worden. Dit voordeel kan vervolgens aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] worden toegerekend. Het gaat om de volgende bedragen.
1) De lening aan [medeveroordeelde 4] / [bedrijf 6] van € 6.150.000,-
Op 1 augustus 2007 heeft [medeveroordeelde 2] aan [medeveroordeelde 4] een lening verstrekt van € 6.150.000,- tegen een rentepercentage van 8% op jaarbasis. [4] [medeveroordeelde 4] heeft dit geleende bedrag op 21 augustus 2007 uitgeleend aan [bedrijf 6] tegen een rentepercentage van 9% per jaar. [5]
Op basis van onderzoeksgegevens is berekend dat [medeveroordeelde 4] gedurende de periode van
13 september 2007 tot en met 26 september 2011 een bedrag van € 2.235.671
,-aan rente zou hebben ontvangen. [6] Op 26 september 2011 is de lening door [bedrijf 6] geheel afgelost. [7] Een paar dagen later heeft de aflossing van [medeveroordeelde 4] aan [medeveroordeelde 2] plaatsgevonden met als omschrijving “ [medeveroordeelde 4] .” [8]
Qua rente kwam een bedrag van
€ 248.408,-(1/9 deel van € 2.235.671,-) toe aan [medeveroordeelde 4] en het overige aan [medeveroordeelde 2] , te weten
€ 1.987.263,-(8/9 deel van € 2.235.671,-).
De door beide rechtspersonen ontvangen rente kan worden gekwalificeerd als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
2) De lening aan [medeveroordeelde 4] / [bedrijf 7] van US$ 13.500.000,-
Op 1 juli 2007 heeft [medeveroordeelde 2] aan [medeveroordeelde 4] een lening verstrekt van US$ 13.500.000,- tegen een rentepercentage van 8% per jaar (omgerekend € 9.983.250,- tegen een omrekenkoers van US$ 0,7395). [9] [medeveroordeelde 4] heeft dit geleende bedrag op 21 augustus 2007 uitgeleend aan [bedrijf 7] tegen een rentepercentage van 9% op jaarbasis. [10]
Op basis van de onderzoeksgegevens is berekend dat [medeveroordeelde 4] in de periode van 1 januari 2008 tot en met 26 september 2011 een bedrag van € 3.209.615,- aan rente heeft ontvangen. [11] Op 26 september 2011 is de lening door [bedrijf 7] geheel afgelost. [12] Een paar dagen later heeft de aflossing van [medeveroordeelde 4] aan [medeveroordeelde 2] plaatsgevonden met als omschrijving “ [medeveroordeelde 4] .” [13]
Qua rente kwam een bedrag van
€ 356.624,-(1/9 deel van € 3.209.615,-) toe aan [medeveroordeelde 4] en het overige aan [medeveroordeelde 2] , te weten
€ 2.852.991,-(8/9 deel van € 3.209.615,-).
De door beide rechtspersonen ontvangen rente kan worden gekwalificeerd als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
3) Tweede lening aan [medeveroordeelde 4] / [bedrijf 6] van € 1.951.219,-
De in de bewezenverklaring genoemde overmaking van € 17.699.994,56 door [medeveroordeelde 4] aan [medeveroordeelde 2] houdt niet alleen verband met de aflossing van voornoemde twee leningen, maar ook met de aflossing van een derde lening ter grootte van € 1.951.219,-. Die lening had, zoals in het strafvonnis is beschreven, kennelijk betrekking op de overname van een schuld van [bedrijf 6] bij [bank] door [medeveroordeelde 4] in 2009. [medeveroordeelde 4] heeft de overname van die schuld kunnen financieren met geld van [medeveroordeelde 2] . [14]
De renteafspraken tussen [medeveroordeelde 4] en [bedrijf 6] waren kennelijk hetzelfde als bij de eerdere lening, namelijk 9% op jaarbasis. [15] Gelet op de eerdere afspraken tussen [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] , gaat de rechtbank ervanuit dat [medeveroordeelde 4] ook in dit geval jaarlijks 8% over de leensom verschuldigd was aan [medeveroordeelde 2] .
Gezien de correspondentie tussen [medeveroordeelde 4] en [bedrijf 9] over de overname van de lening van [bedrijf 6] bij [bank] , [16] acht de rechtbank het aannemelijk dat de lening uiterlijk in september 2009 via [medeveroordeelde 4] aan [bedrijf 6] is verstrekt. Op 26 september 2011 is de lening geheel afgelost door [bedrijf 6] . [17] De lening heeft dus ongeveer twee jaar uitgestaan. De rechtbank acht het aannemelijk dat aan een bedrag van € 351.219,- (9% x € 1.951.219 x 2) aan rente is ontvangen.
Qua rente kwam een bedrag van
€ 39.024,-(1/9 deel van € 351.219,-) toe aan [medeveroordeelde 4] en het overige aan [medeveroordeelde 2] , te weten
€ 312.195,-(8/9 deel van € 351.219,-).
De door beide rechtspersonen ontvangen rente kan worden gekwalificeerd als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
4) De lening aan [bedrijf 8] .
Op 24 oktober 2014 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [bedrijf 8] voor een bedrag van € 4.500.000,- tegen een rentepercentage van 10% per jaar. [18] De afsluitprovisie bedroeg
€ 15.000,-. In oktober 2017 was deze lening deels door [bedrijf 8] afgelost. [19]
Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat [medeveroordeelde 2] tot oktober 2017 een bedrag van € 989.285,- aan rente heeft ontvangen. [20] Daarnaast heeft [medeveroordeelde 2] van [bedrijf 8] betalingen tot een bedrag van € 57.500,- ontvangen. [21] Uit het dossier volgt dat het niet duidelijk is waar deze betalingen op zien. Het is mogelijk dat de overeengekomen afsluitprovisie van € 15.000,- [22] onderdeel uitmaakt van dit bedrag. In het voordeel van [medeveroordeelde 2] zal de rechtbank dit bedrag in mindering brengen. Het resterende bedrag van € 42.000,- zal de rechtbank aanmerken als opbrengst van de lening.
De rechtbank acht het gelet op het voorgaande aannemelijk dat [medeveroordeelde 2] een bedrag van
€ 1.031.285,-(€ 989.285,- + € 42.000,-) aan opbrengsten uit de lening heeft ontvangen. Deze opbrengsten kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tussenconclusie.
De rechtbank stelt vast dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit feiten waarvoor zij is veroordeeld. Dit wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van
€ 6.827.790,-. Daarvan is € 5.796.505,- verkregen uit feiten gepleegd voor 1 juli 2011 en € 1.031.285,- verkregen uit een feit gepleegd na 1 juli 2011.
7.3.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere feiten of, voor zover voor 1 juli 2011 gepleegd, uit soortgelijke feiten door veroordeelde begaan (artikel 36e, lid 2, Sr).
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde ook andere strafbare feiten of - voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011 - soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, heeft begaan en dat zij daaruit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Uit proces-verbaal SFO388 [23] en het strafdossier volgt dat de aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] gelieerde rechtspersonen nog een groot aantal andere leningen hebben verstrekt en investeringen in onroerend goed hebben gedaan met vermogen dat afkomstig was van [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] . Zoals uit het strafvonnis volgt is het geld dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] hiervoor ter beschikking stelden, voor een groot deel van misdrijf afkomstig en wisten de betreffende rechtspersonen dat. Nu [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] op dezelfde manier hun bijdrage hebben geleverd aan het kunnen verstrekken van deze leningen en het doen van deze investeringen door de betreffende rechtspersonen, staat buiten redelijke twijfel dat zij zich daarmee eveneens schuldig hebben gemaakt aan feitelijk leidinggeven aan witwassen. De rechtbank zal beoordelen of dit tot voordeel heeft geleid.
5)
De lening aan [medeveroordeelde 4] / [bedrijf 6] van € 2.500.000,-. [24]
Op 26 januari 2016 heeft [medeveroordeelde 4] een lening verstrekt aan [bedrijf 6] voor een bedrag van € 2.500.000,- tegen een rentepercentage van 9% per jaar. [25] Op basis van de onderzoeksgegevens is berekend dat [medeveroordeelde 4] in de periode van januari 2016 tot en met september 2017 een bedrag van € 371.096,- aan rente heeft ontvangen in termijnbetalingen van € 18.750,- per maand. [26] De lening is uiteindelijk in april 2022 geheel afgelost.
Uit de bankmutaties volgt dat het door [medeveroordeelde 4] uitgeleende geld afkomstig was van [medeveroordeelde 2] . [27] Gelet op de eerdere afspraken tussen [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 4] gaat de rechtbank er vanuit dat deze financiering onder dezelfde voorwaarden heeft plaatsgevonden, te weten als lening tegen een rentepercentage van 8% per jaar, zodat [medeveroordeelde 4] daarmee in staat werd gesteld 1% winst aan rente te kunnen maken.
Gelet hierop kwam een bedrag van
€ 41.233,-(1/9 deel van € 371.096,-) toe aan [medeveroordeelde 4] en het overige aan [medeveroordeelde 2] , te weten
€ 329.863,-(8/9 deel van € 371.096,-).
De door beide rechtspersonen ontvangen rente kan worden gekwalificeerd als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
6) De lening aan [persoon 2] (hypotheek op [adres 2] te [gemeente] ). [28]
Op 30 augustus 2012 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [persoon 2] voor een bedrag van € 1.000.000,- tegen een rentepercentage van 6% per jaar. [29] Die lening was in oktober 2017 nog niet afgelost. [30]
Op basis van onderzoeksgegevens is berekend dat [medeveroordeelde 2] gedurende de looptijd van september 2012 tot oktober 2017 een bedrag van
€ 340.000,-aan rente heeft ontvangen. [31] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
7) De lening aan [medeveroordeelde 5] .
Op 15 mei 2013 heeft [medeveroordeelde 2] krediet verleend aan [medeveroordeelde 5] tot een bedrag van
€ 3.000.000,- tegen een rentepercentage van 6% per jaar ten behoeve van de aankoop van diverse appartementen en parkeerplaatsen. [32] Op 14 juni 2013 heeft [medeveroordeelde 5] dit onroerend goed gekocht voor een koopsom van € 2.178.000,-. [33]
Gelet op de koopsom van € 2.178.000,-. acht de rechtbank het aannemelijk dat [medeveroordeelde 5] maandelijks een bedrag van € 10.890,- (6% van € 2.1780.000/12) aan [medeveroordeelde 2] verschuldigd was. [34] Van tussentijdse aflossingen is niet gebleken. Dat betekent in de periode van 14 juni 2013 tot oktober 2017 een bedrag van
€ 560.835,-(51,5 maand x € 10.890) aan rente aan [medeveroordeelde 2] is toegekomen. Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
8) De lening aan [persoon 2] (woning Ibiza). [35]
Op 10 juni 2013 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [persoon 2] voor een bedrag van
€ 600.000 tegen een rentepercentage van 8% per jaar. [36] Deze lening is in 2018 volledig afgelost.
Op basis van onderzoeksgegevens is berekend dat [medeveroordeelde 2] over deze lening in de periode van juni 2013 tot oktober 2017 een bedrag van
€ 87.660,-aan rente (incl. boeterente) van [persoon 2] heeft ontvangen. [37] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
9) Diverse leningen aan [persoon 3/bedrijf 10] . [38]
Op 17 juni 2013 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [persoon 3/bedrijf 10] en [persoon 3/bedrijf 10] voor een bedrag van € 1.400.000,- tegen een rentepercentage van 9% per jaar. De afsluitprovisie bedroeg € 20.000,-. [39] Op 18 november 2015 heeft [persoon 3/bedrijf 10]
€ 100.000,- afgelost [40] en vervolgens op 12 februari 2016 het restant. [41]
Op 1 mei 2014 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [persoon 3/bedrijf 10] voor een bedrag van € 2.500.000,- tegen een rentepercentage van 9% per jaar. De afsluitprovisie bedroeg € 15.000,-. [42] Volgens een nota van aflossing heeft [persoon 3/bedrijf 10] op 8 april 2016 een bedrag van € 2.366.656 aan [medeveroordeelde 2] betaald, bestaande uit de nog verschuldigde rente en aflossing. [43] Deze betaling doet vermoeden dat [persoon 3/bedrijf 10] de lening op dat moment volledig heeft afgelost. De rechtbank gaat daar ook vanuit.
Op 27 oktober 2014 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [persoon 3/bedrijf 10] voor een bedrag van € 1.200.000,- tegen een rentepercentage van 10% per jaar. De afsluitprovisie bedroeg € 15.000,-. [44] [persoon 3/bedrijf 10] heeft deze lening op 14 maart 2017 afgelost. [45]
Door het onderzoeksteam is onderzocht welke bedragen [medeveroordeelde 2] met betrekking tot deze leningen van [persoon 3/bedrijf 10] heeft ontvangen. [medeveroordeelde 2] heeft blijkens dit onderzoek een bedrag van totaal € 484.660,- aan (boete)rente ontvangen en een bedrag van € 573.500,- aan overige betalingen, zonder omschrijving.
Uit de onderliggende overeenkomsten blijkt verder dat [persoon 3/bedrijf 10] in totaal € 50.000,- aan provisiekosten verschuldigd was, dat er op 18 november 2015 € 100.000,- is afgelost en dat ten aanzien van de lening van 1 mei 2014 tussentijds een onbekend deel moet zijn afgelost. De rechtbank schat dit laatste bedrag op € 150.000,-. De rechtbank baseert deze schatting op het totale geleende geldbedrag, te weten € 2.500.000,- en de nota van aflossing van € 2.366.656,-. Deze bedragen zullen van de ontvangen bedragen worden afgetrokken.
De rechtbank acht het gelet op het voorgaande aannemelijk dat de verschillende leningen [medeveroordeelde 2] een bedrag van
€ 758.160,-(€ 484.660 + € 573.500 - € 50.000 - €100.000 -
€ 150.000) aan (boete)renten hebben opgeleverd. Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
10) De lening aan De [bedrijf 11] e.a. [46]
Op 29 augustus 2013 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan De [bedrijf 11] , [persoon 4/bedrijf 12] , [persoon 4/bedrijf 12] , [bedrijf 13] en [bedrijf 14] voor een bedrag van € 1.300.000,- tegen een rentepercentage van 9% per jaar. De afsluitprovisie bedroeg € 15.000,-. [47]
Op basis van onderzoekgegevens is berekend dat [medeveroordeelde 2] over deze lening in totaal een bedrag van € 198.379,- aan rente heeft ontvangen.
Daarnaast heeft [medeveroordeelde 2] een bedrag van € 78.079,- ontvangen dat niet nader is gespecificeerd. In dit bedrag zijn de afsluitprovisie en de notariskosten (€ 10.000,- [48] ) begrepen. [49] De rechtbank zal deze kosten in mindering brengen.
De rechtbank acht het gelet op het voorgaande aannemelijk dat [medeveroordeelde 2] over deze lening tot oktober 2017 een bedrag van
€ 251.458,-(€ 198.379 + € 78.079 - € 15.000 - €10.000) aan (boete)rente heeft ontvangen. Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
11) De lening aan [persoon 4] en [persoon 5] . [50]
Op 30 oktober 2013 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [persoon 4] en [persoon 5] voor een bedrag van € 3.000.000,- tegen een rentepercentage van 10% per jaar. De afsluitprovisie bedroeg € 15.000,-.
Uit de bankmutaties blijkt dat [medeveroordeelde 2] over deze lening in de periode van 30 oktober 2013 tot 1 november 2014 een bedrag van
€ 350.000,-aan rente heeft ontvangen. [51] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
12) De lening aan [persoon 6] e.a. [52]
Op 15 november 2013 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [persoon 6] , [persoon 7] en [persoon 8] voor een bedrag van € 1.800.000,- tegen een rentepercentage van 9% per jaar. [53] De afsluitprovisie bedroeg € 15.000,-.
Op basis van de onderzoeksgegevens is berekend dat [medeveroordeelde 2] over deze lening in de periode van 15 november 2013 tot 1 juli 2016 een bedrag van
€ 344.970,-aan (boete)rente heeft ontvangen. [54] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
13) De lening aan [medeveroordeelde 6] .
Ten aanzien van de Franse rechtspersoon [medeveroordeelde 6] zijn op 11 december 2013 statuten opgemaakt, die door [medeveroordeelde 1] zijn ondertekend. In de statuten is opgenomen dat [medeveroordeelde 6] van [medeveroordeelde 2] een bedrag van € 2.200.000,- leent tegen een rentepercentage van 10% per jaar. [55] Dit bedrag was bedoeld voor de aankoop van vakantiepark [vakantiepark] .
Gelet op de omvang van het geleende bedrag en het overeengekomen rentepercentage was [medeveroordeelde 6] jaarlijks een bedrag van € 220.000,- aan rente aan [medeveroordeelde 2] verschuldigd. Van tussentijdse aflossing is niet gebleken.
De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat [medeveroordeelde 2] over de lening in de periode van
1 januari 2014 tot oktober 2017 (3 jaren en 9 maanden) een bedrag van
€ 825.000,-aan rente heeft ontvangen. Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
14) De lening aan [bedrijf 15] e.a. [56]
Op 20 oktober 2014 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [bedrijf 15] , [bedrijf 16] en [bedrijf 17] voor een bedrag van € 3.000.000,- tegen een rentepercentage van 10% per jaar. [57] De afsluitprovisie bedroeg € 15.000,-. De lening is op 18 april 2016 geheel afgelost.
Uit de bankmutaties en facturen blijkt dat [medeveroordeelde 2] over deze lening in de periode tot de aflossing een bedrag van
€ 487.500,-aan rente heeft ontvangen. [58] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
15) De lening aan [bedrijf 18] [59]
Uit het SFO-dossier blijkt dat [bedrijf 18] in november 2014 onroerend goed aan het [adres 3] te Nijmegen heeft gekocht van [persoon 4] , met overname van de schuld die [persoon 4] aan [medeveroordeelde 2] had (zie hiervoor onder nummer 11). [60] De schuld is op 29 juli 2015 geheel afgelost.
Uit de bankmutaties en facturen blijkt dat [medeveroordeelde 2] over deze lening in de periode tot de aflossing een bedrag van
€ 145.833,-aan rente van [bedrijf 18] heeft ontvangen. [61] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
16) De lening aan [bedrijf 19] . [62]
Op 9 december 2014 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [bedrijf 19] voor een bedrag van US$ 1.149.968,-. [63] Deze lening is op 19 maart 2015 afgelost.
Op basis van de onderzoeksgegevens is berekend dat [medeveroordeelde 2] over deze lening een bedrag van US$31.820 aan rente heeft ontvangen. [64] Tegen de omrekenkoers die in het SFO is gehanteerd (SFO 388, p. 30030) komt dat neer op
€ 26.517,-. Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
17) De lening aan [bedrijf 20] [65]
Op 19 mei 2015 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [bedrijf 20] voor een bedrag van € 1.500.000,- tegen een rentepercentage van 5% per jaar. [66] In oktober 2017 was deze lening nog niet afgelost.
Uit de bankmutaties blijkt dat [medeveroordeelde 2] tot oktober 2017 over deze lening een bedrag van
€ 281.500,-aan rente heeft ontvangen. [67] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
18) De lening aan [persoon 9] e.a. [68]
Op 15 juli 2015 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [persoon 9] , [persoon 10] , [persoon 11] en [persoon 12] voor een bedrag van € 1.100.000,- tegen een rentepercentage van 10% per jaar. De afsluitprovisie bedroeg € 10.000,-. De lening is op
14 juli 2016 volledig terugbetaald. [69]
Uit de bankmutaties en facturen blijkt dat [medeveroordeelde 2] over deze lening een bedrag van
€ 110.000,-aan rente heeft ontvangen. [70] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
19) De lening aan [bedrijf 21] [71]
Op 10 oktober 2016 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [bedrijf 21] voor een bedrag van € 1.200.000,- tegen een rentepercentage van 10% per jaar. De afsluitprovisie bedroeg € 10.000,-. De lening was in oktober 2017 niet afgelost. [72]
Uit de bankmutaties en facturen blijkt dat [medeveroordeelde 2] over deze lening in de periode van 10 oktober 2016 tot 10 oktober 2017 een bedrag van
€ 146.904,- aan rente heeft ontvangen. [73] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
20) De lening aan [bedrijf 22] [74]
Op 24 november 2016 heeft [medeveroordeelde 2] een lening verstrekt aan [bedrijf 22] voor een bedrag € 900.000,- tegen een rentepercentage van 10% per jaar. De afsluitprovisie bedroeg
€ 10.000,-. De lening was in oktober 2017 niet afgelost. [75]
Uit de bankmutaties en facturen blijkt dat [medeveroordeelde 2] over deze lening in de periode van 24 november 2016 tot oktober 2017 een bedrag van
€ 77.466,-aan rente heeft ontvangen. [76] Dit bedrag is te kwalificeren als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
21) De appartementen en parkeerplaatsen aan de [adres 4] te Groningen.
Op 14 juni 2013 heeft [medeveroordeelde 5] diverse appartementen en parkeerplaatsen aan de [adres 4] te Groningen gekocht voor een bedrag van € 2.178.000,-. [77] Tussen november 2013 en februari 2018 heeft [medeveroordeelde 5] de appartementen en parkeerplaatsen verkocht voor een totaalbedrag van € 3.494.250,-. [78] Daarmee heeft [medeveroordeelde 5] een bruto winst behaald van € 1.316.250,-. Daar staan verschillende kostenposten tegenover.
Om de aankoop van de appartementen en parkeerplaatsen te kunnen financieren, heeft [medeveroordeelde 2] op 15 mei 2013 aan [medeveroordeelde 5] krediet verleend tot een bedrag van maximaal € 3.000.000,- tegen een rentepercentage van 6% per jaar. [79] Gelet op de koopsom van € 2.178.000,- acht de rechtbank het aannemelijk dat [medeveroordeelde 5] maandelijks een bedrag van € 10.890,- (6% van
€ 2.1780.000/12) aan [medeveroordeelde 2] verschuldigd was. [80] Van tussentijdse aflossingen is niet gebleken. Dat betekent dat [medeveroordeelde 5] in de periode van 14 juni 2013 tot oktober 2017 een bedrag van € 560.835,- (51,5 maand x € 10.890) aan rente verschuldigd was.
Naast de rentelasten heeft [medeveroordeelde 5] ook andere kosten gemaakt in de periode dat zij eigenaar was van de appartementen en parkeerplaatsen, zo blijkt uit de bankmutaties. [medeveroordeelde 5] heeft in de periode van 29 augustus 2013 tot en met 12 juli 2017 in totaal een bedrag van
€ 61.278,- [81] aan lasten betaald. Ook deze kosten komen in mindering op de verkoopopbrengst.
Tot slot heeft de verdediging nog kosten opgevoerd, te weten een bedrag van € 69.904,56 aan notariskosten. Dit bedrag is echter niet nader onderbouwd. De rechtbank acht het evenwel aannemelijk dat [medeveroordeelde 5] notariskosten heeft betaald bij de aankoop van de appartementsrechten en parkeerplaatsen, maar schat de notariskosten per appartement op
€ 1.300,-. Dat betekent dat de rechtbank de notariskosten schat op een totaalbedrag van
€ 13.000,-.
Gelet op het voorgaande bedraagt de netto winst uit de aan- en verkoop van de appartementen en parkeerplaatsen aan de [adres 4] te Groningen voor [medeveroordeelde 5]
€ 681.137,-(€ 1.316.250 -/- € 560.835 -/- € 61.278 -/- € 13.000). Deze winst kan worden aangemerkt als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel.
22) De appartementen te [persoon 4/bedrijf 12] .
[medeveroordeelde 5] heeft in 2016 twee appartementen en bijbehorende bergingen gekocht van [medeveroordeelde 2] . [medeveroordeelde 5] heeft één van de appartementen voor een bedrag van € 175.000,- verkocht. [82] Op het andere appartement is in oktober 2017 conservatoir beslag gelegd. De WOZ-waarde bedroeg op dat moment € 203.000,-. [83]
Gelet hierop heeft [medeveroordeelde 5] vervolgprofijt gehad als gevolg van de aankoop van de twee appartementen. De waarde van de twee appartementen bedroeg in oktober 2017 immers
€ 175.000 + € 203.000 = € 378.000,-. Daar staat een schuld bij [medeveroordeelde 2] tegenover van
€ 270.000,- zodat een bedrag van € 108.000,- over blijft.
Uit het dossier blijkt niet dat [medeveroordeelde 5] kosten heeft gemaakt ten behoeve van haar investering in dit onroerend goed, bijvoorbeeld in de vorm van rentelasten. Met betrekking tot de onderlinge transactie tussen [medeveroordeelde 5] en [medeveroordeelde 2] heeft een notaris een akte van kwijting opgemaakt, waarin een schuldbekentenis is opgenomen. [84] Hieruit volgt echter niet dat [medeveroordeelde 5] aan [medeveroordeelde 2] rente verschuldigd was voor deze lening. Dit volgt evenmin anderszins uit het dossier.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat [medeveroordeelde 5] door de lening en aankoop van de appartementen een bedrag van
€ 108.000,-aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
23) De jachthaven te [adres 5] .
Op 2 september 2016 heeft [medeveroordeelde 5] een jachthaven in [adres 5] gekocht voor een bedrag van € 2.000.000,-. [85] Ten behoeve van die aankoop heeft [medeveroordeelde 2] op 19 september 2016 aan [medeveroordeelde 5] een hypotheek tot een bedrag van € 10 miljoen verstrekt. [86]
De rechtbank stelt vast dat de jachthaven nog steeds eigendom van [medeveroordeelde 5] is. Over de huidige waarde van de jachthaven is niets bekend. Ook is er geen informatie bekend over eventueel rendement/inkomsten die de jachthaven sinds de aankoop heeft opgeleverd. Bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft [veroordeelde] verklaard dat zij verwacht dat de jachthaven in de toekomst met winst verkocht kan worden. [87] De wet eist echter dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een concreet geldbedrag wordt geschat en vastgesteld. Een dergelijke concrete schatting en vaststelling is bij gebrek aan nadere informatie op dit moment niet mogelijk. Hoewel [medeveroordeelde 5] zich met de aanschaf van de jachthaven schuldig heeft gemaakt aan witwassen, kan de rechtbank niet vaststellen of [medeveroordeelde 5] met die investering voordeel heeft genoten en wat de omvang daarvan is. Ook kan de rechtbank niet vaststellen of [medeveroordeelde 2] voordeel heeft genoten uit de hypotheek die zij hiervoor aan [medeveroordeelde 5] verstrekte.
24) Het vakantiepark [vakantiepark] .
[medeveroordeelde 6] heeft van [medeveroordeelde 2] € 2,2 miljoen geleend tegen een rentepercentage van 10% per jaar. [88] Met deze lening heeft [medeveroordeelde 6] eind 2013 vakantiepark [vakantiepark] gekocht, bestaande uit 33 vakantievilla’s, diverse terreinen en siertuinen. [89] De koopsom bedroeg
€ 2.156.000,-. [medeveroordeelde 6] is in de jaren daarna eigenaar gebleven van het vakantiepark en was dat nog steeds ten tijde van de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak op
9 mei 2023. [90]
De rechtbank kan op grond van het straf- en SFO-dossier niet vaststellen of [medeveroordeelde 6] met deze investering winst heeft gemaakt. Weliswaar blijkt uit het dossier dat [medeveroordeelde 6] huurinkomsten heeft genoten, maar daar staan de lening, de hoge rentelasten van de lening en onderhoudskosten tegenover. Er is evenmin iets bekend over de huidige waarde van het vakantiepark.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de rechtbank niet kan vaststellen of de aanschaf en de exploitatie van het vakantiepark [medeveroordeelde 6] voordeel heeft opgeleverd.
Tussenconclusie.
De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr, die mede door [veroordeelde] zijn begaan op een totaalbedrag van
€ 5.954.036,-.
7.4.
Wederrechtelijk verkregen voordeel op enigerlei wijze verkregen door het bewezenverklaarde feit of andere feiten (artikel 36e, lid 3, Sr).
De rechtbank moet tot slot beoordelen of het aannemelijk is dat [veroordeelde] uit andere feiten – al dan niet door anderen gepleegd – wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
De rechtbank ziet hiervoor geen aanknopingspunten in het dossier en evenmin in hetgeen door het Openbaar Ministerie in haar conclusies en ter terechtzitting naar voren is gebracht. Daarbij is mede van belang hetgeen onder 6.3.4 is overwogen.
7.5.
Kosten.
Door de verdediging aangevoerde kosten.
De verdediging heeft in zijn algemeenheid gesteld dat sprake is geweest van reis- en verblijfskosten en dat die kosten van een eventueel vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel afgetrokken moeten worden. De rechtbank maakt uit de toelichting op deze kostenpost op dat het gaat om kosten die zijn gemaakt in relatie tot de handel van [bedrijf 23] . Alleen kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen, kwalificeren echter als aftrekkosten. Daarvan is gelet op de toelichting van de verdediging geen sprake.
Ambtshalve overweging.
De rechtbank merkt verder op dat ontvangen provisie niet in de berekening van het vervolgprofijt is meegenomen, nu deze naar hun aard zien op de dekking van kosten van de geldverstrekker.
Tussenconclusie.
De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat kosten zijn gemaakt die op het berekende vervolgprofijt in mindering moeten worden gebracht.
7.6.
Conclusie en eindberekening.
De rechtbank zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover deze ziet op ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit belastingfeiten.
Gelet op het voorgaande is de uiteindelijke berekening als volgt:
Het voordeel uit feiten waarvoor [veroordeelde] is veroordeeld: € 6.827.790,-
Het voordeel uit andere of soortgelijke feiten door haar begaan:
€ 5.954.036,-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel:
€ 12.781.826,-
De rechtbank zal de vordering voor het overige afwijzen.

8.Vaststelling van het te betalen bedrag.

8.1.
De redelijke termijn.
De verdediging heeft overeenkomstig de overgelegde pleitnota betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag.
De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak tot aftrek heeft geleid. De ontnemingsprocedure is vervolgens binnen twee jaren na de afronding van de strafzaak afgerond. De rechtbank zal daarom in de ontnemingszaak geen rechtsgevolgen verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn.
8.2.
Matiging van de betalingsverplichting.
De verdediging verzoekt om matiging van de betalingsverplichting omdat [veroordeelde] door de gevolgen van het strafbare feit financieel is getroffen. Door de opgelegde beperkingen is [veroordeelde] genoodzaakt tot het doen van uitgaven. Zo kan [veroordeelde] niet meer overnachten in het pand aan de [adres 6] .
Daarnaast voert de verdediging aan dat de inkomstenstroom van de ondernemingen door de beslagen stil zijn komen te liggen. De kosten lopen door, zodat de ondernemingen de afgelopen jaren nagenoeg enkel verlies hebben geleden.
Voor zover het verzoek tot matiging ziet op de draagkracht van [veroordeelde] , stelt de rechtbank vast dat het niet aannemelijk is geworden dat [veroordeelde] op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft. Daarbij merkt de rechtbank op dat de waarde van het gelegde conservatoire beslag op het vermogen van [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] gezamenlijk, hoger is dan het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Een andere grond om tot matiging van de betalingsverplichting over te gaan ziet de rechtbank niet.
8.3.
Verdeling van de betalingsverplichting.
Hoofdelijke betalingsverplichting.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Ten aanzien van dit wederrechtelijk verkregen voordeel stelt de rechtbank vast dat [veroordeelde] samen met medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] en de afzonderlijke rechtspersonen van dit voordeel heeft geprofiteerd. Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting bevatten duidelijke aanwijzingen die het vermoeden rechtvaardigen dat [veroordeelde] de beschikking heeft gehad over de hele opbrengst. [veroordeelde] heeft geen gegevens verschaft die dat vermoeden ontzenuwen.
Gelet op het voorgaande ligt het in de rede om aan [veroordeelde] , [medeveroordeelde 1] en de rechtspersonen die het betreffen een hoofdelijke betalingsverplichting op te leggen voor het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. De hoofdelijke betalingsverplichting is echter pas op
1 juli 2011 geïntroduceerd in artikel 36e, zevende lid, Sr. Deze kan dus uitsluitend worden opgelegd met betrekking tot voordeel dat verkregen is uit strafbare feiten die gepleegd zijn na 1 juli 2011. Dit betekent dat er alleen een hoofdelijke betalingsverplichting kan worden opgelegd voor een gedeelte van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk:
Berekening:
WVV [veroordeelde] uit bewezenverklaarde feiten begaan na 1/7/2011: € 1.031.285,-
WVV [veroordeelde] uit andere feiten begaan na 1/7/2011:
€ 5.954.036,-
Totaal:
€ 6.985.321,-
Het overige wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor het gedeelte van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel dat voortvloeit uit strafbare feiten die vóór 1 juli 2011 zijn gepleegd, zal de rechtbank aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde 1] een pondspondsgewijze betalingsverplichting opleggen, namelijk:
Berekening:
WVV uit bewezenverklaarde feiten begaan voor 1/7/2011: € 5.796.505,-
Waarvan toe te rekenen aan [veroordeelde] (50% van € 5.796.506,-):
€ 2.898.252,50
8.4.
Conclusie.
De rechtbank zal de betalingsverplichting vaststellen op een bedrag van
€ 9.883.573,50en zal bepalen dat [veroordeelde] ten aanzien van een deel van dit bedrag, te weten € 6.985.321,-, samen met haar mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is.

9.Gijzeling.

Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e Sr direct van toepassing geworden. De rechtbank zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd.

10.Toepasselijke wetsartikel.

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

11.De uitspraak.

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 12.781.826,-;
- legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 9.883.573,50ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat zij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan zij is veroordeeld en uit andere/soortgelijke feiten door haar begaan heeft verkregen;
- bepaalt dat [veroordeelde] en medeveroordeelde(n) voor een deel, te weten voor een geldbedrag ter grootte van
€ 6.985.321,-hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze betalingsverplichting;
- bepaalt dat ten aanzien van dit deel (€ 6.985.321,-) de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover (de) mededader(s) van veroordeelde heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op aantal 1080 dagen;
- wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. H. Slaar en mr. H.E.G. Peters, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.P.M. van de Wouw, griffier,
en is uitgesproken op 4 juli 2023.
Mr. H.E.G. Peters is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Pag. 000001 tot en met 000045 van het SFO-dossier.
2.Pag. 30012 ev.
3.Proces-verbaal ter terechtzitting ontnemingszaak d.d. 9 mei 2023
4.SFO388, 3.2.3
5.SFOD090(A)
6.SFO388, pag. 30017
7.SRD1168 en SFO378B
8.D1391AA
9.SRD1067C
10.SFO388, 3.2.4
11.SFO388, pag. 30018
12.SRD1168 en SFO378B
13.D1391AA
14.Vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2021 in de zaak van [medeveroordeelde 2] ,
15.D1168: in de mailwisseling wordt gesproken over 9% rente
16.SFO224, pag. 21741 t/m 21746
17.SRD1168 en SFO378B
18.SFOD280
19.SFOD281
20.SFOD247, pag. 21890
21.SFOD247, SFOD282A
22.SFOD280
23.Pag. 030012 ev.
24.SFO388, 3.2.6
25.SFOD387
26.SFO388, pag. 030019.
27.SRD1391S
28.SFO388, 3.3.1
29.SFOD79D
30.SFOD256
31.SFO388, pag. 30020 i.c.m. SFOD247, pag. 21884
32.SFO68
33.SFO68A
34.SFO68A
35.SFO388, 3.3.2
36.SFOD73B
37.SFO388, pag. 30020
38.SFO388, 3.3.3
39.SFO382D
40.SFOD382B
41.SRD1391S/43
42.SFOD381D
43.SFO381C.
44.SFOD89E
45.SFOD89D
46.SFO388, 3.3.5
47.SFOD52H
48.SFOD247, pag. 21894
49.SFO388, pag. 30024
50.SFO388, 3.3.6
51.SFO388, pag. 30026
52.SFO388, 3.3.7
53.SFOD82J
54.SFO388, pag. 30028
55.DOC456
56.SFO388, 3.3.38
57.SFOD96C.
58.SFO388, pag. 30028
59.SFO388, 3.3.10
60.SFO095D
61.SFO388, pag. 30030
62.SFO388, 3.3.11
63.SRD374F
64.SFO388, pag. 30030
65.SFO388, 3.3.12
66.SFOD284
67.SFO388, pag. 30031
68.SFO388, 3.3.13
69.SFOD94B
70.SFO388, pag. 30031
71.SFO388, 3.3.14
72.SFOD67C
73.SFO388, pag. 30032
74.SFO388, 3.3.15
75.SFOD56B
76.SFO388, pag. 30032
77.SFOD68A
78.SFOD86B tot en met J en SFO86M
79.SFO68
80.SFO68A
81.SFO555, pag. 20136
82.SFO52C
83.SFO415, 1.1.1, SFO52H
84.D1028A, p 32011 t/m 32013, D1028C
85.SFO82G
86.SRD961
87.Proces-verbaal ter terechtzitting strafzaak d.d. 10 november 2021, pag. 21
88.DOC456
89.DOC456
90.Proces-verbaal ter terechtzitting ontnemingszaak d.d. 9 mei 2023