ECLI:NL:HR:2013:BX8746

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11/05174 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en de motiveringseisen voor wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 februari 2011, waarin het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene heeft vastgesteld op € 1.091.051,-. De betrokkene, geboren in 1957, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat, mr. M.L.M. van der Voet. De Advocaat-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof Amsterdam.

De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak de eisen die aan de motivering van de ontnemingsvordering worden gesteld, zoals eerder verduidelijkt in HR LJN BV9087. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het hof voldoet aan deze eisen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten, waarbij de kasopstelling als berekeningsmethode is gebruikt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan hij legaal heeft ontvangen, en dat dit verschil van € 1.091.051,- niet is verklaard door legale inkomsten.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar vermindert de betalingsverplichting tot € 1.081.051,-, omdat de redelijke termijn van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel en de eisen die daaraan worden gesteld in het kader van de rechtsbescherming van de betrokkene.

Uitspraak

4 juni 2013
Strafkamer
nr. S 11/05174 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 februari 2011, nummer 23/003699-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam dan wel verwijzing naar een ander hof, teneinde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, "nu passages uit het strafrechtelijk financieel rapport als bewijsmiddel [zijn] gebezigd die wat betreft de inkomsten en uitgaven ten dele slechts de conclusies van de verbalisanten behelzen en niet alle daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden".
2.2.1. Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.091.051,-. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
" (...)
De raadsman van de veroordeelde heeft - kort gezegd - het volgende bepleit.
a. Niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde, als X3 dan wel anderszins, wederrechtelijk voordeel heeft genoten van de hasjhandel vanuit de [a-straat].
b. Niet aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten. In het bijzonder kunnen de strafbare feiten die in de periode van 1994 tot en met 1996 zouden zijn gepleegd, niet worden betrokken bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten, nu het rapport niet aangeeft wat het wederrechtelijk verkregen voordeel is geweest van die oude feiten voor de veroordeelde in de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 april 2003.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof zal, gelet op de door de advocaat-generaal en de raadsman van de veroordeelde betrokken stelling aangaande de hasjhandel uit de Uithoomstraat, deze component (a) niet betrekken bij de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Anders ligt het voor wat betreft de tweede component (b).
Op grond van het bepaalde in artikel 36e, derde lid Sr kan aan degene die is veroordeeld voor een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op het onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit dan wel andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Blijkens het arrest van 14 april 2006 is betrokkene veroordeeld voor een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Ook is tegen hem als verdachte een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. De resultaten van dat onderzoek zijn weergegeven in het proces-verbaal SFO-JA0026 van 21 september 2006 opgemaakt door [verbalisant 1] en de ontnemingsrapportage [betrokkene], nr. SFR062006 van 10 oktober 2006, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Het hof acht het gelet op dat onderzoek aannemelijk dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de rechter deze aannemelijkheid kan gronden op de door het openbaar ministerie bewezen stelling dat de veroordeelde over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikt die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl hij niet aannemelijk kan maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt. Hoe en wanneer dit wederrechtelijk voordeel is verkregen doet niet ter zake (TK 1989-1990,21 504, nr. 3, p. 15 en p. 13).
In deze zaak is het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel berekend met behulp van de rekenmethode van de kasopstelling. Aan de hand van die kasopstelling is een negatief verschil geconstateerd tussen de uitgaven van de veroordeelde en zijn legale inkomsten in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003 van in totaal € 1.091.051,00. De veroordeelde heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, dit verschil onverklaard gelaten.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het voorgaande en de inhoud van de bewijsmiddelen voldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten.
Het hof overweegt nog dat de methode van de kasopstelling een abstracte berekeningsmethode betreft, waarin het ontbreken van een legale herkomst centraal staat en waarin geen directe relatie wordt gelegd tussen de strafbare feiten en het onverklaarde vermogen. Het onder b. gevoerde verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
De raadsman heeft het hof ten slotte verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel lager te schatten dan gevorderd. Hij heeft nadrukkelijk betwist dat de veroordeelde degene is die in het dossier met "rooie" en "Rood" wordt aangeduid.
Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank op dit punt in haar beslissing onder 2.3.2 heeft overwogen en neemt dit over. Het hof ziet daarmee geen aanleiding voor een neerwaartse bijstelling van het voordeelbedrag.
Het hof schat gelet op het voorgaande het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten op € 1.091.051,00. Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen."
2.2.2. Overweging 2.3.2 uit het in eerste aanleg gewezen vonnis, die het Hof blijkens zijn zojuist weergegeven overwegingen tot de zijne heeft gemaakt, luidt:
"2.3.2 Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De officier van justitie heeft door middel van genoemde vermogensvergelijking een berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie komt daarbij uit op een bedrag van € 1.091.051,-.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting twee posten uit deze berekening betwist.
Ten aanzien van het document "overzicht [A].doc" heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de echtheid van de documenten niet kan worden vastgesteld. Tevens staat niet vast dat met "rood", alhoewel dat wel zijn bijnaam is, veroordeelde wordt bedoeld. Voorts kan niet worden nagegaan of de storting daadwerkelijk is gedaan. De raadsvrouw heeft ter zitting betoogd dat ditzelfde geldt voor het document "Storting Rood.doc" waaruit de storting aan het bedrijf [B] S.A. valt af te leiden.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In de Spaanse woning van medeveroordeelde [betrokkene 1] werd een computer aangetroffen waarop bestanden aanwezig waren die betrekking hadden op het bedrijf [A] S.A. alsmede op het bedrijf [B] S.A. Met betrekking tot het bedrijf [A] S.A. is uit onderzoek gebleken dat medeveroordeelden [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als algemeen bestuurder zijn geregistreerd. Ten aanzien van het bedrijf [B] S.A. is uit onder andere in beslag genomen faxberichten gebleken dat medeveroordeelden [betrokkene 2] en [betrokkene 1] kennelijk als beslissingsbevoegden bij deze rechtspersoon betrokken waren.
Uit de bestanden van de computer van medeveroordeelde [betrokkene 1] kan worden afgeleid dat veroordeelde als financieel betrokkene (geldschieter) bij deze bedrijven betrokken was. In twee van dergelijke bestanden genaamd "overzicht [A].doc" en "Storting Rood.doc" is namelijk vermeld dat door "Rood" (de bijnaam van veroordeelde) in zowel [A] als [B] geldbedragen zijn ingebracht (bijlage AB p. 29).
Dat de bijnaam van veroordeelde "Rood" is, leidt de rechtbank af uit de gevoerde telefoongesprekken tussen medeveroordeelden [betrokkene 2] en [betrokkene 1], waarbij veel werd gesproken over veroordeelde. In veel gevallen werd hij aangeduid bij zijn voornaam "[voornaam betrokkene]", maar ook vaak als de "rooie", kennelijk afgeleid van de vroegere rode haarkleur van verdachte (bijlage AB p. 36-38).
De rechtbank is voorts van oordeel dat de bestanden van de computer van medeveroordeelde [betrokkene 1] betrouwbaar en waarheidsgetrouw zijn. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Op regel 13, 14 en 15 van het document "Overzicht [A].doc" staat vermeld dat vanaf de rekening van "[A]"' ten gunste van "rood" drie bedragen (respectievelijk 2 maal 100.000 gulden en eenmaal 30.000 USD) zijn afgeschreven (bijlage AB, p. 52). Uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte mutatieoverzichten van de bij de Citibank in Charleloi, op naam van [A] S.A. aangehouden bankrekeningen, blijkt dat deze vermelde stortingen ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden (bijlage AB p. 56 tot en met 62).
Nu de overboeking van 160.000 Engelse ponden ten gunste van "rood" op regel 37 in hetzelfde document staat als de hierboven genoemde afboekingen op de naam "rood", acht de rechtbank, gelet op het voorgaande, deze overboekingen eveneens betrouwbaar.
In dit document "Storting Rood.doc" staat vermeld dat er ten gunste van [B] een storting van 600.000,- USD is gedaan. Uit de aanhef van het document kan worden afgeleid dat deze storting gedaan is door "rood".
De rechtbank acht dit document eveneens betrouwbaar gelet op het navolgende.
Geconcludeerd kan worden dat veroordeelde voor een bedrag van 200.000,- USD deelnam in [B] S.A. en dat het door hem ingebracht geldbedrag ook werd aangewend ten behoeve van "50 procent Tortosa" en "50 procent Ampolla". Hiermee wordt mogelijk de in Tortosa en Ampolla te bouwen vakantiebungalows mee bedoeld.
Op dit document staat tevens de notitie "privé-lening [betrokkene 3] 200.000,- USD". Uit de getuigenverklaring van [betrokkene 3] valt af te leiden dat hij van medeveroordeelde [betrokkene 2] een geldlening heeft verkregen en dat hij met [betrokkene 2] en veroordeelde contact heeft gehad over deze lening.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ook dit document waarheidsgetrouw.
De rechtbank merkt voorts nog op dat door de verdediging niet is aangetoond dat de genoemde inkomsten, legale inkomsten betreffen. Derhalve neemt de rechtbank aan, gelet op de aantoonbaar langdurige betrokkenheid van veroordeelde bij - onder meer - drugshandel, dat de inkomsten illegaal zijn verkregen.
De rechtbank sluit zich aan bij de berekening van het wederrechtelijk voordeel zoals uit de ontnemingsrapportage ten aanzien van veroordeelde blijkt en neemt deze berekening over. De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere feiten derhalve op € 1.091.051,-.
2.2.3. De aanvulling van het verkort arrest als bedoeld in art. 365a Sv luidt:
"1. Het aan deze aanvulling verkort arrest als bijlage I gehechte verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2006 in de strafzaak tegen de veroordeelde.
2. De ontnemingsrapportage ter attentie van [betrokkene] in de zaak Kreeft met nummer SFR062006 van 10 oktober 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
2. Toegepaste methode berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en onderzoeksperiode
Tijdens het financiële onderzoek tegen [betrokkene] is gebleken dat hij in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003 meer contante uitgaven heeft gedaan dan hij legaal voor uitgaven beschikbaar had. Het wederrechtelijk verkregen voordeel in die periode is berekend volgens de methode van de eenvoudige kasopstelling (hoofdstuk 7).
7. Wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere feiten (via kasopstelling)
Uit onderzoek naar het contante uitgavenpatroon van [betrokkene] en zijn echtgenote [betrokkene 4] is gebleken dat zij in de periode van 1 januari 1998 tot aan 1 april 2003 contante uitgaven deden die niet konden worden verklaard uit de legale contante ontvangsten. Die meerdere contante uitgaven duiden op een andere onbekende contante ontvangstenbron.
De berekening op basis waarvan die onbekende ontvangstenbron wordt aangetoond bevat de volgende componenten (zie schema § 7.5):
• beginsaldo contant geld;
• legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen;
• eindsaldo contant geld, en
• werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen.
7.1 Beginsaldo contant geld
Zoals eerder aangegeven begint de periode van de kasopstelling op 1 januari 1998. Uit de verstrekte gegevens van de door [betrokkene] aangehouden girorekening bleek dat op 30 december 1997 een contante geldopname van ƒ 1.000,00 had plaatsgevonden. Er wordt vanuit gegaan dat dit saldo op 1 januari 1998 nog in zijn totaliteit aanwezig was. Andere gegevens omtrent aanwezig contant geld zijn tijdens het onderzoek niet bekend geworden. Het beginsaldo van het contante geld zal daarom op ƒ 1.000,00 (€ 453,78) worden gesteld.
7.2 Legale contante ontvangsten
Uit het tot dit ontnemingsdossier behorende proces-verbaal blijkt dat [betrokkene] en/of [betrokkene 4] vanuit de door hen in Amsterdam gedreven vennootschap onder firma v.o.f. [C] in de periode 1 januari 1998 tot aan 1 april 2003 een legaal contant inkomen van € 69.790,49 hebben genoten.
Uit onderzoek is gebleken dat [betrokkene] samen met zijn zwager [betrokkene 5] in het Amerikaanse Pembroke Pines (Florida) eveneens een onderneming in keramiek/aardewerk heeft gedreven. [Betrokkene] verklaarde daarmee in 2000 of 2001 'bezig' te zijn geweest, maar dat daarin sinds '11 september' de klad was gekomen. Tijdens een ander verhoor verklaarde [betrokkene] dat '[betrokkene 5] (hiermee doelend op zijn zwager [betrokkene 5]) 'nog steeds' met het bedrijf bezig was en dat hij het wilde laten liquideren, omdat 'alles' stil lag. Hij verklaarde verder dat het niet lonend was om in dat bedrijf nog in opslag liggende goederen naar Spanje te transporteren.
Gezien het bovenstaande zal geen rekening worden gehouden met enig [betrokkene] toekomend legaal contant inkomen uit deze onderneming.
7.3 Eindsaldo contant geld
In een bij dit dossier gevoegd proces-verbaal is beschreven dat [betrokkene] in 2004 en 2005 bij een Spaanse bank contante geldbedragen stortte van respectievelijk € 24.000,- en € 148.987,- (tezamen € 172.987,-). Uit de verder daarbij vermelde informatie blijkt dat die contante gelden feitelijk bestonden uit Nederlandse guldens en vervolgens (geconverteerd in eurobedragen) op de desbetreffende bankrekening werden bijgeschreven (zie bijlage X). De hier genoemde informatie is afkomstig van een Spaanse instelling, genaamd SEPBLAC, het equivalent van het Nederlandse Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
In genoemd proces-verbaal is weergegeven dat ervan wordt uitgegaan dat deze contante Nederlandse-gulden-bedragen vóór 1 januari 2002 (de datum van de euroconversie) zijn gegenereerd en ter beschikking van [betrokkene] zijn gekomen. Er wordt voorts vanuit gegaan dat dit genereren heeft plaats gevonden binnen de periode waarover de kasopstelling is gemaakt (i.e. binnen de periode 1 januari 1998 - 1 april 2003). Omdat de betreffende bedragen pas in 2004 en 2005 op bankrekeningen zijn gestort (dus ruim na de datum waarop de kasopstelling eindigt), kan het niet anders dan dat die contante bedragen op die einddatum van de kasopstelling aanwezig zijn geweest.
Het eindsaldo van het contante geld zal daarom op € 172.987,- worden gesteld.
7.4 Contante uitgaven
In de navolgende paragrafen 7.4.1 t/m 7.4.6 is steeds het positieve of negatieve saldo vermeld van elke door [betrokkene] en/of [betrokkene 4] gebruikte bankrekening. Zoals eerder vermeld zijn, in afwijking van het berekeningschema, de bankopnamen en bankstortingen niet afzonderlijk vermeld; deze zijn al begrepen in de berekende saldi van de bankrekeningen.
7.4.1 Girorekening
Na analyse van de op deze rekening plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003 een bedrag van € 13.453,23 méér contant was gestort dan contant was opgenomen.
7.4.2 EuroMastercard creditcard
Na analyse van de op deze creditcard plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 10 juni 2002 tot 23 maart 2003 een bedrag van € 3.400,- contant was opgenomen. Dit bedrag kon derhalve voor bestedingen worden aangewend.
7.4.3 Bankrekening bij Crédit Europeen te Luxemburg
Na analyse van de op deze creditcard plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003 een bedrag van € 18.671,59 méér contant was gestort dan contant was opgenomen.
7.4.4 Bankrekeningnummer (eindigend op [001]) bij Caixa Tarragona
Na analyse van de op deze rekening plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 27 maart 2003 tot 1 april 2003 een bedrag van € 390,00 méér contant was gestort dan contant was opgenomen.
7.4.5 Bankrekeningnummer (eindigend op [002]) bij Caixa Tarragona
Na analyse van de op deze rekening plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 27 maart 2003 tot 1 april 2003 een bedrag van € 21.275,52 méér contant was opgenomen dan contant was gestort. Dit bedrag kon derhalve voor bestedingen worden aangewend.
Bij de berekening van dit bedrag is een tweetal contant opgenomen bedragen (met een totaal van € 15.026,93), die tot 'crimineel geld' konden worden herleid niet als legale contante ontvangsten meegenomen. De met de opnamen gemoeid zijnde bedragen werden eerst giraal op de rekening bijgeschreven om vervolgens contant te worden opgenomen. Nu die beide contante opnamen afkomstig zijn uit de girale ontvangst van crimineel geld, zouden zij de systematiek van een eenvoudige kasopstelling verstoren.
7.4.6 Creditcard van Caixa Tarragona
Na analyse van de op deze creditcard plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 6 februari 2002 tot 16 september 2002 een bedrag van € 900,51 contant was opgenomen. Dit bedrag kon derhalve voor bestedingen worden aangewend.
7.4.7 Contante uitgaven inrichting woning
Uit tijdens de doorzoekingen aangetroffen facturen en betaalwijzen is gebleken dat [betrokkene] in de periode van 19 mei 1999 tot aan 1 juli 2000 een contant bedrag van € 38.944,31 heeft uitgegeven, ter zake van de inrichting van de woning [b-straat 1] te [plaats].
7.4.8 Contante uitgaven t.b.v. '[A]' en '[B]'
Aan de hand van de in beslag genomen documenten is herleid dat [betrokkene] omstreeks februari/maart 2001 een contant geldbedrag van GBP 160.000,00 ter beschikking stelde van het bedrijf [A] S.A. en in april 2001 een contant geldbedrag van USD 600.000,00 aan het bedrijf [B] S.A.
Het bedrag GBP 160.000,00 betreft omgerekend € 253.244,95; bij de omrekening is gebruik gemaakt van het gemiddelde van de in het genoemde proces- verbaal (op p. 32) vermelde GBP-EUR koersen (gemiddelde koers: 0,63155).
Het bedrag USD 600.000,00 bedraagt omgerekend € 534.180,00; bij de omrekening is gebruik gemaakt van de USD-EUR koers (van 0,8903), zoals die berekend kon worden aan de hand van de op p. 34 van voornoemd proces-verbaal vermelde gegevens.
7.4.9 Lening aan [betrokkene 6]
In oktober 2001 werd door [betrokkene] en [betrokkene 4] een geldlening verstrekt van € 36.576,12 aan een vrouw genaamd [betrokkene 6]. Het bedrag der lening werd contant gestort op de bankrekening van de stiefvader van [betrokkene] in Equator (het hof begrijpt: Ecuador) om vervolgens giraal te worden overgeboekt naar een bankrekening van [betrokkene 6] in Nederland. Omdat het bedoelde bedrag in aanvang een contante status had, zal het (ook) als contante uitgave van [betrokkene] en/of [betrokkene 4] worden bestempeld. Op de lening werd een contant bedrag van in totaal € 1.714,00 afgelost. Dit wordt gezien als een door [betrokkene] en/of [betrokkene 4] contant ontvangen inkomst.
7.4.10 Donatie aan Stichting [D]
De hiervoor genoemde [betrokkene 6] was voorzitster van een stichting genaamd [D]; [betrokkene] was hiervan secretaris. In 2003 heeft hij aan deze stichting een contant geldbedrag van € 2.500,00 gedoneerd.
7.4.11 Contant voorhanden hebben van een groot geldbedrag
In februari 2003 werd [betrokkene] door de Spaanse autoriteiten op de luchthaven van Madrid staande/aangehouden terwijl hij een geldbedrag van € 100.000,00 bij zich droeg. Met de uitzondering van een bedrag van € 6.000,00 werd dit geldbedrag in beslag genomen.
Op 5 mei 2003 werd het tot dan toe in beslag genomen geldbedrag, onder inhouding van een boete ad € 3.000,00 ter zake overtreding van Spaanse valutabepalingen aan [betrokkene] geretourneerd.
Met deze (mogelijke contante) ontvangst van (€ 94.000,00 minus € 3.000,00 =) € 91.000,00 wordt echter geen rekening gehouden, omdat de datum van ontvangst (i.e. 5 mei 2003) is gelegen (ruim) na de periode waarop de kasopstelling betrekking heeft (de einddatum van de kasopstelling is immers gesteld op 31 maart 2003). Contante ontvangsten en uitgaven na 31 maart 2003 blijven buiten beschouwing.
Op basis hiervan wordt het bij [betrokkene] in beslag genomen bedrag van € 94.000,00 benoemd als een door hem in februari 2003 gedane 'uitgave'.
7.4.12 Overige financiële handelingen
In de periode vanaf 25 september 1998 tot en met 4 november 2002 zijn door [betrokkene] en [betrokkene 4] diverse geldhandelingen, bestaande uit het doen van geldwisselingen en het versturen van money transfers, verricht. In totaliteit ging het om contante geldbedragen van respectievelijk € 17.287,39 en € 23.537,65.
De per money transfer gedane handelingen kunnen op basis van de daarbij gehanteerde systematiek worden aangeduid als contante uitgaven.
Bij geldwisselingen is dat niet het geval: de waarde van het omgewisselde geld verandert niet, het krijgt alleen een andere verschijningsvorm. Slechts wanneer de omgewisselde geldbedragen nadien als contante uitgaven kunnen worden bestempeld, zou dat anders zijn.
In het onderhavige onderzoek is niet kunnen worden vastgesteld of de omgewisselde geldbedragen nadien ook daadwerkelijk contant zijn uitgegeven. Met het totale met die omwisselingen gemoeid zijnde geldbedrag van € 17.287,39 zal dan ook geen rekening worden gehouden. Alleen het bedrag van € 23.537,65 aan verstuurde money transfers zal worden bestempeld als contante uitgave.
7.4.13 Resumé
De in de voorgaande paragrafen genoemde contante inkomsten en uitgaven zijn hieronder schematisch weergegeven.
Verschil = € 988.307,82.
Per saldo is een contant geldbedrag uitgegeven van = € 988.307,82.
7.5 Berekening eenvoudige kasopstelling
Met de hiervoor per component berekende bedragen kan het schema van de eenvoudige kasopstelling als volgt worden ingevuld. (De componenten zijn afgerond op hele euro's).
Het hierboven vermelde bedrag van € 1.091.051,00 vertegenwoordigt het verschil tussen contante inkomsten en uitgaven van [betrokkene] en [betrokkene 4] ontstaan in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 maart 2003; het is daadwerkelijk méér contant uitgegeven dan zij contant hebben ontvangen. Dit bedrag moet (minimaal) uit een onbekende contante inkomstenbron zijn verworven; dit bedrag kan, mede op grond van het uitgangspunt dat [betrokkene] en [betrokkene 4] een economische eenheid zijn, worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene]."
2.3. Blijkens het proces-verbaal van de op 4 februari 2011 gehouden terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities waarvan de inhoud als in het proces-verbaal gevoegd geldt. Deze pleitnotities houden in, voor zover hier van belang:
"Ten aanzien van het vermeende wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten in de periode
1 januari 1998 tot en met 1 april 2003 de volgende opmerkingen.
(...)
Mocht uw hof echter overwegen dat wel sprake is van betrokkenheid van cliënt bij de andere strafbare feiten, wil ik nog kort enkele opmerkingen maken ten aanzien van een gedeelte van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In het bijzonder doel ik daarbij op de twee aangetroffen computerbestanden van de bedrijven [A] en het bedrijf [B] met de respectieve overzichten "lowvillel.doc" en "stortingrood.doc". In beide bestanden komt de naam "Rood" als geldinbrenger, te weten voor in totaal een bedrag van bijna acht ton in euro. Van deze "Rood" wordt gesteld dat deze persoon cliënt is. Deze aanname wordt betwist. Is de enkele vaststelling dat cliënt door zijn haarkleur "rooie" wordt genoemd, voldoende voor de aanname dat met "Rood" cliënt wordt bedoeld? Het feit dat de naam "[betrokkene]" bovendien nergens voorkomt in de bestanden lijkt deze twijfel te versterken.
Daarnaast kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de betrouwbaarheid van de documenten. Beiden zijn opgesteld door medeveroordeelde [betrokkene 1] en zijn dus geen officiële bancaire documenten. Afgevraagd kan worden of je uit dergelijke documenten werkelijk kan afleiden dat deze bedragen zijn ingebracht.
Gelet hierop verzoek ik uw hof het wederrechtelijk verkregen bedrag lager te schatten dan als gevorderd."
2.4. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
(i) Krachtens art. 51lf Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen.
Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 51lg, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
(ii) Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld)financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
(iii) Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
(iv) Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan (vgl. HR 26 maart 2013, LJN BV9087).
2.5. De hiervoor bij 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven overwegingen voldoen aan de zojuist bij (iii) en (iv) vermelde eisen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in die overwegingen is vastgesteld dat door of namens de betrokkene geen verklaring is gegeven voor het negatieve verschil tussen uitgaven en legale inkomsten, zoals in het door het Hof genoemde ambtsedig proces-verbaal berekend over de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003, in welke vaststelling besloten ligt dat die opstelling van uitgaven en legale inkomsten als zodanig niet - voldoende gemotiveerd - is betwist. Verder is in die overwegingen een toereikend gemotiveerde beslissing gegeven op de in hoger beroep gevoerde, hiervoor in 2.3 weergegeven, verweren, en met name uiteengezet waarom aannemelijk is dat de in de kasopstelling betrokken uitgaven daadwerkelijk door de betrokkene zijn gedaan.
Daarbij geven de hiervoor in 2.2.3 weergegeven bewijsmiddelen een toereikende aanduiding van de feiten en omstandigheden die het Hof aan zijn oordeel omtrent de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag heeft gelegd.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 1.086.051,-.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert die betalingsverplichting in die zin dat het te betalen bedrag € 1.081.051 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013.