ECLI:NL:HR:2010:BL7660

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12144 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en verjaring in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tot ontneming van voordeel dat is verkregen uit strafbare feiten, waarbij de vraag centraal staat of verjaring van de strafbare feiten invloed heeft op de mogelijkheid tot ontneming. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting van het Hof dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet mogelijk is indien de vervolging wegens verjaring niet meer mogelijk is, onjuist is. Dit geldt ook voor de opvatting dat ontneming niet meer mogelijk is als de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering is verstreken. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. De Hoge Raad benadrukt dat de wet geen steun biedt voor de opvattingen van het Hof en dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook mogelijk blijft, ongeacht de verjaring van de strafbare feiten. De zaak betreft een betrokkene die zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland was ten tijde van de aanzegging. De Hoge Raad heeft de betalingsverplichting van de betrokkene vastgesteld op een bedrag van € 264.000,-, na een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 293.402,10. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de wetgeving rondom ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in relatie tot verjaring.

Uitspraak

11 mei 2010
Strafkamer
nr. 07/12144 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juni 2007, nummer 22/000332-05 PO, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de betrokkene en de Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens de betrokkene heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de betrokkene heeft het beroep van het Openbaar Ministerie tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de vaststelling van de betalingsverplichting
2.1. Het Hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 293.402,10. Aan de betrokkene is een betalingsverplichting opgelegd van € 264.000,-.
2.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de vaststelling van de betalingsverplichting, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"Het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1993-2000 bedraagt (...) in totaal:
FL. 1.573.548,96 + FL. 42.883,91 = FL. 1.616.432,87.
Het hof schat het percentage van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel dat valt toe te rekenen aan door de veroordeelde gepleegde misdrijven op 40%. Ter zake van de overige 60% is het hof van oordeel dat dit percentage ten dele betrekking heeft op overtredingen die ten tijde van de aanvang van de strafrechtelijke vervolging van de veroordeelde al verjaard waren. Voor het overige heeft dit percentage betrekking op overtredingen, gepleegd in de periode van 15 april 1999 tot en met 30 maart 2000, waarvoor de veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld. Ten aanzien van dit laatste deel is, naar het oordeel van het hof, de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel evenwel vervallen in de tijd waarin het recht tot strafvervolging verviel door verloop van de dubbele gewone verjaringstermijn, van in dit geval twee jaren, ongeacht stuiting. Naar het oordeel van het hof gold dit ook voor de vordering tot ontneming van met deze overtredingen wederrechtelijk behaald voordeel, indien die vordering deel uitmaakte van de vervolging van deze overtredingen. Indien de ontneming wordt gevorderd in het kader van een strafvervolging wegens andere strafbare feiten, is het hof van oordeel dat niet langs die omweg voordeel kan worden ontnomen waar de wet ontneming in het raam van de vervolging ter zake van de overtreding zelf belet. Het hof zal daarom dit gedeelte van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing laten.
40% van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel komt neer op:
40% van FL. 1.616.432,87 = FL 646.573,15.
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op Fl. 646.573,15 (zeshonderdzesenveertigduizend vijfhonderddrieënzeventig gulden en vijftien cent). In euro's: EUR 293.402,10 (tweehonderddrieënnegentigduizend vierhonderd-twee euro en tien eurocent).
Het hof ziet echter in de ruime overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM aanleiding het door de veroordeelde te betalen bedrag te verminderen met 10% van de hoofdsom en bijgevolg vast te stellen op, afgerond, EUR 264.000,-- (tweehonderdvierenzestigduizend euro). Dat de veroordeelde dit bedrag in de komende zestien jaren niet zal kunnen opbrengen is vooralsnog niet aannemelijk.
Het hof zal de veroordeelde de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen. Tevens zal het hof de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van 40% van de rente die gedurende het beslag op de geldbedragen daarop is verkregen."
3. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat onder het recht tot strafvordering als bedoeld in art. 70 Sr mede moet worden begrepen het recht tot het vorderen van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr.
3.2. Aan het oordeel van het Hof ligt vooreerst de opvatting ten grondslag dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van "soortgelijke feiten" zoals bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr en "andere strafbare feiten" als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr niet mogelijk is, indien vervolging ter zake van die soortgelijke of andere feiten wegens verjaring niet meer mogelijk zou zijn. Die opvatting is echter onjuist omdat zij noch in de tekst van de wet noch in de wetsgeschiedenis steun vindt (vgl. ten aanzien van art. 36e, tweede lid, Sr HR 7 juli 2009, LJN BI2307, NJ 2009, 422).
3.3. Aan het oordeel van het Hof ligt voorts de opvatting ten grondslag dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van een strafbaar feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld, zoals bedoeld in art. 36e, eerste en tweede lid, Sr, niet meer mogelijk is indien inmiddels de in art. 72, tweede lid, Sr bedoelde termijn van verjaring van het recht tot strafvordering is verstreken. Ook die opvatting is evenwel onjuist omdat zij geen steun vindt in de tekst van de wet noch in de wetsgeschiedenis.
3.4. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen van de betrokkene geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 mei 2010.