ECLI:NL:RBOBR:2023:2023

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
21/1381
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en de rechtmatigheid van de heffing van onroerendezaakbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 28 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 436.000, welke later verlaagd werd naar € 415.000 na een bezwaar van eiser. Eiser stelt dat de waarde te laag is en voert aan dat de Wet WOZ in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat het recht op eigendom beschermt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank wijst erop dat de wijziging van eisers standpunt tijdens de zitting in strijd is met de goede procesorde en daarom buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank concludeert dat er geen geschil meer is over de waarde van de woning, aangezien partijen het eens zijn over de waarde van € 415.000. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde (voor het kalenderjaar 2020) van zijn woning aan [adres] (de woning).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning [adres] met de beschikking van 29 februari 2020 vastgesteld op € 436.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 en voor het kalenderjaar 2020. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 11 februari 2021 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de waarde van de woning verlaagd naar € 415.000.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld en een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de zaak aangehouden in verband met het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 oktober 2020 waarin een aantal dezelfde geschilpunten aan de orde is als in deze zaak. [2]
1.6.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 22 juni 2022 uitspraak gedaan op het hiervoor bedoelde hoger beroep. [3]
1.7.
Eiser heeft in de periode na ontvangst van het verweerschrift tot en met 23 maart 2023 een zestal aanvullende beroepschriften ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep (samen met de beroepen tegen de kalenderjaren 2018, 2019 en 2021) op 5 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de adviseur van eiser [naam] , de gemachtigde van de heffingsambtenaar en namens de heffingsambtenaar taxateur ing. P.H.R.J. Roijmans.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een vrijstaande woning uit 1991 in de wijk Engelen en de buurt Kom Engelen. De woning bestaat uit een hoofdbouw (van 381 m³), een dakkapel en een garage (van 76 m³). Het perceel heeft een oppervlakte van 663 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat de Wet WOZ in strijd zou zijn met het recht op eigendom zoals beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens vaste rechtspraak is een inbreuk op het recht op eigendom gerechtvaardigd als deze naar nationaal recht rechtmatig is, er een legitiem oogmerk van algemeen belang mee wordt nagestreefd en er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu. Bij de beoordeling van de vraag of hieraan is voldaan heeft een verdragspartij (in dit geval: Nederland) een ruime beoordelingsmarge. Tot slot mag de wettelijke maatregel in de specifieke omstandigheden van de rechtszoekende niet leiden tot een individuele en buitensporige last. De rechtbank is van oordeel, zelfs al als eiser zou hebben aangetoond dat er geen behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu, dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van een individuele en buitensporige last in de hiervoor bedoelde zin. Verder is de rechtbank van oordeel dat de heffing van de onroerendzaakbelasting c.q. de daaraan ten grondslag liggende waardebepaling naar nationaal recht rechtmatig is en er een legitiem oogmerk van algemeen belang mee wordt nagestreefd. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
4. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Zij betrekt daarbij wat eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde
(€ 415.000) naar de getaxeerde waarde (€ 443.000), zoals opgenomen in de door taxateur ing. P.H.R.J. Roijmans op 2 november 2021 opgestelde taxatie.
4.2.
Eiser heeft op zitting verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 maart 2023 naar aanleiding van het door eiser ingestelde beroep in cassatie tegen de in 1.6. genoemde uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. [4] Eiser heeft aangegeven dat hij naar aanleiding van deze uitspraak zijn standpunt heeft herzien. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de waarde € 407.000 moet zijn op basis van de vergelijkingsmethode dan wel € 415.000 op basis van het waardevergelijkingsrapport van OrtaX. Op de zitting heeft eiser eerstgenoemd standpunt verlaten. Eiser stelt thans dat de waarde van zijn woning € 443.000 is. Voor de onderbouwing van die waarde verwijst hij naar het taxatierapport van taxateur Rooijmans van 2 november 2021. Dit betekent volgens eiser dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te laag heeft vastgesteld. Mocht de rechtbank beslissen dat dit standpunt te laat is aangevoerd en daarmee tardief zal worden verklaard dan is de waarde van de woning € 415.000. Voor de onderbouwing van die waarde verwijst eiser naar het waarderingsvergelijkingsrapport uit OrtaX.
4.3.
De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.4.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. [5] In het kader van de Wet WOZ geldt dus niet de zwaardere bewijsmaatstaf van “blijken”, omdat een zwaardere dan de normale bewijslast alleen mag worden aangenomen daar waar duidelijk is dat de wetgever dat uitdrukkelijk heeft gewild. [6] Van zo’n uitdrukkelijke wil is in het kader van de Wet WOZ geen sprake. Opmerking verdient dat ‘aannemelijk maken’ (dus) niet vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen, voor zover dat – mede gelet op het waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ – al mogelijk is. [7] Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in zijn bewijslast geslaagd.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met vier vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] , [adres] en [adres] , allen in ’s-Hertogenbosch.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De heffingsambtenaar heeft blijkens de taxatie en de daarbij gevoegde matrix voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
4.7.
Wat betreft de ter zitting ingebrachte beroepsgrond dat de waarde van de woning
€ 443.000 is, overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze beroepsgrond tardief is ingebracht. In de rechtspraak is al eerder overwogen dat het in strijd is met de goede procesorde om laattijdig – in dit geval: op de zitting – het waardestandpunt 180 graden te wijzigen (dus van “de vastgestelde waarde is te hoog” naar “de vastgestelde waarde is te laag”). [8] Eiser motiveert deze standpuntwijziging met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 maart 2023 in de procedure over belastingjaar 2017, maar dat kan de rechtbank niet volgen. De Hoge Raad heeft in die uitspraak het cassatieberoep van eiser met toepassing van artikel 81 van de Wet op de Rechterlijke organisatie ongemotiveerd verworpen. Niet valt in te zien waarom dat tot de hiervoor genoemde standpuntwijziging moet leiden. Nu de rechtbank deze standpuntwijziging in strijd acht met de goede procesorde, dient dit standpunt buiten beschouwing te worden gelaten.
4.8.
Voor zover eiser vindt dat de waarde van zijn woning € 415.000 is stelt de rechtbank vast dat die waarde gelijk is aan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Partijen zijn het daarmee eens over de waarde van de woning, zodat er juridisch dus geen geschil over de waarde (meer) is. De beroepsgrond van eiser dat de heffingsambtenaar voor de berekening van de waarde van de woning een verkeerde waarderingsmethode heeft, kan niet tot een ander oordeel leiden. Zoals het gerechtshof ’s-Hertogenbosch al heeft geoordeeld in de onder 1.6. genoemde uitspraak, ligt niet de door de heffingsambtenaar gehanteerde methode maar het resultaat van de toepassing daarvan – neergelegd in een taxatierapport en/of taxatiematrix – in een geschil over de WOZ-waarde ter toetsing voor. [9] Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank begrijpt dat deze uitkomst voor eiser teleurstellend zal zijn, omdat hij juist wel een antwoord wil over de toe te passen taxatiemethode. Daarvoor is een rechterlijke procedure als deze echter niet bedoeld. Eiser heeft op de zitting nog gezegd dat hij de door hem voorgestane wiskundige taxatiemethode ook onder de aandacht van de regering en de Tweede Kamer heeft gebracht, maar dat die – zo begrijpt de rechtbank – er geen heil in zien om die methode in de regelgeving te verankeren. Het is de rechtbank duidelijk dat ook die uitkomst voor eiser teleurstellend is, maar een politieke afweging om bestaande wet- en regelgeving niet aan te passen heeft de rechter in het Nederlandse staatsbestel in beginsel te eerbiedigen. Dat kan anders zijn als bijvoorbeeld sprake is van een schending van een door het EVRM beschermd grondrecht, maar eiser heeft behalve met zijn beroep op het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op eigendom dat niet gesteld. Dat van een dergelijke schending sprake is, is in deze procedure niet gebleken.
4.9.
Eiser vindt tot slot dat hem niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking zijn gesteld. Het gaat hem concreet om het volledige waardevergelijkingsrapport, de inhoudstaffel, correcties op de volumeprijs en het waardeverloop. De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd gesteld dat het volledige waardevergelijkingsrapport zowel voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage heeft gelegen als dat dit aan eiser in de bezwaarfase per e-mail is toegezonden. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. Wat betreft de inhoudsstaffel, correcties op de volumeprijs en het waardeverloop is niet gebleken dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. [10]
4.10.
Eiser heeft met wat hij verder heeft opgemerkt geen twijfel gezaaid over de juistheid van de waarde die de heffingsambtenaar heeft vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ).
5.Kamerstukken II 1954-54, 4080, nr. 3, p. 18: “Om (…) de gradatie in het bewijsrecht tot een minimum te beperken, wordt er van uitgegaan, dat met twee nuances kan worden volstaan: „blijken” en „aannemelijk zijn”. „Blijken” zal worden gebezigd in de gevallen waarin volledig bewijs, met toepassing uiteraard van de voor het fiscale recht geldende vrije bewijsleer, wordt verlangd en „aannemelijk maken” voor een zwakkere vorm van bewijs.” Zie ook: Kamerstukken II 1954-54, 4080, nr. 4, p. 6.
6.HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6766, BNB 1999/272.
7.Gerechtshof Den Haag 28 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:592, overweging 6.2. Het tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad ongegrond verklaard met het arrest van 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:69.
8.Rechtbank Rotterdam 27 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6113, gerechtshof Den Haag 30 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3446, en rechtbank Midden-Nederland 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3810.
9.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2008, overweging 4.6.
10.HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, overweging 3.4.2.