In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 27 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over de vastgestelde waarde van onroerende zaken voor het belastingjaar 2017. Eiser had beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder, die de waarde van verschillende onroerende zaken had vastgesteld op bedragen variërend van € 578.000,- tot € 1.946.000,-. Eiser stelde dat de waarde aanzienlijk lager diende te worden vastgesteld, maar wijzigde zijn standpunt kort voor de zitting door te stellen dat de waarde juist hoger moest zijn. De rechtbank oordeelde dat deze ingrijpende standpuntwijziging binnen de tiendagentermijn in strijd was met de goede procesorde, vooral omdat eiser niet de onderliggende stukken van een eerdere transactie had ingediend en verweerder daardoor niet in staat was om adequaat te reageren.
Tijdens de zitting op 23 juli 2018 heeft eiser zijn eerdere gronden ingetrokken en enkel de beroepsgrond aangevoerd dat de waarde te laag was. De rechtbank concludeerde dat er geen inhoudelijke beoordeling meer mogelijk was, aangezien de standpuntwijziging niet in overeenstemming was met de procesregels. De beroepen werden ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.