ECLI:NL:RBOBR:2022:992

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
20/81
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van hotel in Deurne

In deze zaak heeft eiseres, een hotel in Deurne, beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar onroerende zaak voor het belastingjaar 2019. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 3.869.000, gebaseerd op de Taxatiewijzer Hotels. Eiseres betoogde dat de heffingsambtenaar de taxatiewijzer verzorging had moeten toepassen en dat de waarde te hoog was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat eiseres haar bepleite waarde van € 3.000.000 niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank wees het beroep ongegrond en merkte op dat de heffingsambtenaar zijn toon richting de rechtbank moest matigen. Tevens werd het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de overschrijding in belangrijke mate aan het processuele gedrag van eiseres was te wijten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/81

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming), de Staat.

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2019, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijfsobject), per waardepeildatum 1 januari 2018 naar de toestand op 1 januari 2019, voor het kalenderjaar 2019, vastgesteld op € 3.869.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2019 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2019 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld en aanvullende beroepschriften ingediend.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft aanvullende beroepschriften ingediend.
Op 2 juli 2021 heeft een zitting plaatsgevonden over het door eiseres (te weinig) betaalde griffierecht. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiseres heeft aanvullende beroepschriften ingediend.
De heffingsambtenaar heeft aanvullende verweerschriften ingediend.
Naar aanleiding van de door eiseres gedane verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als derde-partij aangemerkt. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022 via een Skype-beeldverbinding. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam] .

Overwegingen

Feiten
Eiseres is gebruiker van de onroerende zaak, een hotel/congresgebouw (gevestigd in een voormalig klooster), uit 1955. De onroerende zaak is van 2017 tot en met 2018 volledig gerenoveerd. De onroerende zaak heeft 5 bouwlagen (4 boven en 1 onder de grond) en een bruto vloeroppervlakte (BVO) van in totaal 10.004 m². De onroerende zaak bestaat uit 1.350 m² opslag/magazijn (in de kelder), 21.000 m² vergaderruimte (op de begane grond), 985 m² restaurant (op de begane grond), 310 m² opslag/magazijn (op de begane grond), 779 m² kerkzaal/gebedsruimte (op de begane grond), 1.750 m² hotelkamers (op de eerste verdieping), 1.750 m² hotelkamers (op de tweede verdieping) en 980 m² opslag/magazijn (op de derde verdieping). Tot het object behoort een perceel met een totaaloppervlakte van 143.860 m², waarvan 141.450 m² in de waardebepaling zijn betrokken. 3.864 m² als grond bij niet-woning, en 137.586 als extra grond (restgrond).
Het geschil
Waar gaat het in deze zaak om?
1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2018. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 3.869.000) primair naar de getaxeerde waarde van € 5.191.000, zoals opgenomen in het taxatieverslag niet-woningen dat op 1 maart 2022 is opgesteld door taxateur [naam] en waarbij toepassing is gegeven aan de Taxatiewijzer en kengetallen, deel 25, Hotels zoals die gold per waardepeildatum 1 januari 2018 (Taxatiewijzer Hotels). Subsidiair verwijst hij naar de getaxeerde waarde van € 3.985.000, zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 14 mei 2020 is opgesteld door taxateur [naam] en waarbij toepassing is gegeven aan de Taxatiewijzer en kengetallen, deel 9, Verzorging zoals die gold per waardepeildatum 1 januari 2018 (Taxatiewijzer Verzorging). Meer subsidiair wijst de heffingsambtenaar erop dat een vergelijking met de gerealiseerde kamerprijzen in andere [naam] hotels ook aantonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.
Hoe moet in deze zaak de waarde van de onroerende zaak worden bepaald?
2. Partijen zijn het erover eens dat de onroerende zaak geen woning is en dat de waarde moet worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde. De rechtbank sluit zich aan bij deze gemeenschappelijke, naar haar oordeel juiste, opvattingen van partijen
2.1.
Op grond van artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ wordt bij de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak rekening gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en de sinds de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. In artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling) staat verder uitgelegd hoe dat moet.
2.2.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling wordt de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op:
  • de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zou vergen,
  • gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering, gebaseerd op:
  • de verstreken en de resterende gebruiksduur en
  • met inachtneming van de restwaarde, en
 gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering, gebaseerd op:
  • economische veroudering,
  • verouderde bouwwijze,
  • ondoelmatigheid en
  • excessieve gebruikskosten.
Naar de bedoeling van de wetgever is de gecorrigeerde vervangingswaarde de waarde die de zaak in economische zin voor de eigenaar zelf heeft.
Met welke uitgangspunten houdt de rechtbank rekening?
3. Op de heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiseres is aangevoerd.
3.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak in de bestreden uitspraak gehandhaafd op € 3.869.000. De heffingsambtenaar heeft in zijn berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde rekening gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en met de technische en de functionele veroudering die sinds de stichting van de onroerende zaak is opgetreden. Ter ondersteuning van de door hem verdedigde waarde heeft de heffingsambtenaar verwezen naar de onder 1. genoemde taxatieoverzichten. In die overzicht is aansluiting gezocht bij de kengetallen die zijn genoemd in de toepasselijke taxatiewijzers.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat de heffingsambtenaar in beginsel kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de gehanteerde landelijke taxatiewijzers als hulpmiddel kunnen dienen bij de waardering van de onroerende zaak. Deze taxatiewijzers zijn op de uitgangspunten van de Wet WOZ gebaseerde taxatie-instrumenten, met behulp waarvan, door verzameling en analyse van marktgegevens van nutsvoorzieningen, de waarde in het economische verkeer voor dit soort objecten kan worden bepaald. Dat neemt echter niet weg dat deze taxatiewijzers algemene gegevens bevatten met betrekking tot de waardering van onroerende zaken en geen rekening houden met de specifieke kenmerken van individuele onroerende zaken. De vermelding van een kengetal in de taxatiewijzers kan een aanwijzing zijn voor de grootte van dat kengetal in een concreet geval, maar steeds zal de taxateur zich rekenschap moeten geven van de individuele omstandigheden van de onroerende zaak.
De beoordeling door de rechtbank
4. In dit deel van de uitspraak staat wat eiseres in deze procedure heeft aangevoerd en wat de rechtbank daarvan vindt.
Moet het primaire waardestandpunt van de heffingsambtenaar buiten beschouwing blijven?
4.1.
Eiseres heeft op de zitting verzocht dat de onderbouwing van het primaire waardestandpunt van de heffingsambtenaar buiten beschouwing wordt gelaten.
4.1.1.
Eiseres voert aan – zo begrijpt de rechtbank – dat de heffingsambtenaar deze onderbouwing in strijd met artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) minder dan tien dagen voor de zitting heeft ingediend. De heffingsambtenaar is het hier niet mee eens en – zo begrijpt de rechtbank – voert aan dat ook binnen deze termijn ingediende stukken bij de beoordeling kunnen worden betrokken als de goede procesorde zich daar niet tegen verzet. De heffingsambtenaar wijst erop dat deze rechtbank op 10 februari 2022 over hetzelfde object in het volgende belastingjaar op basis van een door eiseres ter zitting aangevoerde beroepsgrond heeft geoordeeld dat de waardering ten onrechte op de Taxatiewijzer Verzorging was gebaseerd en op de Taxatiewijzer Hotels had moeten worden gebaseerd. [1] De heffingsambtenaar heeft voor deze zaak toepassing willen geven aan genoemde uitspraak en heeft dat op voldoende voortvarende wijze gedaan.
4.1.2.
De rechtbank wijst het verzoek van eiseres af. Op de zitting is gebleken dat de gemachtigde van eiseres de onder 4.1. genoemde onderbouwing op 2 maart 2022 heeft ontvangen, maar er simpelweg voor heeft gekozen die niet meer te lezen omdat die volgens eiseres toch te laat was ingediend. Dit is een persoonlijke keuze van de gemachtigde die voor rekening en risico van eiseres komt. Van een onmogelijkheid om genoemde onderbouwing tijdig voor de zitting te kunnen lezen om daar op de zitting het debat over aan te kunnen gaan is verder niet gebleken. Ook is van belang dat de heffingsambtenaar, zoals hij terecht stelt, voldoende voortvarend heeft gehandeld naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 10 februari 2022. Dit betekent dus dat de rechtbank de onder 4.1. genoemde onderbouwing bij de beoordeling zal betrekken.
Hoe oordeelt de rechtbank over wat eiseres tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde heeft aangevoerd?
4.2.
De heffingsambtenaar heeft bij bepaling van zijn primaire waardestandpunt gebruikgemaakt van de Taxatiewijzer Hotels. Eiseres heeft de juistheid van het hanteren van die taxatiewijzer niet bestreden, maar heeft op de zitting wel bepleit dat het “stappenplan taxatieproces” zoals opgenomen in het boek “Hotelvastgoed” tot een meer juiste uitkomst zou leiden. Voor zover eiseres hiermee bepleit dat de heffingsambtenaar genoemd stappenplan in plaats van de Taxatiewijzer Hotels had moeten toepassen, wordt zij daarin niet gevolgd. In het belastingrecht geldt een vrije bewijsleer. Dat betekent onder andere dat partijen vrij zijn in het aandragen van het bewijs ter onderbouwing van hun standpunten. Aan de belastingrechter is het vervolgens om te oordelen of de betreffende partij met het door hem aangedragen bewijs voldoet aan de op hem rustende bewijslast. Het is dus niet aan de belastingrechter om aan een partij voor te schrijven met welk bewijs hij zijn standpunten moet onderbouwen. [2]
4.3.
Eiseres heeft er verder op gewezen dat bij de waardering ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Zowel per waardepeildatum 1 januari 2018 als per toestandspeildatum op 1 januari 2019 was de in maart 2020 (in Nederland) uitgebroken coronacrisis nog niet actueel en kan daarmee niet van invloed zijn op de waarde.
4.4.
Ook stelt eiseres dat de heffingsambtenaar onjuiste referentiepanden hanteert en niet op inzichtelijke wijze rekening heeft gehouden met de verschillen tussen die panden en het object. De heffingsambtenaar heeft hier terecht tegenovergesteld dat bij een waardering volgens de gecorrigeerde vervangingswaarde geen sprake is van het gebruik van referentiepanden. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Volgens eiseres heeft de heffingsambtenaar ten onrechte niet de grondstaffels, taxatiekaarten en taxatieverslagen overgelegd. De rechtbank volgt eiseres hier niet in. In haar bezwaarschrift van 27 februari 2019 verzoekt eiseres – voor zover relevant – alleen om de taxatieverslagen op basis waarvan de WOZ-waarde is vastgesteld. In het dossier zit een brief van 5 maart 2019 van de heffingsambtenaar aan eiseres waarin staat dat zij (dan) recentelijk de gevraagde taxatieverslagen heeft ontvangen. Verder wijst de heffingsambtenaar er terecht op dat, gelet op de gehanteerde taxatiemethode, er geen sprake is van een grondstaffel.
4.6.
Eiseres verwijst nog een aantal keer naar een WOB-procedure die bij de gemeente Deurne loopt over onder andere betonrot, windmolens en hoogspanningsmasten. Die verwijzing is onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op moet ingaan. Dat geldt ook voor de algemene verwijzing naar het door eiseres ingediende bezwaarschrift. Daarop is door middel van de bestreden uitspraak gereageerd. Anders dan hiervoor besproken heeft eiseres verder niet toegelicht waarom daarmee het gestelde in bezwaar niet afdoende zou zijn behandeld.
4.7.
Eiseres stelt dat de hoorzitting in bezwaar niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden, omdat er is volstaan met het aanhoren van het standpunt van eiseres en er geen sprake was van het uitwisselen van informatie en standpunten. Zelfs als eiseres gelijk heeft over de feitelijke gang van zaken tijdens de hoorzitting, dan volgt de rechtbank haar niet in haar standpunt dat de hoorzitting op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. In de wetsgeschiedenis (bij artikel 7:2 van de Awb) [3] is onder andere overwogen dat de bezwaarde in ieder geval de gelegenheid moet krijgen zijn zienswijze naar voren te brengen. Niet in geschil is dat aan eiseres die mogelijkheid is geboden. In de wetsgeschiedenis is ook overwogen dat het bestuursorgaan op de gemaakte opmerkingen
kanreageren en van zijn kant de hoorzitting
kanbenutten om nadere informatie van belanghebbenden te vragen. Een algemene verplichting daartoe heeft de wetgever expliciet niet willen voorschrijven.
4.8.
Eiseres verzoekt om het verslag van de hoorzitting in bezwaar. De rechtbank begrijpt dit verzoek zo dat eiseres stelt dat het genoemde verslag ten onrechte niet door de heffingsambtenaar is verstrekt. In de bestreden uitspraak staat echter: “Voor zover van toepassing is hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken verwerkt in deze beslissing op het bezwaarschrift.” Vervolgens komt bij het bespreken van de bezwaargronden ook een aantal zaken aan de orde die – gezien de inhoud van het bezwaarschrift – kennelijk tijdens de hoorzitting aan bod zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval de verslaglegging van wat tijdens de hoorzitting is besproken voldoende, [4] temeer omdat eiseres niet heeft geconcretiseerd wat er aan die verslaglegging niet deugt.
4.9.
De heffingsambtenaar heeft met de onderbouwing van zijn primaire waardestandpunt aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de door de heffingsambtenaar per waardepeildatum 1 januari 2018 vastgestelde waarde van € 3.869.000 niet te hoog is.
Hoe oordeelt de rechtbank over de waarde die de onroerende zaak volgens eiseres heeft?
5. Eiseres heeft op de zitting bepleit dat aan de onroerende zaak een waarde moet worden toegekend van € 3.000.000. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij verwezen naar de residuele grondwaarde, dat is de waarde van de ondergrond met aftrek van de sloopkosten van de opstal(len). Eiseres stelt dat de onroerende zaak vanwege de verbouwing op zowel de waardepeildatum als de toestandspeildatum niet (als hotel) in gebruik was.
5.1.
De heffingsambtenaar is het niet met eiseres eens. Hij wijst erop dat de onroerende zaak op 25 juni 2017 is geopend, zoals uit een publicatie van de lokale media blijkt. [5] Verder geeft taxateur [naam] aan dat hij in november 2017 de onroerende zaak beroepshalve heeft bezocht en toen heeft geconstateerd dat de onroerende zaak als hotel volop in bedrijf was.
5.2.
De rechtbank is in beginsel van oordeel dat eiseres op zo’n laat moment in de procedure een waardestandpunt heeft ingenomen (dan wel een onderbouwing daarvan heeft gegeven), dat die om die reden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet blijven. Van een goede reden waarom dit standpunt zo laat is ingenomen is immers niet gebleken. Tegelijkertijd heeft de heffingsambtenaar daar toch inhoudelijk op willen en kunnen reageren. Ook heeft de rechtbank de – overigens wel op goede gronden – laat in de procedure ingediende onderbouwing van het primaire standpunt van de heffingsambtenaar toegelaten. De rechtbank zal daarom het waardestandpunt van eiseres (en de onderbouwing daarvan) inhoudelijk beoordelen.
5.3.
Gelet op de door de heffingsambtenaar gestelde feiten zoals onder 5.1. weergegeven, die door eiseres niet zijn weersproken, faalt haar standpunt dat op zowel de waardepeildatum als de toestandspeildatum de onroerende zaak werd verbouwd en niet (als hotel) in gebruik was. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat eiseres haar bepleite waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
Tot welke conclusie komt de rechtbank ten aanzien van het beroep?
6. Het beroep is ongegrond.
Hoe beoordeelt de rechtbank het verzoek van eiseres om schadevergoeding?
7. Eiseres heeft (tot zevenmaal) verzocht om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde redelijke termijn. De heffingsambtenaar stelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in bepalende mate aan het processuele gedrag van eiseres is te wijten en dat het verzoek daarom moet worden afgewezen. Als het verzoek toch moet worden toegewezen, dan vindt de heffingsambtenaar dat de volledige schadevergoeding door de rechtbank (de rechtbank begrijpt: de Staat) moet worden vergoed.
7.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres. [6]
7.2.
Volgens vaste rechtspraak is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de heffingsambtenaar een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op het beroep te beslissen. Voor het verkorten van die termijn, zoals door eiseres bepleit, bestaat geen aanleiding. Verder is het zo dat voor de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel per half jaar een bedrag van € 500,– aan immateriële schadevergoeding moet worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten.
7.3.
Eiseres heeft op 27 februari 2019 bezwaar gemaakt. De rechtbank doet heden uitspraak. Tussen het maken van bezwaar en het doen van de uitspraak is een (op de in 6.1. bedoelde wijze afgeronde) periode van drieënhalf jaar verstreken. De redelijke termijn is daarmee met anderhalf jaar overschreden. Dit zou in beginsel in een schadevergoeding van € 1.500,– moeten resulteren. Gelet op het processuele gedrag van (de gemachtigde van) eiseres gedurende de procesgang, en met name de beroepsfase, is de rechtbank van oordeel dat eiseres evenwel geen aanspraak kan maken op schadevergoeding.
7.3.1.
In zijn aanvullend beroepschrift 2 maart 2020 geeft de gemachtigde aan te zijn verhinderd tot en met “ultimo juni 2020”. In een (per e-mail verzonden) brief van 17 april 2020 geeft hij aan de maanden mei tot en met augustus 2020 zoveel mogelijk vrij te willen houden. In zijn brief van 15 december 2020 verzoekt de gemachtigde uitstel van de zitting 17 februari 2021, omdat hij naar zijn opvatting “bruusk” is uitgenodigd, waarbij hij verder aangeeft dat pas vanaf 16 april 2021 zijn agenda “redelijk blanco” is. Vervolgens geeft de gemachtigde in brieven 15 januari 2021 en 15 februari 2021 dat vanaf 1 juli 2021 zijn agenda “redelijk blanco” is; hij is tot die tijd “geheel en al (…) volgeboekt”. In zijn aanvullend beroepschrift van 1 november 2021 geeft de gemachtigde aan verhinderd te zijn voor de fysieke zitting van 13 januari 2022, maar dat hij nog wel kan om 09:30 uur via Skype. Ook op 14 januari en 2, 8, 11, 18, 21, 22, 23 of 25 februari 2022 is hij beschikbaar. Op 17 februari 2022 vraagt de gemachtigde wederom om uitstel van de zitting die op 9 maart 2022 stond ingepland, waarbij hij aangeeft dat in de eerste zes maanden van het nieuwe kalenderjaar “mijn agenda praktisch reeds barstensvol” zit.
7.3.2.
Door dit processuele gedrag van (de gemachtigde van) eiseres is het voor de rechtbank uiterst moeilijk gebleken om eiseres eerst te bewegen het volledige verschuldigde griffierecht te betalen in welk kader – op verzoek van eiseres – eerst nog een zitting moest worden belegd. Daar was, gelet op de door de gemachtigde van eiseres opgegeven verhinderdata, pas op 2 juli 2021 mogelijkheid toe. De vele verhinderdata maakten vervolgens een inhoudelijke behandeling van de beroepszaak pas op 9 maart 2022 mogelijk. De gemachtigde heeft zijn vele verhinderdata en diverse uitstelverzoeken telkens onderbouwd met algemeenheden over zijn overige werkzaamheden, maar dat kan geen rechtvaardiging zijn. Als de lange verhinderperiodes die de gemachtigde opgeeft – op het laatst zelfs van een half jaar – het gevolg zijn van de vele werkzaamheden van de gemachtigde, is het zijn persoonlijke keuze om toch telkens nieuwe opdrachten aan te nemen. Die keuze en de gevolgen daarvan zal de gemachtigde en daarmee eiseres – aan wie dit moet worden toegerekend – moeten dragen.
Hoe beoordeelt de rechtbank het verzoek van eiseres om de heffingsambtenaar in de proceskosten te veroordelen?
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Slotopmerkingen
9. De rechtbank ziet tot slot aanleiding om opmerkingen te maken over de toonzetting van het aanvullend verweerschrift van 14 februari 2022 van de heffingsambtenaar. Het gaat specifiek om de volgende passage: “Reeds op 15 mei 2020 heb ik mijn verweerschrift met het daarbij behorende taxatierapport ingediend. Ruim één jaar later op de zitting van 2 juli 2021 blijkt echter dat het griffierecht nog niet voldaan is. Waardoor ik volledig onnodig ben afgereisd naar uw rechtbank, dit neem ik de rechtbank overigens kwalijk.”. Op de zitting heeft de gemachtigde van de heffingsambtenaar aangegeven dat een collega van hem dit stuk heeft opgesteld en hij daarom niets over de woordkeuze kan zeggen. Wel vindt hij de frustratie van zijn collega voorstelbaar, omdat een kwestie omtrent het betalen van het griffierecht een ontvankelijkheidskwestie is waar de heffingsambtenaar in principe buiten staat en zijn aanwezigheid op een dergelijke zitting dus niet nodig is.
9.1.
De rechtbank merkt allereerst op dat in de uitnodiging van 1 juni 2021 voor de hiervoor genoemde zitting (met vetgedrukte letters) staat : “Tijdens de zitting zal uitsluitend de ontvankelijkheid van het bezwaar en/of het beroep worden behandeld.” Verder staat in de zittingsaantekeningen van de zitting van 2 juli 2021 dat de toenmalige gemachtigde van de heffingsambtenaar, [naam] , er ook van is uitgegaan dat op dat moment geen inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden en heeft zij aangegeven zich daarop op dat moment ook niet te hebben voorbereid. Kennelijk was het de toenmalige gemachtigde van de heffingsambtenaar reeds voor de zitting duidelijk dat de zaak niet inhoudelijk zou worden behandeld vanwege een ontvankelijkheidskwestie en heeft zij toch de keuze gemaakt de zitting bij te wonen. Reeds in zoverre vindt de rechtbank de onder 7.1. omschreven frustratie van de heffingsambtenaar niet voorstelbaar.
9.2.
Verder roept de rechtbank in herinnering dat (de geheimhoudingskamer van) deze rechtbank eerder in twee uitspraken [7] een dringende oproep aan de heffingsambtenaar heeft gedaan om zich in de toekomst te onthouden van opmerkingen richting de rechtbank waaruit geen goed ontwikkeld gevoel voor verhoudingen spreekt. Van het maken van een dergelijke opmerking is nu wederom sprake. Ook in de eerdergenoemde uitspraken is al benoemd dat het extra zorgelijk is te noemen dat dergelijke opmerkingen afkomstig zijn van een bestuursorgaan. Dat de heffingsambtenaar zich door genoemde dringende oproep niet heeft laten weerhouden om zich wederom ongepast uit te laten, is zo mogelijk nog zorgelijker.
9.3.
De heffingsambtenaar zal ook in de gevallen waarin er terechte frustratie is over een handelswijze van de rechtbank, die frustratie op andere wijze kenbaar kunnen en moeten maken. De rechtbank volstaat voor dit moment met het herhalen van de in de hiervoor genoemde uitspraken gedane dringende oproep. Indien de heffingsambtenaar blijft persisteren in het maken van opmerkingen richting de rechtbank waaruit geen goed ontwikkeld gevoel voor verhoudingen spreekt dan wel anderszins niet wenst te handelen zoals van een professionele procespartij in een zakelijk geschil mag worden verwacht, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 25 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 10 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:393.
2.Rechtbank Oost-Brabant 11 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:423.
3.Kamerstukken II 1988-89, 21 221, nr. 3, p. 144-146.
4.Rechtbank Midden-Nederland 17 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4425.
5.https://dmgdeurne.nl/opening-fletcher-hotel-willibrordhaeghe-trekt-veel-bekijk/.
6.CRvB 7 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:68, CBb 18 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:10, en ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:550.
7.Rechtbank Oost-Brabant 24 januari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:213 en ECLI:NL:RBOBR:2022:692.