ECLI:NL:RBOBR:2022:2944

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
SHE 21/885, 21/896, 21/897, 21/898, 21/899, 21/900, 21/901, 21/902, 21/903, 22/742, 22/743, 22/744, 22/745, 22/1147
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatieregeling transitievergoeding en de rol van het UWV in de afwijzing van compensatieverzoeken door een scholenstichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 1 juli 2022, worden de beroepen van een scholenstichting tegen de afwijzing van compensatieverzoeken voor transitievergoedingen behandeld. De eiseres, een scholenstichting, had na 104 weken ziekte loon doorbetaald aan veertien ex-werknemers en verzocht om compensatie van het UWV. Het UWV weigerde echter compensatie voor een deel van de transitievergoeding, wat leidde tot deze rechtszaak. De rechtbank oordeelt dat het UWV in één zaak ten onrechte geen compensatie heeft toegekend, maar verklaart het beroep in een andere zaak niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank bevestigt dat de compensatie voor de transitievergoeding terecht is vastgesteld op de datum waarop de arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd, na 104 weken ziekte. De rechtbank vernietigt het besluit van het UWV in de zaak waar compensatie ten onrechte op € 0,- was vastgesteld en draagt het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. De rechtbank wijst ook op de wettelijke bepalingen die de compensatie regelen en benadrukt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de situatie van werkgevers. De uitspraak heeft gevolgen voor de hoogte van het griffierecht en de proceskosten, waarbij het UWV wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in de gegronde zaak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/885, 21/896, 21/897, 21/898, 21/899, 21/900, 21/901, 21/902, 21/903, 22/742, 22/743, 22/744, 22/745 en 22/1147

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2022 in de zaken tussen

[eiseres], uit [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. H. Amziab),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigden: mr. R. Boonstra en mr. L. Reijnen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van veertien van haar aanvragen voor compensatie van door haar betaalde transitievergoedingen. Eiseres heeft deze transitievergoedingen aan ex-werknemers betaald na beëindiging van hun dienstverbanden in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid.
1.1.
Het UWV heeft op deze aanvragen in de periode september 2020-maart 2021 per aanvraag een besluit genomen. [1] In dertien gevallen is een compensatie toegekend, in één geval (zaak SHE 21/896) niet.
1.2.
Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat het UWV bij het bepalen van de hoogte van de compensatie ten onrechte een aantal looncomponenten buiten beschouwing heeft gelaten. Ook heeft eiseres gesteld dat het UWV ten onrechte de periode waarover de transitievergoeding moet worden gecompenseerd heeft beëindigd op het moment dat de betrokken medewerkers 104 weken ziek waren.
1.3.
Met diverse in de periode februari 2021-juli 2021 genomen besluiten op de bezwaren van eiseres heeft het UWV in tien zaken het bezwaar gegrond verklaard en een hogere compensatie toegekend. [2] In vier zaken heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard en heeft het geen hogere compensatie toegekend (waaronder zaak SHE 21/896). [3]
1.4.
Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld en aangevoerd dat het UWV nog altijd ten onrechte de periode waarover de transitievergoeding moet worden gecompenseerd heeft beëindigd op het moment dat de betrokken medewerkers 104 weken ziek waren. Een van deze beroepen (zaak SHE 22/745) is buiten de wettelijke termijn ingesteld.
1.5.
Het UWV heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het UWV deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

De ontvankelijkheid van het beroep in zaak SHE 22/745
2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres in zaak SHE 22/745 te laat is ingesteld en om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daarvoor is het volgende van belang.
2.1.
Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Die termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat is in dit soort gevallen de dag na de dag waarop het besluit is toegezonden. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2.2.
Het staat vast dat het UWV de beslissing op bezwaar bekend heeft gemaakt op
27 juli 2021 door verzending per post. De termijn voor het indienen van het beroepschrift liep daardoor van 28 juli 2021 tot en met 7 september 2021. Eiseres heeft het beroepschrift weliswaar gedateerd op 7 september 2021, maar per fax pas ingediend op 8 september 2021. Dit is dus buiten de beroepstermijn en dus te laat.
2.3.
Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat houdt in dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk zal behandelen. Dit is alleen anders als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
2.4.
Eiseres zegt dat zij in verband met schoolvakantie (in regio zuid) van zaterdag 24 juli 2021 tot maandag 6 september 2021 was gesloten. Eiser heeft het besluit dus pas op 6 september 2021 onder ogen gekregen en dat besluit doorgezonden aan haar gemachtigde. Die ging er, kennelijk per abuis, vanuit dat de beroepstermijn tot en met 8 september 2021 liep en heeft ook op die datum beroep ingesteld.
2.5.
De rechtbank vindt dat hiermee geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Eiseres heeft van de beslissing op bezwaar kennis genomen voordat de beroepstermijn was verstreken. Eiseres kon dus tijdig beroep instellen, maar heeft dat door een verkeerde berekening van de beroepstermijn een dag te laat gedaan. Dat betekent dat eiseres weldegelijk in verzuim is geweest. Om die reden kan in het midden blijven of de schoolsluiting als gevolg van de genoemde schoolvakantie een omstandigheid is die voor rekening en risico van eiseres moet blijven.
2.6.
Het gevolg van het oordeel dat het beroep in deze zaak niet-ontvankelijk is, is dat dit verder niet meer inhoudelijk door de rechtbank zal worden beoordeeld. Eiseres krijgt om diezelfde reden het door haar betaalde griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Geen compensatie in zaak SHE 21/896
3. De rechtbank is van oordeel dat het UWV in zaak SHE 21/896 de hoogte van de compensatie ten onrechte heeft vastgesteld op € 0,–.
3.1.
Het UWV vindt dat eiseres weliswaar aan de voorwaarde voor compensatie voldoet, maar vindt ook dat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat eiseres verschuldigd zou zijn op de dag na het twee jaar durende opzegverbod bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Dat is in dit geval 25 maart 2015. Op deze datum bestond nog geen recht op een transitievergoeding, aangezien de Wet werk en zekerheid (Wwz) pas op 1 juli 2015 in werking is getreden. Om die reden bedraagt volgens het UWV de compensatie € 0,–.
3.2.
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft op 1 juni 2022 in drie uitspraken overwogen dat deze uitleg van de toepasselijke wetsbepalingen door het UWV onjuist is. [4] In deze uitspraken heeft de Raad – na een uitvoerige beschouwing van de relevante onderdelen van de wetsgeschiedenis – geoordeeld dat er met de toepasselijke wetsbepalingen uitdrukkelijk wordt aangesloten bij de beëindiging dan wel niet voorzetting van het dienstverband op of na 1 juli 2015 en niet bij het einde van de tweejaarstermijn van het opzegverbod wegens ziekte. Verder wordt hiermee benadrukt dat het doel van de compensatieregeling is om werkgevers te stimuleren ‘slapende dienstverbanden’ te beëindigen door cumulatie van kosten voor de werkgever te compenseren. In de door het UWV voorgestane uitleg wordt juist bewerkstelligd dat werkgevers dienstverbanden waarvan het opzegverbod wegens ziekte al voor 1 juli 2015 eindigde ‘slapend’ houden, waarmee die uitleg in strijd komt met het doel van de compensatieregeling.
3.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen dan de Raad in de hiervoor genoemde zaken, temeer omdat zijzelf al eerder tot dezelfde uitleg is gekomen. [5] Het gevolg hiervan is dat het door eiseres in deze zaak ingestelde beroep gegrond is en dat het daarin door het UWV genomen besluit op bezwaar van 22 februari 2021 moet worden vernietigd. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat voor dat laatste zich onvoldoende gegevens in het dossier bevinden.
3.4.
De rechtbank bepaalt dat het UWV een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het UWV hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
3.5.
Omdat het beroep gegrond is moet het UWV het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.518,– voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt € 759,– en wegingsfactor 1).
De hoogte van de compensatie in de zaken SHE 21/885, 21/896, 21/897, 21/898, 21/899, 21/900, 21/901, 21/902, 21/903, 22/742, 22/743, 22/744 en 22/1147
4. De rechtbank is van oordeel dat het UWV het einde van de periode waarover de door eiseres betaalde transitievergoeding moet worden gecompenseerd terecht heeft vastgesteld op de datum waarop de arbeidsovereenkomst van de zieke werknemer opgezegd mag worden, dus na 104 weken ziekte.
4.1.
Uit de toepasselijke wettelijke bepalingen – met name de artikelen 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a en 1º, en artikel 7:670, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek – blijkt dat compensatie voor de door eiseres betaalde transitievergoedingen, voor zover die zien op de periode na het einde van de termijn van twee jaar van het opzegverbod wegens ziekte tot aan de daadwerkelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij hoogte van de compensatie, niet aan de orde is. Eiseres heeft dat op de zitting ook erkend, maar heeft gesteld dat dit een taalkundige interpretatie van de wettelijke bepalingen betreft en dat een wetshistorische interpretatie tot een ander oordeel moet leiden. De rechtbank is het daar niet mee eens. De wettelijke bepalingen zijn op zichzelf duidelijk en vergen geen (taalkundige) interpretatie om tot deze conclusie te leiden. [6]
4.2.
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in voor de rechter om wetten in formele zin, zoals in dit geval het Burgerlijk Wetboek, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. [7] Dit neemt echter niet weg dat, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt, namelijk als toepassing van de wet in een dergelijk niet-verdisconteerd geval in strijd komt met fundamentele rechtsbeginselen.
4.3.
De rechtbank is het niet met eiseres eens dat de wetgever geen oog heeft gehad voor de situatie van werkgevers zoals eiseres, die (op grond van de toepasselijke cao) verplicht zijn om na 104 weken ziekte loon door te blijven betalen totdat het dienstverband daadwerkelijk is beëindigd. Dit blijkt onder andere uit de volgende passages uit de wetsgeschiedenis:

Werkgevers hebben er ook zelf belang bij om die slapende dienstverbanden te beëindigen, want de opbouw van de transitievergoeding loopt door tot het moment waarop het dienstverband uiteindelijk wordt beëindigd. De teller voor de compensatie stopt echter bij 104 weken, dus na de periode van loondoorbetaling bij ziekte. Dit betekent dat de werkgever de transitievergoeding die opgebouwd wordt over de slapende periode, tussen het aflopen van de 104 weken en het daadwerkelijke ontslag, niet gecompenseerd zal krijgen. Met andere woorden, het is ook een prikkel om te ontslaan en dat is ook wenselijk. [8]
En:

In het voorgestelde artikel 7:673e, tweede lid, BW is onder meer beoogd te regelen dat de compensatie van de na langdurige ziekte betaalde transitievergoeding gemaximeerd is op het bedrag dat verschuldigd is direct nadat de werknemer 104 weken ziek is geweest. Daarvoor werd verwezen naar het tijdvak, bedoeld in artikel 629, eerste en tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Daarmee werd de maximering gekoppeld aan het tijdvak waarin de werkgever gehouden is het loon tijdens ziekte door te betalen. Dit tijdvak is echter niet in alle gevallen gelijk. Om deze reden wordt voorgesteld de maximering te koppelen aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst van de zieke werknemer op grond van artikel 670, eerste lid, onderdeel a, opgezegd mag worden. Dat is dus na twee jaar ziekte. [9]
4.4.
Uit de hiervoor genoemde delen van de wetsgeschiedenis blijkt allereerst dat het de opzet van de wetgever is geweest dat dienstverbanden zo spoedig mogelijk na 104 weken ziekte moeten worden beëindigd. Ook heeft de wetgever ingezien dat het moment waarop het dienstverband kan worden beëindigd niet in alle gevallen gelijk is, maar dat desalniettemin is bepaald dat voor alle werkgevers het moment van maximering van de compensatie wordt gesteld na 104 weken (of twee jaar) ziekte. Dit betekent dus dat deze aspecten zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en dus dat van de onder 4.2. bedoelde bijzondere omstandigheden geen sprake is. Voor de rechtbank is er daarom geen grond om de toepasselijke wetgeving te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat neemt niet weg dat eiseres wel kan worden nagegeven dat de wetgeving op dit punt een bepaalde mate van hardheid in zich heeft.
4.5.
Omdat de beroepen van eiseres (in zoverre) ongegrond zijn, krijgt zij het door haar betaalde griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.
De (totale) hoogte van het griffierecht
5. De rechtbank zal het (totale) griffierecht voor de beroepszaken niet matigen.
5.1.
Eiseres heeft op de zitting gezegd dat de rechtbank, gelet op de tekst van artikel 8:41 van de Awb, op zich juist heeft berekend door in elke beroepszaak apart griffierecht te heffen. Eiseres vindt echter dat de totale som van het griffierecht (€ 5.040,–) een fors bedrag dat van haar wordt gevraagd en wijst erop dat in alle zaken in de kern hetzelfde geschil aan de orde is.
5.2.
De rechtbank overweegt dat de hiervoor genoemde wettelijke bepaling geen ruimte biedt om in een geval als dit een afwijkend griffierecht vast te stellen. Verder heeft de rechtbank nog gekeken naar artikel 2.5 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021, [10] met daarin een opsomming van de gevallen waarin tot terugbetaling van het griffierecht wordt overgegaan. Tot die gevallen behoort niet de door eiseres geschetste situatie.

Conclusies en gevolgen

6. De rechtbank vat hieronder de verschillende oordelen samen en legt uit welke gevolgen die hebben.
6.1.
Het beroep in zaak SHE 22/745 is niet-ontvankelijk en is om die reden niet inhoudelijk beoordeeld. In die zaak wordt dus niet meer besproken of het UWV de hoogte van de aan eiseres toegekende compensatie voor de door haar betaalde transitievergoeding juist is.
6.2.
Het beroep in zaak SHE 21/896 is gegrond, wat betekent dat het UWV daarin de hoogte van de compensatie ten onrechte op € 0,– heeft vastgesteld. Het UWV moet met inachtneming van deze uitspraak de hoogte van die compensatie opnieuw berekenen en die in een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres kenbaar maken. Ook moet het UWV in deze zaak het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden en wordt hij veroordeeld in de proceskosten van eiseres.
6.3.
Het beroep in de overige zaken is ongegrond. In die zaken heeft het UWV de hoogte van de aan eiseres toegekende compensatie voor de door haar betaalde transitievergoeding juist vastgesteld. Voor een proceskostenveroordeling in die zaken bestaat daarom geen aanleiding. Evenmin is er grond om het griffierecht in die zaken te matigen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in zaak SHE 22/745 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep in zaak SHE 21/896 gegrond;
  • vernietigt in die zaak het besluit op bezwaar van 22 februari 2021;
  • draagt het UWV in die zaak op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het UWV in zaak SHE 21/896 het griffierecht van € 360,– aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in zaak SHE 21/896 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,–;
  • verklaart de beroepen in de overige zaken ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. M. de Vries en
mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.A. Schokker-Stadhouders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.In zaak SHE 21/885 gaat het om het besluit van 14 september 2020.
2.In zaak SHE 21/885 gaat het om het besluit op bezwaar van 22 februari 2021.
3.In zaak SHE 21/896 gaat het om het besluit op bezwaar van 22 februari 2021.
5.Rechtbank Oost-Brabant 14 januari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:80.
6.Rechtbank Overijssel 14 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:430.
7.HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewet-arrest), CRvB 30 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1675, en CRvB 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1744.
8.Handelingen II 2018-19, nr. 48, item 8, p. 56.
9.Kamerstukken II, 2018-2019, 35074, nr. 10, p. 4.
10.Stcrt. 2021, 31617, zoals gewijzigd bij Stcrt. 2022, 1480.