Overwegingen
1. Sinds 16 maart 1996 was [ex-werkneemster] (hierna: ex-werkneemster) werkzaam bij eiseres. Op
4 januari 2013 heeft ex-werkneemster zich ziekgemeld. Na een periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid (onderbroken door een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg) heeft ex-werkneemster een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Met het besluit van 4 juni 2015 heeft het UWV aan eiseres kenbaar gemaakt dat zij niet voldoende heeft gedaan om haar ex-werkneemster te re-integreren. Eiseres moet daarom het loon van de ex-werkneemster doorbetalen tot
23 juni 2016 (loonsanctie).
2. Na deze loonsanctie is de WIA-aanvraag van ex-werkneemster opnieuw in behandeling genomen. Met het besluit van 20 juni 2016 heeft het UWV geweigerd aan ex-werkneemster per 23 juni 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij deze beoordeling is vastgesteld dat de ex-werkneemster ongeschikt is voor haar eigen werk.
3. Omdat ex-werkneemster wegens ziekte niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten, neemt eiseres het initiatief voor beëindiging van het dienstverband. Op
23 december 2019 tekenen eiseres en ex-werkneemster een vaststellingsovereenkomst, waarbij het dienstverband wordt beëindigd per 30 december 2019. Verder is in de vaststellingsovereenkomst opgenomen dat eiseres aan ex-werkneemster een transitievergoeding betaalt van € 24.783,00. Hierop heeft eiseres een formulier ‘Aanvraag compensatie voor transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid’ ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot de besluitvorming zoals is opgenomen onder het kopje ‘procesverloop’.
4. In deze zaak is niet in geschil dat eiseres voldoet aan de voorwaarden voor compensatie in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW. Eiseres en het UWV zijn het niet eens over de hoogte van de vergoeding.
5. Eiseres vindt dat de door haar betaalde transitievergoeding gecompenseerd moet worden door het UWV. Zij voert hiertoe het volgende aan.
6. Het niet compenseren van de betaalde transitievergoeding is onverenigbaar met de strekking van de geldende regelgeving op dit vlak. Werkgevers moeten eerst twee jaar het loon doorbetalen tijdens arbeidsongeschiktheid en daarna moeten zij een transitievergoeding betalen om het dienstverband te beëindigen. In geval van eiseres pakt dit nog nadeliger uit, omdat zij (wegens de loonsanctie) het loon drie jaar in plaats van twee jaar tijdens ziekte heeft doorbetaald.. De regeling die het mogelijk maakt om betaalde transitievergoedingen te compenseren is juist in het leven geroepen om dit nadeel voor de werkgevers op te vangen. Door het verzoek om compensatie af te wijzen, wordt eiseres naar eigen zeggen dus dubbel benadeeld.
7. Ook voert eiseres aan dat zij op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van
8 november 2019, het zogenoemde Xella-arrest, verplicht was mee te werken aan beëindiging van het dienstverband.
8. Bij het opleggen van een loonsanctie verschuift de einddatum aan de hand waarvan de transitievergoeding moet worden berekend. De datum waarop de compensatie moet worden berekend blijft echter liggen op de datum na 104 weken arbeidsongeschiktheid. Dit is door de wetgever bewust gedaan ter voorkoming dat de verhoging van de transitievergoeding ten laste komt van het UWV. Dit nadeel komt dus voor rekening van de werkgever aan wie dit ook te wijten is. Echter, omdat eiseres nu in het geheel geen compensatie krijgt, is dit nadeel onevenredig zwaar, namelijk 16,6 keer hoger dan de wetgever heeft voorzien. Dit is niet proportioneel en ook onverenigbaar met de doelstellingen van de compensatieregeling.
9. Volgens eiseres heeft de wetgever met de situatie dat de loondoorbetalingsperiode eindigt ná 1 juli 2015, terwijl de periode van 104 weken ziekte vóór 1 juli 2015 ligt, geen rekening gehouden, nu hiervoor in het geheel geen aandacht is geweest. Eiseres is dus slachtoffer geworden van een lacune in de wetgeving.
10. Tot slot wijst eiseres erop dat de ex-werkneemster op grond van de vaststellingsovereenkomst verplicht is de transitievergoeding terug te betalen als eiseres geen recht heeft op compensatie. Op de zitting is door eiseres toegelicht dat zij zich ervan bewust is dat de rechtbank in deze bestuursrechtelijke zaak geen rekening kan houden met dit privaatrechtelijke traject.
11. Het UWV ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen reden een ander standpunt in te nemen. Allereerst verwijst het UWV naar de motivering in het bestreden besluit. Daarnaast voert het UWV, voor wat betreft de hoogte van de compensatie, aan dat volgens artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) de compensatie niet meer kan bedragen dan de transitievergoeding die de werkgever verschuldigd zou zijn aan het einde van de termijn van twee jaar arbeidsongeschiktheid. De loonsanctie speelt hierin geen rol, aldus het UWV. Omdat in het geval van eiseres het einde van de periode van twee jaar was gelegen vóór 1 juli 2015 en er op dat moment geen plicht bestond voor het betalen van een transitievergoeding, bedraagt de compensatie € 0,-.
12. Volgens het UWV is de tekst van artikel 7:673e van het BW duidelijk. Het UWV verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juli 2021. Er is volgens het UWV weinig ruimte voor duiding van de wettekst door te kijken naar de bedoeling van de wetgever. Het UWV stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 november 2016, dat van een overduidelijk andere bedoeling van de wetgever geen sprake is, zodat niet kan worden gesproken van een kennelijke misslag of omissie.
13. Tot slot geeft het UWV aan geen rekening te kunnen houden met het gegeven dat de ex-werkneemster mogelijk de transitievergoeding moet terugbetalen, als blijkt dat eiseres inderdaad geen recht heeft op compensatie. Dit betreft een arbeidsrechtelijk vraagstuk tussen eiseres en ex-werkneemster waarop de kantonrechter een antwoord dient te geven.
14. Bij de beoordeling van een voorliggend vraagstuk is de rechtbank gebonden aan een beoordelingskader. Voor deze zaak bestaat het wettelijk kader uit de volgende artikelen.
15. In artikel 7:673, eerste lid, van het BW is, voor zover hier van toepassing, geregeld dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding betaalt indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd of op verzoek van de werkgever is ontbonden. In het tweede lid is vervolgens geregeld hoe de hoogte van deze transitievergoeding berekend moet worden.
16. In artikel 7:673e, eerste lid, van het BW is geregeld dat het UWV op verzoek van de werkgever een vergoeding verstrekt voor de betaalde transitievergoeding. De werkgever moet daarbij op grond van artikel 7:673 van het BW verplicht zijn geweest een transitievergoeding te betalen. Voorwaarde voor deze compensatie is, voor zover hier van toepassing, dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd na een periode van twee jaar arbeidsongeschiktheid (eventueel drie jaar in het geval van een loonsanctie). In het tweede lid van dit artikel is geregeld dat de hoogte van de compensatie niet meer bedraagt dan het bedrag dat aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op de dag na twee jaar arbeidsongeschiktheid (zonder loonsanctie).
Het oordeel van de rechtbank
17. Sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 is een werkgever voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt aan de werknemer (in beginsel) een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 van het BW. Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig (ten minste twee jaar) arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer rust. Dat worden slapende dienstverbanden genoemd.
18. Een te betalen vergoeding na een ontslag in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid werd door veel werkgevers als onrechtvaardig gezien. Daarom heeft de wetgever met artikel 7:673e van het BW voorzien in een compensatie voor de door de werkgever betaalde transitievergoeding.
19. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werpt in zijn uitspraak van 26 oktober 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:8645) een rechtsvraag over de betekenis van artikel 7:673e,, tweede lid, van het BW op die treffend de te beantwoorden vraag in de onderhavige zaak weergeeft: “Dat hangt af van de vraag wat de betekenis is van genoemd tweede lid: betekent die tekst dat bij beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden na1 juli 2015, de werkgever geen aanspraak heeft op compensatie als de datum einde wachttijd lag voor 1 juli 2015? Of houdt die bepaling alleen een beperking in van de omvang van de compensatie, als op zichzelf wel is voldaan aan de voorwaarden voor compensatie?”
20. De rechtbank beantwoordt deze vraag als volgt.
21. De rechtbank ziet in artikel 7:673e, tweede lid, van het BW een bepaling die enkel en alleen bedoeld is om de hoogte van de compensatie te maximeren. De wetgever kan niet hebben bedoeld om via het tweede lid van 7:673e van het BW een (al dan niet verkapte) voorwaarde toe te voegen aan het eerste lid van dat artikel. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in het tweede lid geabstraheerd van het bestaan van (een recht op) transitievergoeding op het moment dat de periode van twee jaar is doorlopen en is alleen het loon en de lengte van het dienstverband aan het einde van de periode van twee jaar bepalend voor de (maximale) hoogte van de compensatie. Als in bepaalde gevallen – zoals het onderhavige – het einde van die periode van twee jaar voor inwerkingtreding van de WWZ lag, betekent dit dus niet dat gekeken moet worden naar het bestaan van een recht op transitievergoeding op dat moment. Dat brengt de genoemde abstractie met zich.
22. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de wetssystematiek. Waarom immers zou de wetgever in het tweede lid beginnen met een maximeringsbepaling om vervolgens een (verkapte) voorwaarde op te nemen? Dat is geen logische structuur en vormt daarmee ook steun voor het oordeel dat de wetgever dat niet zo bedoeld heeft.
23. Deze manier van lezen (het is uitdrukkelijk geen andere invulling van de wet) strookt wat de rechtbank betreft bovendien met de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW. Uit die Memorie van Toelichting (MvT) (Kamerstukken II 2016 - 2017, 34 699, nr. 3) kan op geen enkele manier worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om gevallen waarin het einde van het opzegverbod van twee jaar bij ziekte voor 1 juli 2015 lag en de beëindiging van het dienstverband erna, uit te sluiten van compensatie.
24. Het tegenovergestelde is het geval. Uit diezelfde totstandkomingsgeschiedenis is af te leiden dat de wetgever met het tweede lid van artikel 7:673e alleen een maximering heeft beoogd:
- De toelichting op het tweede lid van artikel 7:673e staat onder het kopje “beperkingen aan de hoogte van de vergoeding”. Dit vormt een duidelijke aanwijzing dat de wetgever enkel een maximering heeft beoogd (p. 4 van de MvT);
- De reden om geen hoger bedrag aan compensatie te verstrekken dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW, is er
- De periode van de verlengde loondoorbetalingsverplichting wordt bij de berekening van de hoogte van de compensatie alleen buiten beschouwing gelaten, omdat het niet naleven van re-integratieverplichtingen en de als gevolg hiervan hogere transitievergoeding aan de werkgever te wijten is (p. 5 van de MvT).
Kortom, de rechtbank twijfelt er niet aan dat het totale loonbedrag over de periode van twee jaar leidend is voor de hoogte van de compensatie, ongeacht of op het moment dat de periode van twee jaar om was er een transitievergoedingsbetaalplicht gold.
25. Dit oordeel van de rechtbank betekent ook dat de regeling voor alle werkgevers die verplicht een transitievergoeding betalen hetzelfde uitpakt: zij krijgen allemaal (al dan niet gedeeltelijke) compensatie. Van de ongelijkheid die ook de rechtbank Midden-Nederland in haar uitspraak van 28 juli 2021duidt, is geen sprake meer. Overigens gaat het om een beperkt aantal gevallen in een duidelijk af te bakenen periode. Deze uitspraak brengt duidelijkheid en gelijkheid voor alle gevallen. Die gelijkheid heeft de wetgever uiteraard ook voor ogen gehad (zie pagina 2 van de MvT):
“Bepleit is wel om de verplichting voor de werkgever om een transitievergoeding te betalen bij ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid te laten vervallen. Naast het feit dat dit niet wenselijk wordt geacht, wordt hiermee miskend dat dit zou leiden tot strijd met het beginsel van gelijke behandeling. Hier is dan ook niet toe besloten.”
26. Het oordeel van de rechtbank doet ook recht aan het doel van de compensatieregeling:
“De voorstellen betreffende de transitievergoeding zijn gericht op het bevorderen van de totstandkoming van bestendige arbeidsrelaties. De cumulatie van financiële verplichtingen voor een werkgever bij langdurige ziekte van een werknemer kunnen hieraan tegengesteld zijn. Daarom zijn voorstellen gedaan die betrekking hebben op het verminderen van de kosten die gemoeid zijn met de transitievergoeding bij het einde van het dienstverband na langdurige arbeidsongeschiktheid, zonder dat de rechten van werknemers worden aangetast.” (onderdeel C, vanaf bladzijde 13, van de MvT).
27. Waarom de compensatieregeling anders zou uitpakken voor werkgevers, enkel omdat zij voor 1 juli 2015 een loonsanctie krijgen opgelegd, volgt niet uit de wet, niet uit de wetsgeschiedenis en is wat de rechtbank betreft ook anderszins niet uit te leggen.
28. De conclusie uit het voorgaande is dat het UWV is uitgegaan van een verkeerde wetsuitleg. Het beroep is daarom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Het bestreden besluit zal wegens strijd met de wet worden vernietigd.
29. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien of kiezen voor een tussenuitspraak. Het UWV moet de vergoeding nog berekenen. De uitkomst daarvan is nog onduidelijk en hoeft bovendien niet tot een voortzetting van het geschil te leiden. Het UWV zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
30. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
31. Het UWV moet de door eiseres gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).