In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de berekening van de hoogte van de WW-uitkering van appellante, die haar dienstbetrekking bij stichting 1 heeft beëindigd en een WW-uitkering heeft aangevraagd. Het Uwv heeft de WW-uitkering vastgesteld op basis van het aantal uren dat appellante gemiddeld werkte, waarbij het inkomen uit een doorlopende dienstbetrekking bij stichting 2 in mindering is gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de wet correct heeft toegepast en dat de nieuwe regelgeving per 1 juli 2015, die inkomensverrekening in plaats van urenkorting introduceert, rechtmatig is. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze toepassing onrechtmatig is en dat het Uwv haar niet goed heeft geïnformeerd over de gevolgen van de nieuwe wetgeving. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de wet correct heeft toegepast en dat er geen sprake is van onrechtmatige beïnvloeding van de beroepsprocedure. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de artikelen van de WW en het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) in deze situatie van toepassing zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.