ECLI:NL:RBOBR:2022:1393

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
19/3143
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtreding van de Meststoffenwet met betrekking tot nauwkeurigheidsmarges en eindvoorraad

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eenmanszaak, eiser, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Eiser heeft een bestuurlijke boete van in totaal € 10.463,– opgelegd gekregen, waarvan € 9.863,– voor het overtreden van artikel 7 van de Meststoffenwet en € 600,– voor het overtreden van artikel 53 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, maar de minister heeft dit ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 januari 2022. Eiser betoogde dat de minister bij het opleggen van de boete de (nauwkeurigheids)marges niet correct had toegepast en dat hij niet op de hoogte was van deze marges in 2017. De rechtbank oordeelde dat de minister de marges openbaar had gemaakt en dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zich te verweren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de eindvoorraad mest voor 2017 correct had berekend op basis van de gemiddelde geanalyseerde stikstof- en fosfaatgehalten.

De rechtbank concludeerde dat de minister de boete terecht had opgelegd, maar dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden. De rechtbank heeft de boete daarom gematigd naar € 9.369,85. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/3143

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2019 (het primaire besluit) heeft de minister aan eiser bestuurlijke boetes van in totaal € 10.463,– opgelegd. Het gaat daarbij om een boete van € 9.863,– voor het overtreden van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) en een boete van € 600,– voor het overtreden van artikel 53, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 25 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft eiser gereageerd.
Bij brief van 25 januari 2021 heeft eiser aanvullende gronden en stukken ingediend.
De rechtbank heeft bij brief van 2 februari 2021 de behandeling van het beroep aangehouden.
Bij brief van 25 augustus 2021 heeft de minister een reactie ingestuurd.
Bij brief van 18 oktober 2021 heeft eiser een reactie gegeven.
De zaak is behandeld op de zitting van 18 januari 2022. Voor eiser zijn [naam] , kantoorgenoot van zijn gemachtigde, en [naam] , zijn huidige eigenaar, naar de zitting gekomen. Voor de minister is zijn gemachtigde naar de zitting gekomen
.

Overwegingen

Relevante regelgeving
1. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Eiser is een eenmanszaak die is gevestigd op het adres [adres] in [vestigingsplaats] . De directeur van eiser was [naam] , deze is inmiddels opgevolgd door [naam] . De activiteiten van eiser zijn het fokken en houden van rundvee en varkens.
3. Eiser heeft zich voor het jaar 2017 aangemeld om gebruik te maken van een hogere gebruiksnorm (derogatie).
4. Het bedrijf van eiser is door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) gecontroleerd op naleving van de Msw en meststoffenregelgeving. Naar aanleiding daarvan heeft de minister eiser bij brief van 16 mei 2019 laten weten voornemens te zijn hem een bestuurlijke boete op te leggen van € 9.863,–, omdat hij in het jaar 2017 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen heeft overschreden (artikel 7 van de Msw). Hierop heeft eiser bij brief van 28 mei 2019 zijn zienswijze gegeven.
5. Bij het primaire besluit heeft de minister aan eiser niet alleen de genoemde boete van
€ 9.863,– opgelegd, maar ook een boete van € 600,– voor het overtreden van artikel 53, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit.
Beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden
Omvang van het geding
6. Eiser komt in beroep uitsluitend op tegen de aan hem opgelegde boete van
€ 9.863,–. Ook de rechtbank zal zich daarom bij haar beoordeling beperken tot deze boete.
(Nauwkeurigheids)marges
7. De rechtbank zal eerst ingaan op het betoog van eiser dat uit de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:652, 653 en 654) volgt dat geen boete kan worden opgelegd over het jaar 2017, omdat tijdens dat jaar de (nauwkeurigheids)marges waarover de uitspraken van het CBb gaan, nog niet bekend waren. Eiser heeft in dat verband verder gewezen op rechtsoverweging 6.4 van de uitspraak van het CBb van 27 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:780; eiser heeft hierin passages vetgedrukt en dat zal de rechtbank hierna ook zo weergeven):
“6.4. Het College is van oordeel dat verweer iii) van de minister niet slaagt. Het handhaven van een boete, bij de berekening waarvan ten tijde van het uitbrengen van het boetevoornemen aan appellant op 10 april 2015 een niet-openbare (nauwkeurigheids)marge is toegepast, is niet in overeenstemming met de hierboven onder 5.1 geciteerde overweging 5.4 uit de uitspraak van het College van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:653). Anders dan volgens genoemde overweging 5.4 vereist is, heeft appellant als gevolg van de toepassing van de niet openbare (nauwkeurigheids)marge niet, voordat hem daadwerkelijk een boete werd opgelegd, een redelijke mogelijkheid gehad zich tegen het vermoeden van onregelmatige afvoer te verweren door de feiten te betwisten die aan de boete ten grondslag zijn gelegd en/of andere feiten te stellen – en bij betwisting aannemelijk te maken – die redelijke twijfel wekken aan de juistheid van dat vermoeden. De minister heeft miskend dat, zoals het College voorts in genoemde overweging 5.4 heeft overwogen, het in het kader van het voornemen openbaar zijn van de marges in deze omstandigheden zofundamenteelvan aard is, dat de schending van het verdedigingsbeginsel zoals gewaarborgd in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het EVRM doorde afwezigheid van die openbaarheid niet meer kan worden hersteld in een later stadiumvan de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep), in gevallen waarin naar aanleiding van het voornemen of in bezwaar, beroep of hoger beroep eenbetoogvan de veehouder voorligt waarmee deze de juistheid van de aan de boete ten grondslag gelegde vaststelling van de hoeveelheid stikstof en fosfaat in de mest bestrijdt. Het voorgaande geldt ook indien (zoals in deze zaak) de voornemen-, bezwaar of (hoger)beroepsprocedure reeds aanhangig was op 18 december 2018 en de veehouder bedoeld betoog voor het eerst na 18 december 2018 voert. Daaruit volgt dat ook het achteraf corrigeren van de opgelegde sanctie de schending, die immers heeft plaatsgevonden, niet meer ongedaan kan maken.”
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de minister bij het voornemen tot het opleggen van de boete de (nauwkeurigheids)marges openbaar heeft gemaakt. Eiser heeft daardoor een redelijke mogelijkheid gehad zich tegen het vermoeden van onregelmatige afvoer te verweren. Naar het oordeel van de rechtbank strekt het verdedigingsbeginsel niet zover dat eiser al in 2017 in verband met het bijhouden van de administratie, op de hoogte had moeten zijn gesteld van de marges. De genoemde uitspraken van het CBb van 18 december 2018 en 27 juli 2021 bieden ook geen steun voor een ander oordeel op dit punt. De beroepsgrond slaagt niet.
Eindvoorraad
9. De minister is bij de berekening van de op eisers bedrijf aanwezige hoeveelheid fosfaat en stikstof in dierlijke meststoffen met mestcode 10 in de eindvoorraad dierlijke mest voor het jaar 2017 uitgegaan van de gemiddelde geanalyseerde stikstof- en fosfaatgehalten in de op eisers bedrijf afgevoerde dierlijke meststoffen met mestcode 10 in datzelfde jaar (namelijk 3,20 kg fosfaat/t en 6,70 stikstof/t).
10. Eiser is het niet eens met de manier waarop de minister de eindvoorraad mest voor het jaar 2017 heeft bepaald. Eiser wijst erop dat in artikel 94, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Msw (Uitvoeringsregeling) niet staat dat de best beschikbare gegevens worden bepaald op grond van het gemiddeld geanalyseerde monster van het voorliggend kalenderjaar. Deze manier om de best beschikbare gegevens te bepalen heeft de minister pas bij het voornemen meegedeeld en pas bij het indienen van de mestvoorraden voor 2018 duidelijk gecommuniceerd. Daarbij wijst eiser erop dat de mengvoederleverancier een forfaitaire voorraad heeft opgegeven. Eiser vindt dat de mest die is afgevoerd in de laatste zes maanden vóór 1 januari een beter beeld geeft van de gehaltes in de begin- en eindvoorraad.
11. In artikel 94, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling staat dat het fosfaat- en stikstofgehalte van de in een op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, wordt bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.
12. De rechtbank stelt verder vast dat de regelgever het begrip
‘best beschikbare gegevens’in de nota van toelichting bij artikel 94, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling (gepubliceerd in de Staatscourant van 21 november 2005, nummer 226, pagina 6) als volgt heeft toegelicht: “
De best beschikbare gegevens zouden verkregen worden door de gehele voorraadte
bemonsteren en analyseren op dezelfde manier als bij aan- en afvoer van de mest zou plaatsvinden.Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, kan gebruik gemaakt worden van berekening van het gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalte aan de hand van de stikstof- en fosfaatgehalten die eerder bepaald zijn aan de hand van bemonstering en analyse van de in het desbetreffende jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen [vetgedrukt door rechtbank]. Als laatste zou, indien geen afvoer heeft plaatsgevonden, gebruik gemaakt kunnen worden van het bij de desbetreffende diersoort en diercategorie behorende forfaitaire stikstof-, onderscheidenlijk fosfaatgehalte.”
13. Omdat de regelgever in deze toelichting het begrip ‘best beschikbare gegevens’ heeft uitgelegd en deze toelichting al op 21 november 2005 is gepubliceerd, kon het voor eiser geen verrassing zijn dat de minister als best beschikbare gegevens heeft gebruikt de resultaatgegevens uit de berekening van het gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalte aan de hand van de stikstof- en fosfaatgehalten die eerder bepaald zijn aan de hand van bemonstering en analyse van de in het desbetreffende jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen. Dat geldt teminder nu vaststaat dat de minister die berekeningsmethode ook al heeft gebruikt om de eindvoorraad van eisers bedrijf voor het jaar 2016 te bepalen. Verder ligt het, anders dan eiser kennelijk meent, niet voor de hand om het gemiddelde fosfaat- en stikstofgehalte te bepalen aan de hand van de hoeveelheid mest die is afgevoerd in de laatste zes maanden vóór 1 januari. Eiser heeft ook niet geconcretiseerd waarom dat de best beschikbare gegevens zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Landbouwgrond
14. De minister heeft vastgesteld dat eiser op 15 mei 2017 een totale oppervlakte van 16,45 hectare aan landbouwgrond in feitelijk gebruik had. Daarbij heeft de minister ten aanzien van het perceel met volgnummer I (perceel I) bepaald dat, hoewel dat perceel volgens de opgave van eiser 2,09 hectare met gewascode 265 (blijvend grasland) betreft, op een deel hiervan geen gras werd geteeld. Voor perceel I is de minister uitgegaan van uitsluitend 0,96 hectare grasland – en daarmee landbouwgrond. Het resterende deel van dit perceel is volgens de minister overige grond.
15. Eiser is het niet eens met de minister dat maar een deel van perceel I wordt aangemerkt als landbouwgrond. Op het hele omheinde perceel I grazen namelijk koeien van eiser. Dat op bepaalde momenten van het jaar geen of weinig gras op een deel van het perceel staat, is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of het wel of niet om landbouwgrond gaat. Het perceel voldoet aan de definitie van grasland zoals dat in de Msw staat. Als het geen grasland is, dan is het in ieder geval bouwland, aldus eiser.
16. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat in dit geval de gebruiksnorm dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van de oppervlakte van de landbouwgrond die op 15 mei 2017 tot eisers bedrijf behoorde. Wat betreft perceel I staat vast dat daarvan in 2016, 2017 en 2018 luchtfoto’s zijn genomen. Deze zijn door de minister overgelegd. Op de op 15 mei 2017 genomen luchtfoto is duidelijk te zien dat op een deel van dat perceel wel en op een deel geen gras groeit. Hetzelfde blijkt ook uit de in 2016 en 2018 genomen luchtfoto’s. Gelet hierop heeft de minister terecht aangenomen dat slechts op 0,96 hectare van perceel I gras wordt geteeld. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat op het resterende deel enige andere vorm van landbouw wordt uitgeoefend. Dat deel heeft de minister terecht als overige grond aangemerkt.
17. Eiser betoogt verder dat de dieren die op het “afgekeurde” gedeelte van het perceel hebben gelopen, niet meetellen voor de berekening van de fosfaatproductie van het bedrijf. Eiser heeft ter zitting hierbij verwezen naar het boetebeleid Msw RVO. Naar de rechtbank eiser begrijpt, gaat het om de volgende beleidsregel:
“Tot het bedrijf behorende landbouwgrond
Om te bepalen hoe groot de plaatsingsruimte is waarover een bedrijf beschikt dient te worden bepaald wat de aard is van de grond die tot het bedrijf behoort. (…) Wanneer er wel sprake is van landbouwgrond, maar niet van beschikkingsmacht over deze landbouwgrond dan telt de mestproductie van dieren die erop hebben gelopen niet mee bij de totale mestproductie in het kader van de gebruiksnormen.”
18. Nog daargelaten dat de minister het resterende deel van perceel I (1,13 hectare) terecht heeft aangemerkt als overige grond (en dus niet als landbouwgrond), heeft de minister er onweersproken op gewezen dat eiser heeft nagelaten om op de voet van artikel 32 van het Uitvoeringsbesluit een administratie bij te houden van de mestproductie van de dieren die volgens eiser op de overige grond hebben gelopen.
19. De beroepsgronden slagen niet.
Matiging
20. Eiser is het ook niet eens met het standpunt van de minister dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om de boete te matigen. De bijzondere omstandigheid is volgens eiser dat door droogte het gras niet goed wilde groeien. Verder stelt eiser dat indien wordt gerekend met derogatie, sprake is van een geringe overschrijding.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister er terecht op gewezen dat weersomstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn en dat eiser zich hiermee niet onderscheidt van andere agrarische ondernemers. Verder heeft eiser op zich gelijk als hij stelt dat hij door het wegvallen van de derogatie, gelet op de grootte van zijn perceel, verantwoordelijk is voor een groot deel van de boete. Maar daaraan verbindt de rechtbank niet de conclusie dat de boete daarom te hoog is vastgesteld. Dit effect is er en zou – omgekeerd geredeneerd – voor eiser extra aanleiding moeten zijn om de regels goed na te leven. Het had in ieder geval voor de minister geen aanleiding hoeven vormen om anders om te gaan met de boete. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
22. Eiser voert aan dat de redelijke termijn is overschreden, omdat het voornemen tot het opleggen van de boete al op 16 mei 2019 is verzonden.
23. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dit moment is in dit geval 16 mei 2019, de datum waarop aan eiser voor de eerste keer kenbaar is gemaakt dat hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank heeft bij brief van 2 februari 2021 de behandeling van het beroep aangehouden. De aanleiding hiervoor was de brief van eiser van 25 januari 2021 waarin hij erop heeft gewezen dat het CBb in de bij dat college aanhangige zaken met de nummers 18/51, 18/706, 18/1027 en 18/1622 de reikwijdte van de uitspraken van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:652, 653 en 654) zal bepalen. Deze mededeling van eiser is in feite een aanhoudingsverzoek en in verband daarmee heeft de rechtbank bij brieven van
2 februari 2021 partijen verzocht om haar zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van eventuele ontwikkelingen. De minister heeft bij brief van 25 augustus 2021 laten weten dat het CBb op 27 juli 2021 uitspraak heeft gedaan in de genoemde zaken (ECLI:NL:CBB:2021:780) en heeft daarbij ook een inhoudelijk standpunt ingenomen over de betekenis van die uitspraak voor het hier voorliggende beroep. De rechtbank rekent de zes maanden tussen haar brief van 2 februari 2021 en de reactie van de minister van 25 augustus 2021 niet mee bij de vaststelling van de periode waarmee de redelijke termijn is overschreden, omdat deze verlenging van de procedure op verzoek van eiser is geschied. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:451, rechtsoverweging 14.6).
24. Gelet op het voorgaande is op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn met bijna vijf maanden overschreden.
25. Voor een procedure als deze geldt dat de bestuurlijke fase 6 maanden mag duren en dat de rechterlijke fase (eerste aanleg) anderhalf jaar (18 maanden) in beslag mag nemen.
26. De bestuurlijke fase is aangevangen met het voornemen op 16 mei 2019 en is geëindigd met het bestreden besluit op 25 oktober 2019 en heeft dus minder dan zes maanden in beslag genomen. Omdat verder de rechterlijke fase (al) is aangevangen op 5 december 2019, betekent het voorgaande dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de rechtbank.
27. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van het CBb van 16 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:32 en het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191) wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar (naar boven afgerond en met een maximum van € 2.500,–). De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. Om die reden zal de rechtbank de hoogte van de boete voor overschrijding van de gebruiksnormen met € 493,15 (want 5% van het boetebedrag) matigen naar € 9.369,85.
Conclusie; proceskosten en griffierechten
28. De rechtbank concludeert dat de minister terecht de boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag moet worden verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal, voor zover het gaat om de aan eiser opgelegde boete van € 9.863,–, het bestreden besluit vernietigen, het primaire besluit herroepen, de hoogte van de boete vaststellen op een bedrag van € 9.369,85 en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
29. Omdat het beroep gegrond is, zal de minister de door eiser gemaakte proceskosten moeten vergoeden. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 2.600,– (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,– en 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 759,– en een wegingsfactor 1).
30. Verder moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het gaat om de aan eiser opgelegde boete van € 9.863,–;
- herroept het primaire besluit in zoverre;
- stelt de hoogte van die boete vast op een bedrag van € 9.369,85;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van € 2.600,–;
- bepaalt dat de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht van
€ 345,– terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 12 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage

Meststoffenwet

Artikel 1
1In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.grond: dat deel van de bodem dat wordt gebruikt of is bestemd om te worden gebruikt als voedingsbodem voor planten;
(…)
g.landbouw: akkerbouw, veehouderij – daaronder begrepen elke bedrijfsmatige vorm van houden van dieren voor gebruiks- of winstdoeleinden – , tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, planten, bloemen en bloembollen – en bosbouw die aan bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet;
h.landbouwgrond: grond waarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend;
(…)
q.grasland: landbouwgrond waarop gras wordt geteeld dat is bestemd om te worden gebruikt als veevoer;
r.bouwland: landbouwgrond, niet zijnde grasland;
(…).
Artikel 7
Het is verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Artikel 8
1. Het in artikel 7 gestelde verbod geldt niet indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a.de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b.de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c.de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Artikel 9
1. De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, is 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
2. Bij ministeriële regeling kan een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen worden vastgesteld, die van toepassing is in de gevallen en onder de voorwaarden en beperkingen, bepaald bij de regeling.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor de bij of krachtens die maatregel aangegeven gevallen en onder de bij of krachtens die maatregel vastgestelde voorwaarden en beperkingen een lagere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen worden vastgesteld of kan de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen op nul worden gesteld voor zover dit naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is om waterverontreiniging door stikstof uit meststoffen te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen. Dit is in het bijzonder het geval als bij het achterwege blijven van deze maatregel de hoeveelheid van 11,3 milligram stikstof per liter in zoet oppervlaktewater of van 50 milligram nitraat per liter in grondwater dreigt te worden overschreden of een betekenisvolle bijdrage aan de eutrofiëring van natuurlijke zoetwatermeren, andere zoetwatermassa’s, estuaria, kustwateren of zeewater mag worden verwacht.
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet [2]
Artikel 22
Voor de toepassing van artikel 9 van de wet is de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort.
Artikel 23
1. Voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, van de wet is de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar de op 15 mei van dat jaar beteelde oppervlakte landbouwgrond die tot het bedrijf behoort.
2. Ingeval de teelt van gewassen na het in het eerste lid bedoelde tijdstip aanvangt, wordt de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, bedoeld in het eerste lid, vermeerderd met de met deze gewassen beteelde oppervlakte landbouwgrond die op het tijdstip waarop de teelt aanvangt tot het bedrijf behoort.
3. De beteelde oppervlakte landbouwgrond wordt onderscheiden naar de geteelde gewassen, de toegepaste landbouwpraktijk, de ecologische kenmerken van een waterlichaam, de kenmerken van de bodem en de desbetreffende grondsoorten, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, voor zover dit onderscheid wordt gemaakt in de krachtens artikel 10, eerste lid, van de wet, vastgestelde ministeriële regeling.
Artikel 24
1. Voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, van de wet, artikel 21a, eerste lid, van dit besluit en de krachtens artikel 11, vijfde lid, van de wet vastgestelde ministeriële regeling is de tot het bedrijf behorende oppervlakte grasland in enig kalenderjaar de oppervlakte grasland die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort.
2. Voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, van de wet, artikel 21a, tweede lid, van dit besluit en de krachtens artikel 11, vijfde lid, van de wet vastgestelde ministeriële regeling is de tot het bedrijf behorende oppervlakte bouwland in enig kalenderjaar de oppervlakte bouwland die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort.
3. De oppervlakte grasland en bouwland wordt onderscheiden naar de fosfaattoestand van de desbetreffende grond, zoals deze wordt onderscheiden in artikel 1, eerste lid, onderdelen u, v en w, van de wet.
(…)
Artikel 32
1De landbouwer houdt per bedrijf en per kalenderjaar een inzichtelijke administratie bij.
2De administratie bevat in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 31, tweede lid, alsmede gegevens over:
a.de civielrechtelijke titel die het exclusieve gebruiksgenot verschaft van elk van de tot het bedrijf behorende productie-eenheden;
b.de oppervlakte en gegevens ter identificatie van de percelen van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, onderscheiden naar:
1°de verschillende teelten of andere vormen van gebruik;
2°de fosfaattoestand van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, zoals deze wordt onderscheiden in artikel 1, eerste lid, onderdelen u, v en w, van de wet;
3°grasland en bouwland, en
4°.voor zover het betreft tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond zijnde natuurterrein dat de hoofdfunctie natuur heeft, het beheersregime dat ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit gebruik meststoffen, op de desbetreffende percelen ten aanzien van mestgebruik geldt;
c.de oppervlakte en gegevens ter identificatie van de exclusief bij het bedrijf in gebruik zijnde percelen landbouwgrond die zijn gelegen in België en Duitsland in het grensgebied met Nederland, onderscheiden naar de verschillende teelten of andere vormen van gebruik;
d.de aantallen op het bedrijf gehouden dan wel anderszins aanwezige varkens, kippen en kalkoenen en het gemiddeld in het kalenderjaar op het bedrijf gehouden aantal van deze dieren, onderscheiden naar diercategorieën per soort overeenkomstig bijlage II van de wet;
e.de aantallen voor gebruiks- of winstdoeleinden op het bedrijf gehouden dan wel anderszins aanwezige dieren, anders dan varkens, kippen en kalkoenen, onderscheiden naar diersoorten en diercategorieën per soort, voor zover dit onderscheid wordt gemaakt in de krachtens artikel 36 gestelde regels;
f.de hoeveelheden aan- en afgevoerde meststoffen waarbij, voor zover van toepassing, wordt aangegeven dat de afvoer heeft plaatsgevonden ter uitvoering van artikel 21, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, artikel 33a, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, onderdeel e, of vijfde lid, van de wet, de datum waarop de aan- of afvoer plaatsvond en gegevens over het bedrijf of de onderneming van herkomst, onderscheidenlijk van bestemming, dan wel, ingeval geen sprake is van een bedrijf of onderneming, gegevens over de leverancier onderscheidenlijk afnemer van de meststoffen;
g.de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, waarvoor de landbouwer ten aanzien van een kalenderjaar overeenkomsten als bedoeld in artikel 21, tweede lid, onderdeel d, onder 4 en artikel 33a, tweede lid, onderdeel e, van de wet heeft gesloten;
h.de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, waarvoor de landbouwer ten aanzien van een kalenderjaar overeenkomsten als bedoeld in artikel 33a, derde lid, onderdeel c, van de wet heeft gesloten, waarbij onderscheid wordt gemaakt in de hoeveelheid die de landbouwer laat verwerken door middel van het sluiten van die overeenkomst, en de hoeveelheid die een landbouwer ingevolge artikel 33a, vijfde lid, van de wet moet laten verwerken;
i.de capaciteit van de bij het bedrijf behorende opslagruimte voor dierlijke meststoffen in kubieke meters;
j.de aan het begin en het eind van het kalenderjaar op het bedrijf aanwezige hoeveelheden meststoffen;
k.de hoeveelheden en de samenstelling van de aan andere bedrijven of ondernemingen afgeleverde diervoeders, uitgedrukt in kilogrammen alsmede in kilogrammen stikstof en fosfaat; en
l.de gewasopbrengst, voor zover deze relevant is voor de toepassing van de krachtens artikel 10, eerste lid, van de wet vastgestelde ministeriële regeling.
3. De landbouwer bewaart de mestverwerkingsovereenkomsten, en de overeenkomsten, bedoeld in artikel 21, tweede lid, onderdeel d, onder 4° en artikel 33a, tweede lid, onderdeel e, en derde lid, onderdeel c, van de wet, als onderdeel van zijn administratie.
(…)
Artikel 53
1.Terzake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen wordt door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt.
2. De leverancier en de afnemer dragen er ieder voor zijn deel, en de vervoerder voor het geheel, zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 54 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend.
3. Het vervoersbewijs wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en bevat in ieder geval gegevens over:
a.de leverancier, de vervoerder en de afnemer;
b.het tijdstip en de locatie van laden en lossen;
c.de hoeveelheid meststoffen; en
d.het soort meststoffen.
4. De gegevens op het vervoersbewijs worden niet gewijzigd of onleesbaar gemaakt.
5. Terzake van de ondertekening van het vervoersbewijs kunnen de leverancier, de vervoerder en de afnemer elkaar niet machtigen.
6. De op het vervoersbewijs ingevulde gegevens worden op elektronische wijze bij Onze Minister ingediend.
7. De vervoerder bewaart het vervoersbewijs en de leverancier en de afnemer bewaren een afschrift van het vervoersbewijs als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel, 39onderscheidenlijk artikel 32.
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet [3]
Artikel 94
1. Het gewicht van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, wordt bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze meststoffen.
2. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.
3. Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een intermediaire onderneming opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, vijfde lid, van het besluit, komt overeen met de onderscheiden hoeveelheden die met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste lid, genoemde formulier, respectievelijk in artikel 46, tweede lid, genoemde andere gegevensdragers zijn berekend.
4. Onverminderd het eerste tot en met het derde lid, is de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, gelijk aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen.

Voetnoten

1.Zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit
2.Zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit
3.Zoals die (ook) gold ten tijde van het bestreden besluit