ECLI:NL:RVS:2020:451

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
201900650/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning extra uren rechtsbijstand in bestuursrechtelijke premiezaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond heeft verklaard. [appellante] had extra uren aangevraagd voor rechtsbijstand in een bodemprocedure en een executiegeschil met betrekking tot een bestuursrechtelijke premie die haar cliënt verschuldigd was. De Raad voor Rechtsbijstand had in verschillende besluiten extra uren toegekend, maar ook afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet voldoende had onderbouwd dat de toegekende uren niet toereikend waren. In hoger beroep herhaalt [appellante] haar argumenten, waaronder de stelling dat de rechtbank niet de juiste rechter had aangewezen voor de uitspraak en dat de Raad voor Rechtsbijstand partijdig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de extra uren niet noodzakelijk waren. De Afdeling wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De uitspraak is gedaan op 12 februari 2020.

Uitspraak

201900650/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2018 in zaak nr. 14/3730 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft de raad op aanvraag van [appellante] 15 extra uren toegekend om op basis van de toevoeging met nummer 4JE5087 rechtsbijstand aan [de cliënt] te verlenen in een bodemprocedure over de bestuursrechtelijke premie.
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om extra uren voor de bodemprocedure afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft de raad alsnog 25 extra uren voor de bodemprocedure toegekend.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft de raad op aanvraag van [appellante] 40 extra uren aan haar toegekend om op basis van de toevoeging met nummer 4JL0791 rechtsbijstand aan de cliënt te verlenen in een kort geding over de tenuitvoerlegging van een dwangbevel (hierna: het executiegeschil).
Bij besluit van dezelfde datum heeft de raad deze toekenning ingetrokken.
Bij besluiten van 22 januari 2013 en 12 juli 2013 heeft de raad 15 en 25 extra uren voor het executiegeschil toegekend.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft de raad het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaken nrs. 201809017/1/A2, 201809016/1/A2, 201809009/1/A2 en 201909090/1/A2, op 22 augustus 2019 ter zitting behandeld, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. E.J.W. Reijnders, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling de gevoegde zaken weer gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft de cliënt als advocaat bijgestaan in de bodemprocedure en het executiegeschil over een bestuursrechtelijke premie, die de cliënt verschuldigd was door een achterstand in de betalingen van de zorgpremie.
2.    Omdat [appellante] meer uren nodig had voor de bodemprocedure dan het forfaitaire aantal van 33, heeft zij op 27 augustus 2012, 19 november 2012, 11 februari 2013 en 17 september 2013 in totaal 135 extra uren aangevraagd. Bij besluiten van 19 oktober 2012, 12 juli 2013 en 4 december 2013 heeft de raad in totaal 58 extra uren toegekend.
Voor het executiegeschil heeft [appellante] ter aanvulling van de 27 forfaitaire uren op 7 november 2012 40 extra uren en op 6 december 2012 40 extra uren aangevraagd. De raad heeft bij besluit van 17 december 2012 40 extra uren voor het executiegeschil toegekend, dezelfde dag dit besluit ingetrokken en vervolgens bij besluit van 22 januari 2013 16 extra uren en bij besluit van 12 juli 2013 25 extra uren toegekend.
Een deel van de toegekende extra uren is het resultaat van een op 5 juni 2013 door partijen gevoerd overleg.
3.    [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten, met uitzondering van het besluit van 4 december 2013, om zo meer extra uren te krijgen. De raad heeft de bezwaren bij het besluit van 9 mei 2014 ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de commissie). De commissie heeft geconcludeerd dat de raad in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat [appellante] haar werkzaamheden kon afronden binnen de forfaitaire en extra toegekende uren. Volgens de commissie blijkt uit de stukken dat de dagvaarding voor de bodemzaak voortborduurt op de kort geding dagvaarding. Gelet op de samenhang tussen de bodemzaak en het kort geding, waarbij voor een groot gedeelte gebruik is gemaakt van dezelfde gronden en teksten, mocht de raad de aanvragen van beide toevoegingen in onderling verband beoordelen. [appellante] hoefde zich de problematiek slechts een keer eigen te maken. Uitgaande van de bestede uren en de begrotingen, is de commissie van oordeel dat de toegekende extra uren voor het kort geding en de bodemprocedure voldoende zijn.
Uitspraak van de rechtbank
4.    De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat de 158 uren in totaal redelijkerwijs onvoldoende waren om de cliënt bij te staan. Volgens de rechtbank heeft [appellante] de verschillen tussen beide zaken ook niet gekwantificeerd of onderbouwd en evenmin, onder verwijzing naar een overzicht van de bestede uren, aangegeven waarom de uren die zijn aangevraagd voor vergoeding in aanmerking komen.
Hoger beroep
Bezwaarschriftencommissie
5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar betoog in beroep dat het besluit van 9 mei 2014 in strijd met de artikelen 7:13 en 3:9 van de Awb is genomen, omdat de leden van de commissie niet bij besluit door de raad zijn benoemd. De raad had het advies van de commissie niet zonder meer mogen overnemen, aldus [appellante].
5.1.    De Afdeling heeft eenzelfde betoog reeds gemotiveerd verworpen in haar uitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3965. Zij ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen. [appellante] heeft haar stelling dat enkele leden van de commissie niet de benodigde expertise hebben voorts niet aannemelijk gemaakt.
Het betoog faalt.
Strijd met artikel 8:77 van de Awb
6.    [appellante] betoogt dat de uitspraak in strijd met artikel 8:77 van de Awb niet door de rechter is gedaan die het onderzoek ter zitting heeft verricht.
6.1.    Gelet op artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder d, en derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, moet de uitspraak van de enkelvoudige kamer worden gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid, tenzij partijen van tevoren toestemming hebben gegeven deze rechter te vervangen door een andere rechter zonder dat een nieuwe behandeling ter zitting plaatsvindt.
6.2.    Het onderzoek ter zitting van 13 maart 2015, onder leiding van rechter mr. A.H. van Zutphen, is ter zitting geschorst. Uit de zittingsaantekeningen blijkt dat het hierop volgende onderzoek ter zitting van 8 augustus 2018 is geleid door rechter mr. A.E.J.M. Gielen, die ook de uitspraak heeft gedaan en ondertekend. De uitspraak is dan ook niet in strijd met voormelde artikelen.
Het betoog faalt.
Partijdigheid raad
7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroepsgrond over de partijdigheid van de raad. [appellante] heeft in beroep betoogd dat de raad tijdens de door partijen in 2012 en 2013 gevoerde gesprekken geen objectieve en onpartijdige houding aannam.
7.1.    Dit betoog faalt eveneens. In beroep ligt de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar ter beoordeling voor, niet de wijze waarop de raad zich in gesprekken met [appellante] heeft gedragen. Over die bejegening kan [appellante] een klacht als bedoeld in artikel 9:1 van de Awb bij de raad indienen. Naar [appellante] in beroep heeft gesteld, heeft zij dit ook gedaan. De Nationale ombudsman heeft [appellante] bij mailbericht van 1 november 2013 medegedeeld dat zij de klachten na de interne klachtbehandeling aan de Nationale ombudsman kan voorleggen.
Belanghebbendheid
8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog over haar belanghebbendheid.
8.1.    Een advocaat is naar vaste rechtspraak van de Afdeling belanghebbende bij een besluit over extra uren. Dat [appellante] belanghebbende is bij de besluiten die hier aan de orde zijn, is ook niet in geschil. De rechtbank behoefde dan ook niet op de belanghebbendheid van [appellante] in te gaan.
Het betoog faalt.
Intrekkingsbesluit toevoeging 4JL0791/A
9.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroepsgronden over het intrekkingsbesluit met nummer 4JL0791/A. Zij  had dit besluit in haar beoordeling moeten betrekken, aldus [appellante].
9.1.    In het besluit van 17 december 2012 heeft de raad vermeld dat door een administratieve vergissing ten onrechte 40 extra uren zijn toegekend, die beslissing wordt ingetrokken en dat [appellante] binnenkort een nieuwe beslissing zal ontvangen. [appellante] heeft hierna een nieuw besluit ontvangen waarin de raad extra uren heeft toegekend. Het door [appellante] tegen het besluit van 17 december 2012 gemaakte bezwaar, volgens de ontvangstbevestiging van de raad van 28 december 2012 geregistreerd onder nummer 124107, maakt blijkens de aanhef deel uit van het besluit op bezwaar van 9 mei 2014. De rechtbank heeft haar oordeel gegeven over de rechtmatigheid van dit besluit, waarbij zij de kern van het betoog in beroep van [appellante], dat de raad te weinig uren heeft toegekend, heeft beoordeeld.
Het betoog faalt.
18 extra uren
10.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad haar abusievelijk 18 extra uren heeft toegekend.
10.1.    De Afdeling begrijpt het betoog zo dat het door de rechtbank gebruikte woord ‘abusievelijk’ niet juist is. Dit leidt niet tot vernietiging van de uitspraak. [appellante] heeft op 17 september 2013 een vierde aanvraag om extra uren voor de bodemprocedure ingediend. Bij het besluit van 4 december 2013 heeft de raad 18 extra uren toegekend. De rechtbank heeft hiermee terecht rekening gehouden in haar beoordeling.
Het betoog faalt.
Vertegenwoordiging ter zitting
11.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in de uitspraak heeft vermeld dat [persoon] haar gemachtigde is. In deze zaak is dat volgens [appellante] niet het geval.
11.1.    De rechtbank heeft deze zaak ter zitting gevoegd behandeld met vijf andere zaken, in sommige waarvan [persoon] optrad als gemachtigde van [appellante]. Dat [persoon] ten onrechte in de onderhavige uitspraak als gemachtigde is vermeld, leidt niet tot het oordeel dat de uitspraak niet in stand kan blijven. De onjuiste vermelding is geen dragende motivering van de uitspraak en is een kennelijke vergissing.
Het betoog faalt.
Onderbouwing extra uren
12.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de verschillen tussen de bodem- en executiezaak en de benodigde extra uren niet heeft onderbouwd. [appellante] voert aan dat zij dit wel heeft gedaan. Zij verwijst naar verschillende stukken die zij heeft ingediend, waaronder de begrotingen die zij bij brief van 20 augustus 2018 naar de raad heeft gezonden. Volgens [appellante] heeft de raad niet alle relevante stukken naar de rechtbank gezonden en heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet de door [appellante] ingebrachte stukken vermeld.
Volledigheid dossier
12.1.    Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het dossier van de rechtbank onvolledig was. Dit dossier beslaat ruim 800 bladzijden en bevat onder meer de aanvraagformulieren om extra uren, de toelichtingen, urenspecificaties en begrotingen, de besluiten van de raad en stukken waaruit de hiertegen aangewende rechtsmiddelen blijken.
Toetsingskader aanvraag extra uren
12.2.    Uitgangspunt is dat de zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald, wordt afgehandeld. Dit betekent dat, gegeven het forfaitaire karakter van het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een aanvraag om vergoeding van extra uren behoeft te leiden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:950), beroept de verzoeker om toekenning van extra uren zich op een uitzonderingssituatie, waardoor het aan hem is om aannemelijk te maken dat sprake is van een bewerkelijke zaak die toekenning van een vergoeding voor extra uren rechtvaardigt.
Verder heeft de Afdeling eerder overwogen (onder meer de uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3445), dat het bij bewerkelijke zaken om toekomstige werkzaamheden handelt. Er moet dus worden bezien welke werkzaamheden naar verwachting in redelijkheid nog moeten worden verricht. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de in te dienen begroting en naar het moment van indiening van de aanvraag.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, van het Bvr stemt de raad geheel of gedeeltelijk in met die begroting indien hij van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend. Uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (Stb. 1999, 580, blz. 38) volgt dat de raad moet beoordelen, op het moment dat de rechtsbijstandverlener voorziet dat de tijdgrens van bewerkelijke zaken zal worden overschreden en een vergoedingsaanvraag indient, of de rechtshulpverlening doelmatig is geschied tot het moment waarop de tijdgrens is bereikt en of de begroting betrekking heeft op een doelmatig vervolg van de werkzaamheden. Voorts moet beoordeeld kunnen worden of de zaak een zodanig karakter heeft dat de behandeling in redelijkheid niet binnen de tijdgrens heeft kunnen plaatsvinden en nog de door de rechtsbijstandverlener begrote tijd vergt. Verder moet worden beoordeeld of de tijd die aan de rechtsbijstandverlening wordt besteed in verhouding staat tot het belang waarvoor de toevoeging is afgegeven, aldus voormelde nota van toelichting.
12.3.    Tot 1 januari 2015 gold de Leidraad Bewerkelijke zaken (hierna: de Leidraad) waarin de raad zijn beleid voor het toekennen van extra uren heeft opgenomen. Volgens de Leidraad toetst de raad of de publieke middelen doelmatig worden besteed. De raad moet inzicht hebben in de inhoud van de zaak, om te kunnen beoordelen of de rechtsbijstand in de specifieke zaak in redelijkheid niet binnen de forfaitaire tijdgrens kan worden verleend. De rechtsbijstandverlener kan de aanvraag ondersteunen met relevante bescheiden of de raad kan daarnaar vragen. Volgens de Leidraad moet de toelichting op de aanvraag inzichtelijk maken waarom de zaak afwijkt van een gemiddelde zaak, wat de noodzaak is van de nog te verrichten werkzaamheden en de noodzaak van de omvang van de tijdsbesteding.
Extra uren bodemprocedure
12.4.    [appellante] heeft op 27 augustus 2012 een eerste aanvraag ingediend om 36 extra uren voor de bodemprocedure, met een concept-dagvaarding en een urenspecificatie, waaruit blijkt dat zij in de periode van 3 maart 2012 tot en met 23 augustus 2012 32 uren aan de zaak heeft besteed. In het  aanvraagformulier heeft [appellante] vermeld: "cliënt heeft een bevel gekregen tot betaling van bestuursrechtelijke premie. Hiertegen is geen bezwaar en beroep mogelijk. Dit lijkt in strijd te zijn met 6 EVRM en 1 EVRM. Ik begrijp niet dat dit niet eerder aan is gevoerd. Ik wil goed onderzoek doen en overleg soms met UvA. Dagvaarding lijkt bijna af, maar ik zoek nu draagvlak. De kamerstukken geven aanleiding tot het verbeteren van de dagvaarding".
De raad heeft bij besluit van 19 oktober 2012 geconcludeerd dat sprake is van een bewerkelijke zaak en 15 extra uren toegekend.
Op 19 november 2012 heeft [appellante] een tweede aanvraag ingediend met een urenspecificatie waaruit volgt dat zij in de periode van 9 september 2012 tot en met 3 november 2012 ruim 40 uren aan de zaak heeft besteed. Uit de bijgesloten begroting volgt dat zij naar verwachting nog 36 extra uren nodig heeft. [appellante] heeft de benodigde extra uren als volgt gemotiveerd: "Er spelen fundamentele beginselen op het gebied van publiek recht en privaat recht. De wetsgeschiedenis van Awb en Zorgverzekeringswet moet goed worden uitgezocht: Het gaat erg veel mensen aan (300.000), dit maakt het redelijk om er goed onderzoek naar te doen".
De raad heeft bij besluit van 1 februari 2013 geen extra uren toegekend.
Op 11 februari 2013 heeft [appellante] een derde aanvraag ingediend, waarin zij met een begroting en een nadere toelichting bij brief heeft verzocht om 45 extra uren. Uit de urenspecificatie volgt dat zij in de periode van 20 december 2012 tot en met 1 februari 2013 in totaal 38 uren aan de zaak heeft besteed. Ter motivering van de aanvraag heeft [appellante] vermeld: "civiele procedure volstaat niet, er is strijd met beslagvrije voet, er was al een protocol dat volstond voor zorgverzekeraars en er moet gekeken worden naar derde schaderichtlijn en consumenten richtlijn Er moet gereageerd worden op CvA. 5 maart komt er een tussen vonnis. Er is contact met mensen uit de praktijk (WSNP van RvR), lectoren van HvU, andere advocaat, UvA en KUN. Zaak ontwikkelt zich positief. Er moeten nog veel processtukken worden geschreven".
De raad heeft naar aanleiding van de derde aanvraag bij besluit van 12 juli 2013 25 extra uren toegekend.
Bij formulier van 17 september 2013, met een urenspecificatie en een nadere toelichting bij brief, heeft [appellante] 18 extra uren aangevraagd. Uit de toelichting leidt de Afdeling af dat [appellante] een dagvaarding heeft opgesteld, de eis heeft gewijzigd, een reactie heeft ingediend op de conclusie van antwoord, desgevraagd een samenvatting van de processtukken voor de rechtbank heeft gemaakt, bij akte nadere stukken heeft ingediend, de comparitie van partijen heeft bijgewoond, een pleitnota heeft opgesteld, en schriftelijk heeft gereageerd op de akte van de wederpartij na tussenvonnis. De raad heeft die uren bij besluit van 4 december 2013 toegekend. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Extra uren executiegeschil
12.5.    [appellante] heeft op 7 november 2012 een aanvraag om 40 extra uren voor het executiegeschil met een toelichting, begroting, urenspecificatie en kort geding dagvaarding in concept ingediend. Uit de stukken blijkt dat [appellante] vanaf 10 september 2012 tot die datum 31 uren aan de zaak heeft besteed en naar verwachting nog 40 uren nodig heeft, onder meer bestaande uit 12 uren voor de pleitnota, 10 uren voor de redactie van processtukken, 4 uren voor dossierstudie, 4 uren voor telefonisch overleg met de wederpartij en 2 uren voor de zitting. Naar [appellante] heeft gesteld, is de kort geding dagvaarding op 26 november 2012 aan de wederpartijen betekend.
[appellante] heeft bij aanvraagformulier van 6 december 2012 een tweede aanvraag om 40 extra uren voor het executiegeschil ingediend met een begroting en urenspecificatie. Daaruit blijkt dat zij in de periode van 8 november 2012 tot en met 6 december 2012 45 uren aan het executiegeschil heeft besteed. De begroting van 6 december 2012 is gelijk aan die van 7 november 2012. In het aanvraagformulier heeft [appellante] vermeld dat er veel meer aan de hand blijkt te zijn met het dwangbevel dan bij de eerste lezing, waarbij zij een aantal onderwerpen naar voren heeft gebracht en heeft vermeld dat dit ook volgens de Landsadvocaat een zware zaak is.
Beoordeling betoog over extra uren
12.6.    Niet in geschil is dat de bodemprocedure en het executiegeschil bewerkelijke zaken zijn. Evenmin is in geschil dat [appellante] in de bodemprocedure recht heeft op 33 forfaitaire uren. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de raad in totaal 58 (15, 25 en 18) extra uren voor de bodemprocedure toegekend bij de besluiten van 19 oktober 2012, 12 juli 2013 en 4 december 2013. Voor het executiegeschil heeft de raad naast de 27 forfaitaire uren in totaal 41 extra uren aan [appellante] toegekend.
12.7.    Uit het voorgaande volgt verder dat [appellante] in totaal 135 extra uren voor de bodemprocedure en in totaal 80 extra uren voor het executiegeschil heeft aangevraagd. [appellante] heeft bij nadere toelichting van 11 februari 2013 naar voren gebracht dat in de dagvaarding van het executiegeschil in wordt gegaan op de spoedeisendheid en de rechtmatigheid van de aanmaningen en van het dwangbevel en dat zij in dat geschil een wijziging van eis heeft ingediend. Dit laat naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bodemprocedure en het executiegeschil met elkaar samenhangen, hetgeen ook blijkt uit de dagvaardingen in beide zaken, die in grote mate met elkaar overeenkomen. De raad heeft bij de beoordeling van de aanvragen om extra uren dan ook terecht meegewogen dat [appellante] zich de problematiek slechts een keer eigen hoefde te maken.
12.8.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:116), ligt in de doelmatige verlening van rechtsbijstand als neergelegd in artikel 31, tweede lid, van het Bvr en het beleid van de raad besloten dat de rechtsbijstand zo moet worden verleend, dat dit de minste middelen en inspanningen kost.
Het was dus aan [appellante] om aannemelijk te maken dat zij doelmatig te werk ging en dat de verdere door haar aangevraagde extra uren, buiten de door de raad toegekende extra uren, noodzakelijk waren.
Naar het oordeel van de Afdeling is [appellante] hier niet in geslaagd. Uit de urenspecificaties en begrotingen volgt niet dat de rechtsbijstandverlening doelmatig was en de verdere door [appellante] aangevraagde uren noodzakelijk waren.
Zo heeft [appellante] in de begroting van 6 december 2012 voor het executiegeschil dezelfde werkzaamheden met dezelfde uren opgenomen als in de hieraan voorafgaande begroting van 7 november 2012, zonder dat zij heeft verduidelijkt waarom het aantal uren dat zij eerst dacht nodig te hebben, uiteindelijk verdubbelde. Die verdubbeling resulteert in bijvoorbeeld 8 begrote uren voor telefonisch overleg met de wederpartij, 13 uren gesprekken met rechtzoekende en derden en 4 uren voor de zitting. Het indienen van dezelfde begroting roept vragen op, onder meer over de noodzaak van de nog te verrichten werkzaamheden en de noodzaak om hetzelfde aantal uren aan die werkzaamheden te besteden, mede gegeven het feit dat [appellante] volgens de urenspecificaties reeds 76 uren in totaal aan het executiegeschil had besteed en de dagvaarding al was betekend. Dat zoveel uren als gevraagd voor die werkzaamheden noodzakelijk waren heeft [appellante] niet afdoende toegelicht.
Dit laatste geldt ook voor de door [appellante] begrote uren in de bodemprocedure. Nadat [appellante] volgens de urenspecificatie 32 uren aan die zaak had besteed, zou zij volgens de begrotingen van de tweede en derde aanvraag om extra uren in die zaak bijvoorbeeld nog in totaal 25 uren nodig hebben voor de redactie van processtukken, in totaal 18 uren voor de pleitnota’s, in totaal 9 uren voor gesprekken met rechtzoekende en derden en in totaal 6 uren voor de zittingen. Uit haar toelichting blijkt evenwel dat de comparitie van partijen in werkelijkheid zo’n 2 uren in beslag nam. [appellante] heeft de noodzaak van de omvang van deze extra werkzaamheden evenmin voldoende toegelicht.
Nu [appellante] de noodzaak van de omvang van de verdere aangevraagde extra uren onvoldoende heeft onderbouwd, heeft de raad die extra uren in redelijkheid kunnen afwijzen.
Het betoog faalt.
Strijd met algemene beginselen
13.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij is blijven steken in algemene stellingen over de bezwaarschriftprocedure. [appellante] voert aan dat zij voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de raad het motiverings-, evenredigheids-, specialiteits-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
13.1.    Uit het betoog van [appellante] volgt dat haar stellingen met name betrekking hebben op de oorspronkelijke besluiten. Het gaat hier echter om de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar van 9 mei 2014. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd. Verder is niet gebleken dat de gevolgen van dit besluit onevenredig zijn. Evenmin is gebleken dat de raad het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. [appellante] wordt dan ook niet gevolgd in haar betoog dat het besluit op bezwaar in strijd is met de door haar gestelde beginselen.
Overschrijding redelijke termijn
14.    [appellante] betoogt dat de redelijke termijn is overschreden.
14.1.    De Afdeling begrijpt dit betoog zo dat [appellante] verzoekt om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
14.2.    Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.
14.3.    Omdat de primaire besluiten vóór 1 februari 2014 zijn bekendgemaakt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, dat het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing is. Dit betekent dat in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
14.4.    De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
14.5.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
14.6.    Niet in geschil is dat de raad het bezwaarschrift van [appellante] tegen het eerste primaire besluit van 19 oktober 2012 op 20 november 2012 heeft ontvangen. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen en eindigde in principe op 20 november 2017. [appellante] heeft de rechtbank bij brief van 11 februari 2015 verzocht de zaak zo spoedig mogelijk op de zitting te behandelen. De zaak is op zitting van 13 maart 2015 behandeld en het onderzoek is ter zitting geschorst in verband met overleg tussen partijen. Bij brief van 21 januari 2016 heeft [appellante] de rechtbank bericht dat partijen nog altijd in overleg zijn met elkaar. Op verzoeken van [appellante] van 26 september 2016 en 29 januari 2017 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak verder aangehouden. Gelet op de verzoeken van [appellante] om aanhouding rekent de Afdeling de periode tussen beide zittingen, van 13 maart 2015 tot 8 augustus 2018, niet mee bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. Met aftrek van die periode van 3 jaar en 5 maanden heeft de procedure minder dan vijf jaar geduurd. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
Conclusie
15.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek van [appellante] om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Borman    w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020
615.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69
1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2. De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3. De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.
Artikel 8:77
1. De schriftelijke uitspraak vermeldt:
[…]
d. de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
[…]
3. De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 37
1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand;
[…]
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot:
a. het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;
[…]
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 13
1. Indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, wordt voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
[…]
3. Indien in samenhangende procedures de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat op grond van het tweede, derde en vijfde lid van artikel 11 wordt toegekend wordt, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Artikel 28
1. Na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.
Artikel 31
1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
2. Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.