ECLI:NL:RBOBR:2021:3661

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
19/419
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar dwangsombeschikking

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen een dwangsombeschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de kwestie over de hoogte van de dwangsom al tot in hoogste instantie is beslecht. Eiser had zijn bezwaren tegen de dwangsombeschikking moeten inbrengen in de eerdere beroepszaak die al door de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad is behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in twee rechterlijke instanties heeft geprocedeerd over de dwangsombeschikking en dat de uitspraken van het gerechtshof en de Hoge Raad gezag van gewijsde hebben. Dit betekent dat de beslissingen bindend zijn voor partijen en dat het niet past in de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om de kwestie opnieuw voor te leggen aan de rechter. Eiser heeft ook verzoeken ingediend voor immateriële schadevergoeding en wettelijke rente, maar deze zijn afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 12 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/419

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond, verweerder.

Procesverloop

Bij beschikking van 17 januari 2018 (dwangsombeschikking) heeft verweerder een verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 11 februari 2018 bezwaar gemaakt.
Namens eiser is op 1 februari 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift, waarbij hij de rechtbank heeft verzocht te bepalen dat verweerder alsnog binnen twee weken beslist op zijn ingediende bezwaar, bij gebreke waarvan verweerder een dwangsom verbeurt.
Tevens heeft eiser verzocht om vergoeding van griffierechten, eventuele andere kosten, proceskosten en de wettelijke rente over deze bedragen.
Eiser heeft ook bij brief van 16 februari 2020 een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Wat ging er vooraf aan deze beroepszaak?
Deze procedure is gestart met de aanslag met nummer [nummer] 31 januari 2017. Met deze aanslag is onder meer een beschikking gegeven over de waarde van een woning, te weten [adres] , op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
Tegen deze aanslag heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft via een e-mail van 7 januari 2018 verweerder in gebreke gesteld. Verweerder heeft aan eiser met een e-mail van 19 januari 2018 geantwoord dat op 29 december 2017 een nieuwe termijn is gesteld voor de afhandeling van de bezwaarschriften. Bij beschikking van 17 januari 2018 (de onder het procesverloop genoemde dwangsombeschikking) waarin verweerder eisers e-mail van 7 januari 2018 heeft vermeld, heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom afgewezen. Eiser heeft daartegen op 11 februari 2018 bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift vermeld als grond dat geen sprake is van rechtsgeldige verdaging door verweerder.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag/WOZ-beschikking van 31 januari 2017 ongegrond verklaard.
Daartegen heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 maart 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1255 het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat verweerder geen dwangsom aan eiser is verschuldigd. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat geen plaats is voor een immateriële schadevergoeding omdat er geen overschrijding is van de redelijke termijn.
Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:641, heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het gerechtshof heeft onder meer bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd is ter hoogte van € 820. Tevens is bepaald dat verweerder bij niet tijdige betaling vanaf vier weken na de datum van de uitspraak wettelijke rente is verschuldigd over de dwangsom (en het griffierecht en de proceskosten). Het gerechtshof heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen omdat er geen overschrijding was van de redelijke termijn.
Eiser heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof en de daarbij gehanteerde berekeningswijze van de wettelijke rente aangevochten. In zijn arrest van 13 november 2020 heeft de Hoge Raad (HR) het arrest van het gerechtshof vernietigd voor zover deze de wettelijke rente over de dwangsom betreft. De HR heeft bepaald dat verweerder wettelijke rente moet betalen over het bedrag van € 820 vanaf 18 april 2018 tot de dag van de algehele voldoening daarvan. Zie ECLI:NL:HR:2020:1774.
Geschil en beoordeling
1. In artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de rechter de mogelijkheid heeft om zonder zitting uitspraak te doen. Een voorwaarde is dat de zaak zo duidelijk is, dat niet getwijfeld kan worden aan het eindoordeel. De rechtbank is van oordeel dat dat hier het geval is en doet uitspraak zonder zitting.
2. Eiser heeft in de nu voorliggende beroepszaak, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking van 17 februari 2018. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser kan worden ontvangen in zijn beroep.
3. Eiser wijst er daarbij op dat zijn bezwaarschrift van 11 februari 2018 door verweerder niet is gevoegd in de (bovengenoemde) beroepszaak waarin de rechtbank op 4 maart 2019 uitspraak heeft gedaan. Eiser is van mening dat artikel 4:19, eerste lid, van de Awb onverlet laat, dat op zijn bezwaarschrift een uitspraak op bezwaar dient te volgen van verweerder. In zijn brief van 17 augustus 2019 aan de rechtbank, stelt eiser dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de dwangsombeschikking van 17 januari 2018, ter sauvering van rechten, zodat deze niet onherroepelijk wordt. In zijn brief van 6 maart 2021 heeft eiser aan de rechtbank te kennen gegeven dat het hier gaat om het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 11 februari 2018 tegen het dwangsombesluit van 17 januari 2018, dat hij de gemeente in gebreke heeft gesteld op 1 januari 2019 en dat verweerder zodoende dwangsommen aan hem is verschuldigd. Ook heeft eiser verzocht om afschriften van alle brieven van de rechtbank aan verweerder.
4. Verweerder is van mening dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 maart 2019 al over de dwangsom heeft geoordeeld, op de voet van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb. Daarin is bepaald dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Volgens verweerder is de dwangsom bovendien door haar betaald aan eiser. Daarom is eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep en hoeft er geen uitspraak op bezwaar meer te komen.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser in twee rechterlijke instanties heeft geprocedeerd over de dwangsombeschikking van 17 januari 2018 en de nevenvorderingen betreffende proceskosten, immateriële schadevergoeding en wettelijke rente. In cassatie heeft eiser bovendien geprocedeerd over de wettelijke rente over de dwangsom. In de uitspraak van de rechtbank is eisers bezwaarschrift van 11 februari 2018 niet genoemd, maar de daarin genoemde grond, namelijk dat verweerder niet tijdig of rechtsgeldig heeft verdaagd, is door zowel de rechtbank als het gerechtshof beoordeeld. Dat is geschied op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb.
6. Uit de tekst van artikel 4:19 van de Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 van de Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 10). Gelet hierop moeten klachten betreffende een op grond van artikel 4:18 van de Awb vast te stellen dwangsombeschikking wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, worden geacht deel uit te maken van het beroep inzake (het niet of niet tijdig nemen van) die beslissing. Dat geldt volgens de HR ook voor het geval, waarin die klachten zien op het niet (tijdig) vaststellen van die dwangsombeschikking. Ook in zo’n geval wordt met het aandragen van die klachten niet een aparte procedure bij de rechter gestart maar worden deze klachten ingebracht en behandeld in het kader van dat beroep. Aldus de HR in zijn arrest van 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787. Eiser heeft ervoor gekozen om dat niet te doen. Het feit dat eiser ervoor heeft gekozen zijn procedure over de dwangsombeschikking afzonderlijk voort te zetten, terwijl daar al door rechtbank, Hof en HR over beslist is, maakt niet dat daar opnieuw over geprocedeerd kan worden.
7. Eisers zaak over de hoogte van de dwangsom is immers tot in hoogste instantie beslecht. De uitspraken van het gerechtshof en de HR hebben gezag van gewijsde. Dat betekent dat de bij deze uitspraken gegeven beslissingen bindend zijn voor partijen. Het past niet in de systematiek van de Awb om nogmaals de kwestie over de hoogte van de dwangsom en de nevenvorderingen voor te leggen aan de rechter, op de wijze zoals eiser dat heeft gedaan. Waar het eiser gaat om het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de dwangsombeschikking, had hij dit naar voren kunnen en behoren te brengen in de beroepszaak die onder meer ging over het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking, die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 4 maart 2019. Dit leidt ertoe dat eiser niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn beroep. De vraag of verweerder nog moet beslissen op bezwaar is hiermee irrelevant. Aan het verzoek om toezending van de brieven van de rechtbank aan verweerder, wordt niet toegekomen omdat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
8. Voor zover eiser in zijn brieven van 16 februari 2020 en van 2 maart 2020 betoogt dat in deze beroepszaak de redelijke termijn is overschreden, wijst de rechtbank op wat zij heeft overwogen in haar uitspraak van 23 oktober 2020. Daarin heeft de rechtbank onder verwijzing naar het arresten van het gerechtshof Den Haag en de Hoge Raad, overwogen, dat van tot spanning en frustratie leidende onzekerheid over de belastingplicht van eiser, bij de vraag of een dwangsom is verschuldigd geen sprake is. [1] Het verzoek om een immateriële schadevergoeding en het verzoek om wettelijke rente over die schadevergoeding, zal worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst af het verzoek om een immateriële schadevergoeding;
  • wijst af het verzoek om wettelijke rente.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar geschied op 12 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 23 oktober 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:5177, het arrest van 3 mei 2019 van het gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2019:3876 en het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:785.