Overwegingen
1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Italië afkomstige personenauto, een […] , op aangifte, die is gedaan aan de hand van een taxatierapport van [A] te [B] , € 3.676 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. De Inspecteur heeft naar aanleiding van een hertaxatie een naheffingsaanslag bpm van € 2.442 opgelegd. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard, geen aanleiding gezien een vermindering op de voldane bpm toe te passen, de naheffingsaanslag vernietigd, belanghebbende een vergoeding van proceskosten van € 498 en een vergoeding van immateriële schade van € 2.000 toegekend en het bezwaar tegen de beschikking geen dwangsom vanwege het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag toe te kennen afgewezen.
2. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Aan griffierechten is € 676 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep over de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, het beroep over de dwangsombeschikking gegrond verklaard, bepaald dat de Inspecteur een dwangsom verbeurt van € 1.260, de Inspecteur veroordeeld in een aan belanghebbende te betalen aanvullende vergoeding van immateriële schade van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.002 en de Inspecteur opgedragen de griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 508 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 19 april 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00024 t/m BK-19/00034 ( [C] B.V.) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen.
5. De Rechtbank heeft overwogen:
5. In beroep heeft [belanghebbende] aangevoerd dat:
a. het verdedigingsbeginsel is geschonden omdat zij niet voorafgaand aan de naheffingsaanslag is gehoord;
b. [de Inspecteur] bij de berekeningen is uitgegaan van een te laag schadebedrag;
c. [de Inspecteur] rente moet vergoeden over de vermindering van de naheffingsaanslag;
d. [de Inspecteur] een dwangsom verschuldigd is;
e. [de Inspecteur] een aanvullende vergoeding voor immateriële schade verschuldigd is.
6. Ter zitting heeft [belanghebbende] erkend dat, anders dan waar zij in haar beroepschrift vanuit ging, bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag geheel is teruggenomen en dat er op de naheffingsaanslag niets is betaald. [Belanghebbende] heeft vervolgens de hiervoor vermelde punten a, b en c laten vallen.
Beoordeling van het geschil
naheffingsaanslag
7. Aangezien de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar reeds geheel is teruggenomen, is het beroep inzake de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk.
8. Pas ter zitting is de rechtbank gebleken dat voor de dwangsombeschikking apart beroep is ingesteld. Partijen zijn dan ook alleen uitgenodigd voor de behandeling op deze zitting van het beroep met zaaknummer SGR 18/1975. Zij hebben ter zitting desgevraagd verklaard ook een oordeel van de rechtbank te wensen in de zaak met zaaknummer SGR 18/3611.
9. Vaststaat dat op 7 september 2016 de termijn om uitspraak te doen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag reeds ruim was overschreden. Niet in geschil is dat [belanghebbende] [de Inspecteur] op 7 september 2016 in gebreke heeft gesteld, dat [de Inspecteur] op 2 februari 2018 uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en op 5 maart 2018 een beslissing heeft genomen over de dwangsom.
10. In artikel 4:17, zesde lid, letter a, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat geen dwangsom verschuldigd is indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. [De Inspecteur] stelt dat dit het geval is, omdat op 19 december 2013 [belanghebbende] bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag en op 14 januari 2014 de gemachtigde dat heeft gedaan en pas meer dan twee jaar na het indienen van de bezwaarschriften ingebrekestelling heeft plaatsgevonden.
zaaknummers: SGR 18/1975 en SGR 18/3611
11. Het enkele tijdsverloop tussen het indienen van de bezwaren en de ingebrekestelling is echter onvoldoende voor de conclusie dat onredelijke laat in gebreke is gesteld. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat het indertijd niet ongebruikelijk was dat, om verschillende redenen, bezwaarschriften zeer lang bleven liggen. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat [belanghebbende] pas in 2016 de noodzaak tot ingebrekestelling zag. Gesteld noch gebleken is dat voor onderhavig bezwaarschrift specifieke omstandigheden gelden op grond waarvan kan worden gesteld dat de lange behandelingsduur geheel of gedeeltelijk is toe te rekenen aan [belanghebbende]. [De Inspecteur] heeft daarom de maximale dwangsom van € 1.260 verbeurd. Het beroep inzake de dwangsombeschikking is daarom gegrond.
Vergoeding van immateriële schade
12. De rechtbank vat de stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] bij de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag een te lage vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend, op als een verzoek aan de rechtbank om het bedrag van die vergoeding vast te stellen. [Belanghebbende] stelt verder dat [de Inspecteur] ook een vergoeding voor immateriële schade verschuldigd is wegens termijnoverschrijding bij de dwangsombeschikking.
13. [ De Inspecteur] stelt dat uit het verslag van het hoorgesprek volgt dat [belanghebbende] heeft ingestemd met een vergoeding voor immateriële schade van € 2.000 en dat [belanghebbende] dit daarom in beroep niet meer aan de orde kan stellen. De rechtbank volgt [de Inspecteur] niet in die stelling. Uit het hoorverslag blijkt niet dat [belanghebbende] haar recht om in beroep te verzoeken [de Inspecteur] te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade heeft prijsgegeven.
14. De Hoge Raad heeft bij de arresten van 10 juni 2011 (zie onder meer ECLI:NL:HR:201l:BO5046) geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht en dat het overschrijden van die termijn reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. Met de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze geheel teruggenomen en is aan de door [belanghebbende] ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen (vgl. ECLI:NL:HR:2014:1461). De dwangsombeschikking is slechts bedoeld om [de Inspecteur] aan te sporen zijn verplichting na te komen om uitspraak op bezwaar te doen. Van tot spanning en frustratie leidende onzekerheid over de belastingplicht van [belanghebbende] is bij de dwangsombeschikking dan ook geen sprake. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om bij de berekening van de vergoeding voor immateriële schade ook de periode na de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag in aanmerking te nemen. 15. Uitgaande van de ontvangst door [de Inspecteur] op 19 december 2013 van het bezwaarschrift van [belanghebbende] en van de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2018, is sprake van een termijnoverschrijding van 2 jaar, 1 maand en 14 dagen. Uit de hiervoor aangehaalde arresten van 10 juni 2011 volgt dat [de Inspecteur] een schadevergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding verschuldigd is waarbij een gedeelte van een halfjaar naar boven wordt afgerond. In dit geval is [de Inspecteur] daarom een vergoeding voor immateriële schade verschuldigd van 5 x € 500 oftewel € 2.500. Aangezien [de Inspecteur] reeds ambtshalve bij de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag een schadevergoeding heeft toegekend van € 2.000, zal de rechtbank [de Inspecteur] opdracht geven tot een aanvullende schadevergoeding van € 500.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep inzake de naheffingsaanslag niet ontvankelijk en het beroep tegen de dwangsombeschikking gegrond te worden verklaard.
17. De rechtbank ziet zowel vanwege de gegrondverklaring van het beroep inzake de dwangsombeschikking als in het feit dat een vergoeding voor immateriële schadevergoeding wordt toegekend, aanleiding voor een proceskostenveroordeling en stelt deze op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft daarbij onderhavige zaken aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit op grond waarvan van de forfaitaire regeling zou moeten worden
18. [ De Inspecteur] zal tevens worden opgedragen het door [belanghebbende] betaalde griffierecht van in totaal € 676 aan haar te vergoeden. Aangezien geen sprake is van een gegrondverklaring wegens belastingheffing in strijd met het Unierecht, behoeft de stelling van [belanghebbende] dat over het griffierecht rente moet worden vergoed geen behandeling.
6. Afgezien van de punten die belanghebbende bij de Rechtbank heeft laten vallen en de punten waar de Rechtbank belanghebbende in het gelijk heeft gesteld, zijn in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle in hoger beroep resterende onderdelen van het geschil op goede gronden begrijpelijk en juist geoordeeld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof neemt in aanmerking dat al wat belanghebbende heeft aangevoerd geen doel treft, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen. Opmerking verdient dat de Belastingdienst blijkens tot de gedingstukken behorende betaaloverzichten volledig aan zowel in de bezwaar- als in de beroepsfase opgekomen betalingsverplichtingen heeft voldaan.
8. Het hoger beroep is ongegrond.
9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.