ECLI:NL:HR:2020:785
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag over naheffingsaanslag en dwangsom
In deze zaak heeft [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 mei 2019, nrs. BK-18/01137 en BK-18/01138. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/1975 en SGR 18/3611) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Daarnaast verzocht belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld tegen de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. Na beoordeling van de ingediende middelen heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoord wordt gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2020 door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.