ECLI:NL:RBOBR:2020:6464

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
20/849 en 20/2182
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WOZ-waarde en rioolheffing voor garage/autoshowrooms in Veghel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (eiseres) en de heffingsambtenaar van de gemeente Meierijstad (verweerder) over de WOZ-waarde en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) en rioolheffing voor twee garage/autoshowrooms in Veghel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder ten onrechte de aanslag OZB gebruikersheffing voor het object [adres 1] heeft opgelegd aan eiseres, omdat zij per 1 januari 2019 niet langer gebruiker was van dat object. Het beroep van eiseres is gegrond verklaard voor dit object, en de rechtbank heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voor het tweede object, [adres 2], heeft de rechtbank geoordeeld dat de waarde van € 1.939.000 door verweerder voldoende aannemelijk is gemaakt en dat de aanslag OZB-gebruikersheffing niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opbrengstlimiet voor de rioolheffing niet is overschreden. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 786,--, te vermeerderen met wettelijke rente indien niet binnen vier weken na de uitspraak wordt betaald.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/849 en SHE 20/2182

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 december 2020 in de zaken tussen

[eiseres] BV, te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Meierijstad, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.J.W. van den Kieboom).

Procesverloop

Bij afzonderlijke beschikkingen van 28 februari 2019, vervat in een op die datum gedagtekend verzamelbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] en [adres 2] (hierna: de bedrijfsobjecten/de onroerende zaken), per waardepeildatum 1 januari 2018, voor het kalenderjaar 2019, vastgesteld op € 1.473.000 respectievelijk € 1.939.000. Met het verzamelbiljet zijn tevens voor het kalenderjaar 2019 de aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) gebruikersheffing voor beide objecten en voor [adres 2] ook de aanslag rioolheffing 2019 bekend gemaakt.
Bij de in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 7 februari 2020 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarden van de onroerende zaken en de daarbij behorende aanslagen OZB gehandhaafd. Ook de aanslag rioolheffing voor [adres 2] is gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Het beroep wat betreft [adres 1] is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/849 en dat wat betreft [adres 2] onder zaaknummer SHE 20/2182.
Bij besluit van 7 mei 2020 heeft verweerder ambtshalve besloten de WOZ-beschikking met betrekking tot het object [adres 1] alsmede de daarop gebaseerde aanslag OZB-gebruikersheffing te vernietigen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek op de zitting heeft omwille van de getroffen maatregelen vanwege de uitbraak van het coronavirus met instemming van partijen via een beeldverbinding (Skype) plaatsgevonden op 12 november 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door C.L.M. van Summeren (taxateur).

Overwegingen

Feiten
Aan eiseres, een besloten vennootschap, is met dagtekening 28 februari 2019 een verzamelbiljet (met aanslagnummer [nummer] ) uitgereikt. Met dit verzamelbiljet heeft verweerder de WOZ-waarden voor de onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] per waardepeildatum 1 januari 2018, voor het belastingjaar 2019 vastgesteld, alsmede onder meer de daarop gebaseerde aanslagen OZB (gebruiker). Eiseres heeft bij brief van 10 april 2019, ontvangen door verweerder op 11 april 2019, (pro forma) bezwaar gemaakt tegen beide op het verzamelbiljet vermelde waarden. Daarna heeft verweerder de bestreden uitspraak op bezwaar gedaan, zoals vermeld in het procesverloop.
Eiseres was op 1 januari 2019 niet meer gebruiker van de onroerende zaak [adres 1] . Omdat eiseres bij het begin van het belastingjaar 2019 niet langer belastingplichtig was voor de OZB gebruikersheffing van dit object, heeft verweerder bij ambtshalve genomen besluit van 7 mei 2020 de WOZ-beschikking met betrekking tot [adres 1] en de daarop gebaseerde aanslag OZB gebruikersheffing OZB vernietigd.
Eiseres was bij het begin van het belastingjaar 2019 gebruiker van de onroerende zaak [adres 2] . Het bedrijfsobject, gebouwd in 1996 en in 2006 uitgebreid, is vrijstaand gelegen. Het betreft een garage/autoshowroom (inclusief werkplaats). Het bedrijfsobject heeft een vloeroppervlakte van in totaal 3.164 m² en bevat twee showrooms (begane grond en eerste verdieping), twee magazijnruimtes (begane grond en eerste verdieping), een werkplaats (begane grond), een kantine (eerste verdieping), vier kantoorruimtes (begane grond, eerste verdieping en tweede verdieping) en een sanitaire ruimte. Tot het object behoort een perceel met een kadastrale grootte van 5.404 m².
Geschil en beoordeling
1. De rechtbank zal zich eerst uitlaten over de ambtshalve vernietiging van de WOZ-beschikking en OZB gebruiker voor het object gelegen aan [adres 1] , bij besluit van 7 mei 2020. Vaststaat dat de aanslag OZB gebruikersheffing voor het kalenderjaar 2019, die gebaseerd was op de WOZ-waarde voor [adres 1] , ten onrechte was opgelegd aan eiseres, nu eiseres per 1 januari 2019 niet langer gebruiker was van dat object. Verweerder heeft de WOZ-beschikking van dat object en de OZB-aanslag in beroep ambtshalve verminderd tot nihil. Een dergelijke vermindering moet volgens vaste rechtspraak (zie het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4147) op één lijn worden gesteld met een vernietiging van de aanslag. Aangezien daarmee niet langer een geschil bestaat met betrekking tot de aanslag OZB voor dat object en de daarbij behorende WOZ-beschikking, had eiseres geen belang meer bij het bezwaar daartegen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder het bezwaar van eiseres in zoverre niet ongegrond had moeten verklaren, maar niet-ontvankelijk. Nu verweerder de beschikking voor [adres 1] heeft vernietigd, bestaat er redelijkerwijs ook geen belang meer bij het beroep dat zich tegen dat deel van de aanslag richt.
De rechtbank overweegt dat eiseres beroep heeft moeten instellen om dit resultaat (vernietiging van de WOZ-beschikking en de aanslag OZB-gebruikersheffing voor [adres 1] ) te verkrijgen. De rechtbank kan het vernietigingsbesluit niet betrekken in de beroepsprocedure. De rechtbank beoordeelt aldus (uitsluitend) de uitspraak op bezwaar van 7 februari 2020. In het verweerschrift en op de zitting heeft verweerder aangeven wel vast te houden aan het standpunt zoals dat in het vernietigingsbesluit van 7 mei 2020 is vervat. De rechtbank begrijpt dit aldus dat zij uitspraak zal doen met inachtneming van het standpunt dat is opgenomen in dat besluit van 7 mei 2020 en hetgeen verweerder overigens naar voren heeft gebracht in de van verweerder afkomstige stukken en ter zitting. De rechtbank zal daarom het beroep tegen de bestreden uitspraak gegrond verklaren en die uitspraak op bezwaar vernietigen voor zover deze nog ziet op [adres 1] . De rechtbank zal doen wat verweerder had behoren te doen en zal het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren, omdat eiseres per 1 januari 2019 geen gebruiker meer was van het object. Aangezien de WOZ-beschikking en OZB aanslag al zijn vernietigd, zal de rechtbank dat niet nogmaals doen. Deze vernietiging ligt naar het oordeel van de rechtbank in de risicosfeer van verweerder. De registratie van eigenaren en gebruikers van de objecten waarvoor verweerder belasting heft, is immers de verantwoordelijkheid van verweerder. Niet gebleken is dat eiseres onjuiste informatie heeft vertrekt over het gebruik van [adres 1] . Dat betekent dat de kosten die eiseres heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen.
2. Het voorgaande brengt mee dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte kosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 261,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 261,--, wegingsfactor 0,5) en € 525,-- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,-- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft voor de wegingsfactor aansluiting gezocht bij de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, rechtsoverweging 4.6.4.3.) Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de toegekende proceskostenvergoeding niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.
3. In geschil is de waarde van het object [adres 2] op de waardepeildatum 1 januari 2018. Eiseres bepleit een waarde van € 1.500.000. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 1.939.000) naar de gelijkluidende, getaxeerde waarde, zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 20 juli 2020 is opgesteld door taxateur C.L.M. van Summeren.
4. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiseres is aangevoerd. Eiseres voert, kort gezegd, aan dat zij in de bestreden uitspraak niet dan wel onvoldoende inzicht heeft gekregen in de wijze waarop de huurwaarde en de kapitalisatiefactor tot stand zijn gekomen ter bepaling van de waarde van het object.
5. Voor zover eiseres van mening is dat sprake is van een motiveringsgebrek dan wel de bestreden uitspraak in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, slaagt die beroepsgrond niet. Volgens vaste rechtspraak leiden motiveringsgebreken dan wel onzorgvuldigheden niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak (zie de arresten van de HRvan 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146, en 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5668). Eventuele motiveringsgebreken dan wel onzorgvuldigheden kunnen in beroep worden hersteld en hoeven niet op voorhand te leiden tot vernietiging van de aanslag.
6. Verweerder heeft in de bestreden uitspraak en op de zitting naar vermogen en gemotiveerd uiteengezet op welke wijze de gehanteerde huurwaarde en kapitalisatiefactor tot stand zijn gekomen. Weliswaar vindt eiseres dat geen uitleg of onvoldoende als uitleg en inzicht in de waarde, maar eiseres heeft in beroep het verweerschrift en het bijbehorende taxatierapport ontvangen, te weten omstreeks 15 oktober 2020. In het taxatierapport heeft verweerders taxateur verder uiteengezet op welke wijze hij tot de door hem voorgestane waarde is gekomen. Ook is in het verweerschrift uitgebreid op de standpunten van eiseres ingegaan en heeft eiseres daarop, desgewenst, kunnen reageren
.
Eiseres heeft op zitting een aantal vraagtekens gezet bij de door verweerder ingediende taxatie. Daarop heeft Van Summeren naar vermogen gereageerd en daarop heeft eiseres weer kunnen reageren. Dat eiseres aldus is geschaad in haar processuele belangen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank wijst ook ter ondersteuning op vaste rechtspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (2 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1120 en
9 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1200).
7. In het door verweerder gebruikte taxatierapport is voor de waardering van het bedrijfsobject de methode van huurwaardekapitalisatie (hierna: HWK-methode) gebruikt. Daarbij wordt allereerst de huurwaarde van het bedrijfsobject bepaald aan de hand van een vergelijking met gerealiseerde bruto huurprijzen van vergelijkbare objecten. De aldus berekende huurwaarde wordt vervolgens vermenigvuldigd met een kapitalisatiefactor die de resultante is van de verkoopprijs van vergelijkbare object(en) gedeeld door de geobjectiveerde huurwaarde die volgt uit de gerealiseerde huurprijzen van een aantal vergelijkingsobjecten. De rechtbank acht deze methode bruikbaar ter bepaling van de waarde van het bedrijfsobject.
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de waarde van dit bedrijfsobject moet worden bepaald met behulp van de (hiervoor genoemde) HWK-methode. Ook is niet weersproken dat verweerder bij het bepalen van de waarde is uitgegaan van de juiste objectkenmerken. De rechtbank gaat bij haar beoordeling daar ook van uit.
9. Verweerder heeft ter onderbouwing van de voor [adres 2] gehanteerde huurwaarde gebruik gemaakt van huurcijfers van een viertal vergelijkingsobjecten, gelegen in Veghel. Het betreft in alle gevallen autoshowrooms met garages. Daarbij springt in het oog dat vooral de huurtransactie van Vanderlandelaan 1 te Veghel, een goed vergelijkbaar metrage heeft. Dat betekent echter niet dat de (andere) gehanteerde vergelijkingsobjecten niet bruikbaar zijn voor de onderbouwing van de huurwaarde. Weliswaar hebben die een kleiner metrage, maar het betreft in alle drie gevallen ook autoshowrooms met garages. Uit het taxatierapport van verweerder volgt dat rekening is gehouden met de verschillen in bruto-vloeroppervlakte (BVO) tussen de bedrijfsobjecten en de vergelijkingsobjecten alsmede met de voor dat object gegeven andere verschillen (onder andere minder of meer luxe uitstraling, gereduceerd huurtarief) tussen de vergelijkingsobjecten en het bedrijfsobject. Dit heeft er in geresulteerd dat een (primaire) huurwaarde van € 47,25 per m² is gehanteerd. Eiseres heeft deze huurwaarde – na uitleg van de taxateur – niet meer bestreden. Verweerder heeft daarom, naar het oordeel van de rechtbank, de huurwaarde van het bedrijfsobject voldoende inzichtelijk gemaakt.
10. Eiseres voert aan dat verweerder is uitgegaan van een te hoge kapitalisatiefactor. Eiseres stelt voor om de kapitalisatiefactor van 9,7 van [adres 1] te gebruiken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de stukken in het dossier (vooral het door verweerder overgelegde taxatierapport met daarin de onderbouwende gegevens van een tweetal verkochte referentieobjecten met betrekking tot de kapitalisatiefactor) en op wat verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de door hem verdedigde kapitalisatiefactor voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft de gerealiseerde transactiecijfers van een tweetal bedrijfsobjecten gebruikt en heeft deze geanalyseerd. Op basis van deze marktanalyse is vervolgens een kapitalisatiefactor bepaald. Verweerder heeft de kapitalisatiefactor, zoals die is berekend uit een tweetal verkooptransacties (13,5 en 12,8), naar beneden bijgesteld om daarmee (onder andere) te verdisconteren dat een nieuwe eigenaar mogelijk geen waarde hecht aan de luxe van het object [adres 2] . Verweerder heeft aldus voor [adres 2] een kapitalisatiefactor van 9,9 gebruikt. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de kapitalisatiefactor zoals verweerder die hanteert voor het bedrijfsobject zeker niet te hoog is bepaald. De niet onderbouwde stelling van eiseres dat uit moet worden gegaan van een andere kapitalisatiefactor doet daar niet aan af.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus de waarde van het bedrijfsobject voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
12. Voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat de door verweerder voor [adres 2] per 1 januari 2018 vastgestelde waarde van
€ 1.939.000 en de daarop gebaseerde aanslag OZB-gebruikersheffing niet te hoog zijn vastgesteld.
Rioolheffing13. Tussen partijen is verder in geschil de vraag of met betrekking tot de rioolheffing sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet.
14. Artikel 228a van de Gemeentewet bepaalt dat onder de naam rioolheffing een belasting kan worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan (onder meer) de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Het tweede lid bepaalt dat het moet gaan om heffing "ter zake" van de daartoe te maken kosten. Het derde lid bepaalt dat onder die kosten mede wordt verstaan de omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds.
15. De geraamde opbrengsten van de rioolheffing mogen niet hoger zijn dan de geraamde kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de activiteiten die in artikel 228a van de Gemeentewet zijn genoemd (opbrengstlimiet). Daarbij kan de rechtspraak van de Hoge Raad over de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig worden toegepast.
16. Zoals is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, ter precisering van wat is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, moet bij de beoordeling van een geschil inzake een mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet een aantal regels inzake stelplicht en bewijslast in acht worden genomen. Zo mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. Verder kan, als de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van hem worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval moet verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de voornoemde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belanghebbende. In het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet is pas dan plaats voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen, aldus de Hoge Raad in voornoemd arrest van 4 april 2014.
17. Verweerder heeft bij brief van 9 december 2019, als bijlage bij het verslag van de hoorzitting van 5 december 2019, aan eiseres een overzicht verstrekt van de geraamde kosten en opbrengsten van de rioolheffing. Eiseres heeft daarop bij brief van 23 december 2019 een aantal vragen gesteld op categorieniveau over de begrotings- – en rekeningcijfers. Verweerder heeft deze vragen gemotiveerd besproken in de bestreden uitspraak.
19. Eiseres heeft in bezwaar een groot aantal vragen gesteld met betrekking tot de begroting die verweerder heeft ingebracht. Behoudens de door eiseres in beroep opgeroepen vragen met betrekking tot de zogeheten dotatie aan de voorziening riolering alsmede de posten overhead, doorberekening salariskosten, straatreiniging, en doorberekende kosten deurwaarder en flexibele schil, die volgens eiseres zijn terug te voeren op het Verbreed gemeentelijk rioleringsplan (VGRP) 2017-2022, heeft verweerder op de overige vragen in de bestreden uitspraak, het verweerschrift en ter zitting genoegzaam gemotiveerd waaruit deze kostenposten bestaan en waarom deze terecht als ‘lasten ter zake’ in de gemeentelijke begroting zijn opgenomen. Eiseres heeft de juistheid van de in dit verband door verweerder gestelde feiten – ook na discussie daarover op de zitting - verder niet (meer) betwist.
21.
Eiseres heeft aangevoerd dat de gestelde dotatie aan de voorziening riolering niet als een last ter zake van riolering mag worden meegenomen omdat het verband ontbreekt tussen, althans geen inzicht is verschaft in, de aansluiting van deze dotatie en de voorgenomen vervangingsinvesteringen en/of onderhoudskosten. Eiseres wijst in dit verband op het arrest van 27 september 2019 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:1424). Omdat de dotatie daarmee niet als last ter zake van riolering in aanmerking mag worden genomen overschrijden de geraamde baten de lasten met minder dan 10% en zou volgens eiseres de verordening rioolheffing partieel overbindend zijn.
22. Verweerder heeft in het verweerschrift nader toegelicht waarom geen sprake is van een jaarlijkse sluitpost maar van een dotatie in een spaarvoorziening. Deze spaarvoorziening vindt haar grondslag in het VGRP. Het VGRP bevat een meerjarenplan over enkele decennia. De dotatie houdt rechtstreeks verband met voorziene vervangingsinvesteringen en onderhoudskosten. Verweerder heeft daarbij gewezen op de Begroting 2019 en het Budget 2019 en heeft diverse overzichten meegestuurd waarmee aard en grootte van de spaarvoorziening inzichtelijk worden gemaakt.
23. Met zijn toelichting heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan zijn taak om naar vermogen de stellingen van eiseres te betwisten en heeft hij duidelijk gemaakt dat de opgeworpen twijfel ongegrond is.
24. Eiseres voert verder aan dat een aantal door verweerder genoemde posten die zijn aangemerkt als last ter zake van riolering zijn terug te voeren op het VGRP 2017-2022. Eiseres noemt overhead, doorberekening salariskosten, straatreiniging en doorberekenende kosten deurwaarder en flexibele schil. In de opvatting van eiseres dient de toetsing plaats te vinden aan de hand van de cijfers uit de begroting. Omdat de genoemde posten slechts zijn opgenomen in de VGRP 2017-2022 kunnen die posten volgens eiseres niet worden aangemerkt als een last ter zake. Omdat daarmee de geraamde baten de geraamde lasten met meer dan 10% overschrijden is de verordening rioolheffing geheel onverbindend en dient volgens eiseres de aanslag te worden vernietigd.
25. Anders dan eiseres meent mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank naast de gemeentelijke begroting ook andere gegevens gebruiken om inzicht te geven in de geraamde baten en de lasten ter zake. Verweerder wijst in dit verband terecht op het arrest van de HR van 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0676. Daarbij dient, zoals de HR oordeelt, als uitgangspunt te worden genomen dat het wel moet gaan om gegevens die zijn terug te voeren op baten en lasten die in de gemeentebegroting zijn opgenomen. Die begroting moet immers als uitgangspunt dienen voor de ramingen.
26. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de overgelegde gemeentelijke begroting 2019 en de gegeven toelichting daarop voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de kosten en opbrengsten over het belastingjaar 2019. Uit de verstrekte gegevens blijkt voorts genoegzaam dat de dekkingspercentages voor de rioolheffing 100% bedragen, en hiermee voor de rioolheffing aan de opbrengstlimiet wordt voldaan.
27. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in een late fase met onderbouwende documenten is gekomen zoals het VGRP en overzichten van kostenposten en dotaties. Eiseres meent dat al deze stukken al in bezwaar ter inzage gelegd hadden moeten zijn. Bovendien zijn evenmin alle op de zaak betrekking hebbende stukken in beroep ingediend.
28. De rechtbank is – anders dan eiseres – van oordeel dat de door verweerder overgelegde stukken geen op het bezwaar betrekking hebbende stukken zijn. Relevant voor dit oordeel is dat het inleidend bezwaarschrift van 10 april 2019 geen gronden bevat en alleen vraagt om toezending van een taxatieverslag. In de aanvulling van 24 mei 2019 wordt aan de gronden toegevoegd dat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet rioolheffing gebruik. Een nadere invulling van de gronden blijft uit. Op de hoorzitting van 5 december 2019 heeft eiseres afgesproken dat haar een aantal stukken wordt verstrekt. Verder is afgesproken dat verweerder in de uitspraak op bezwaar antwoord zal geven op de vragen die eiseres nog gaat stellen. Gelet op deze gang van zaken zijn het VGRP, het kostendekkingsplan VGRP en de Verdeling diverse kosten VGRP geen op het bezwaar betrekking hebbend stukken geweest. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 juli 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2177). Het verstrekken (of ter inzage leggen) van stukken reikt niet zo ver dat verweerder alle stukken moet overleggen die hem ter beschikking staan. De omvang van de stukken laat zich begrenzen door wat eiser daarover stelt in zijn bezwaar en eventueel voorafgaand aan de hoorzitting daarop nog toelicht. Verweerder kon uit het bezwaarschrift niet afleiden dat overschrijding van de opbrengstlimiet een geschilpunt was. Zodra dat wel bekend was, heeft verweerder de relevante stukken verstrekt.
Bovendien zijn de meeste van deze documenten online vindbaar, zoals verweerder in de brief van 9 december 2019 en tijdens de zitting van de rechtbank aangaf. Dat eiseres de ervaring heeft dat dit soort stukken bij sommige gemeenten (en dus in algemene zin) vaak moeilijk vindbaar is, doet daar niet aan af. Van een schending van artikel 8:42 van de Awb is geen sprake.
29. Het beroep met betrekking tot [adres 2] is ongegrond. Voor een (aanvullende) proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak SHE 20/849 gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op [adres 1] te [woonplaats]
  • verklaart het bezwaar gegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 354,-- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 786,-- (te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak);
  • verklaart het beroep in de zaak SHE 20/2182 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier.
De uitspraak is in het openbaar geschied op 24 december 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.