ECLI:NL:GHAMS:2020:2177

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
19/01574
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en kenbaarheid van het betaald parkeren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 50,30 werd opgelegd op 26 juli 2018, omdat op 22 juli 2018 om 16:02 uur bleek dat voor het parkeren van de auto van belanghebbende geen parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Vervolgens stelde belanghebbende beroep in bij de rechtbank, die de zaak op 17 september 2019 eveneens ongegrond verklaarde. Het hoger beroep werd op 21 oktober 2019 ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam.

De kern van het geschil betreft de vraag of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn informatieplicht en of het voor belanghebbende voldoende kenbaar was dat er parkeerbelasting verschuldigd was op de locatie waar de auto was geparkeerd. Belanghebbende betoogde dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage had gelegd, zoals vereist door artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat aan belanghebbende duidelijk was gemaakt dat er parkeerbelasting verschuldigd was, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01574
30 juli 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[x], wonende te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach)
tegen de uitspraak van 17 september 2019 in de zaak met kenmerk AMS 18/6521 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 26 juli 2018 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag
parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 50,30.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van
13 oktober 2018 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. In haar uitspraak
van 17 september 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is per faxbericht bij het Hof ingekomen op 21 oktober 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hen door het Hof op de voet van artikel 8:57 lid 1 Awb geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De naheffingsaanslag is opgelegd omdat bij controle op 22 juli 2018 om 16.02 uur is gebleken dat voor het parkeren van de auto van belanghebbende met het kenteken [kenteken] ter hoogte van [adres] te [plaats] (hierna; de parkeerplaats) geen parkeerbelasting was voldaan. De parkeerplaats is aangewezen als plaats waar alleen tegen voldoening van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.2.
In het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift is onder meer het volgende te lezen:
“Vooralsnog beperkt het verweer zich tot een algemene ontkenning van de het belastbare feit alsmede een algemene ontkenning van de wettigheid van de gebruikte bewijsmiddelen en een algemene ontkenning van de bevoegdheid van de functionaris die de aanslag
heeft opgelegd. Voorts wordt de juistheid van de kostenraming betwist, alsmede de aanwezigheid van voldoende oplaad- en verkooppunten. Voor het formuleren van de nadere gronden verzoek ik u om eerst wat nadere informatie te verstrekken. Ik verzoek u - onder verwijzing naar art. 7:4 van de Awb - alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, waaronder mede wordt begrepen:
- documentatie waaruit blijk dat de ambtenaar die de naheffingsaanslag heeft opgelegd daartoe ook bevoegd was;
- het aanwijzingsbesluit van de ambtenaar bedoeld in art. artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de Gemeentewet;
- documentatie waaruit blijkt dat het de belastingplichtige voldoende duidelijk behoorde te zijn dat parkeerbelasting verschuldigd was (foto’s van de bebording ter plaatse);
- documentatie waaruit blijkt dat de straat waarin het voertuig van cliënt zou zijn
geparkeerd bij aanwijzingsbesluit is vastgesteld;
- documentatie waaruit blijkt dat het hiervoor vernielde (vigerende) aanwijzingsbesluit op juiste wijze is gepubliceerd en door welk bestuursorgaan (raad of college);
- documentatie waaruit blijkt dat de hiervoor vermelde (vigerende) belastingverordening juist is gepubliceerd. (graag eveneens de hyperlink vernielden van de op internet raadpleegbare informatie, niet zijnde een algemene hyperlink als wetaen.overheid.nl);
- documentatie waaruit blijkt dat de gemeentelijke kosten voldoen aan art. 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (een deugdelijke Ramingstabel);
- documentatie waaruit blijkt dat voldoende lokale oplaad- en verkooppunten beschikbaar zijn (als bedoeld in art. la lid 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen);
- een foto het vermeende belastbare feit voor zover aanwezig.”
2.3.
Bij brief van 14 september 2018 geeft de heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende informatie over de naheffingsaanslagen die de gemeente Amsterdam oplegt.
In die brief is onder meer het volgende te lezen:
“De wetgever heeft geen aparte regeling getroffen voor de bebording die op grond van de
Gemeentewet wordt geplaatst. Het is aan de gemeenten zelf overgelaten op welke wijze zij de
parkeerbelastingplicht aanduiden. Wilt u meer weten over de bebording ter plaatse dan kunt u de betreffende locatie bezoeken of via internet de locatie bekijken. Meer informatie over het aantal en de locatie van de parkeerautomaten in de omgeving waar uw cliënten parkeerden vindt u terug onder parkeertarieven op www.amsterdam.nl/parkeer-verkeer u kunt daar zoeken op straatnaam en huisnummer en daarbij de parkeerautomaten aanvinken.”
2.4.
In het kader van de bezwaarfase heeft op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden op 1 oktober 2018. Hiervan is een verslag opgemaakt (zie bijlage 6 bij het verweerschrift in beroep). Dat verslag vermeldt onder andere het volgende:
“Tevens geeft u aan dat uw cliënt geen borden en/of andere aanwijzingen heeft aangetroffen waaruit blijkt dat er parkeerbelasting verschuldigd is. Verder stelt u dat de bebording op de locatie niet duidelijk is. U geeft voorts aan dat niet is gebleken dat [adres] ’ een plaats is waar parkeerbelasting verschuldigd is. Er is volgens u niet aan het kenbaarheidsvereiste voldaan.”
2.5.
De heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase bij zijn verweerschrift een bijlage 8 overgelegd ter verduidelijking van de situatie ter plaatse. Het betreft een uitdraai van de Amsterdam City Data (hierna: de Uitdraai).
2.6.
De Uitdraai kent als situatiedatum 2 augustus 2018 (zie pagina 1, rechts onderaan) en bevat allereerst een foto van een parkeerautomaat gelegen aan een weg, te weten de [adres 1] , met aan de linkerzijde een stoep, groen en water en aan de rechterzijde woonhuizen. Verder bevat de Uitdraai twee plattegronden, te weten een uitgezoomde versie (zie pagina 1 van bijlage 8) en een ingezoomde versie (zie pagina 2 van bijlage 8). Op de ingezoomde versie is een rood blokje met kruisje zichtbaar dat is gelegen tussen de [adres 1] en de [adres 2] . Dit rode blokje is aangeduid als ‘parkeerlocatie auto eiser’. Verder zijn op de ingezoomde versie van de plattegrond zeven blauwe blokjes zichtbaar min of meer rondom het rode blokje. Deze zeven blauwe blokjes zijn aangeduid als ‘locatie parkeerautomaten en bebording’.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Allereerst ligt voor de vraag of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase het inzagerecht zoals neergelegd in artikel 7:4, lid 2, van de Awb heeft geschonden.
3.2.
Voorts is in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het voor belanghebbende voldoende kenbaar was dat voor het parkeren ter plaatse belasting verschuldigd was (het kenbaarheidsvereiste).
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist.

Het overleggen van relevante stukken
4. [x] heeft ter zitting gesteld dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase al de
uitdraai van City Data (bijlage 8) had moeten overleggen of ter inzage had moeten leggen. In
dit stuk is een foto van een parkeerautomaat en een plattegrond met locaties van
parkeerautomaten opgenomen. Verzocht is de uitspraak op bezwaar om deze reden te
vernietigen.
5. De heffingsambtenaar heeft op de zitting gesteld dat de stukken waarop de
naheffingsaanslag was gebaseerd wel reeds naar [x] waren gestuurd. In de beroepsfase
zijn alle relevante stukken aan de rechtbank en daarmee ook aan [x] verstrekt, waaronder
bijlage 8. Bijlage 8 bevat algemene informatie die voor iedereen op internet te vinden is,
zoals een kaartje met parkeerlocaties. Ook zonder de foto die deel uitmaakt van bijlage 8 was
de naheffingsaanslag opgelegd. Weliswaar komt de foto van bijlage 8 uit City Data en is
deze slechts voor de heffingsambtenaar beschikbaar, maar het is volgens de
heffingsambtenaar algemene informatie die ook te vinden is op Google maps.
6. De rechtbank overweegt dat het betreffende stuk geen stuk is dat ten grondslag heeft
gelegen of van invloed is geweest aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Hierdoor is er
geen sprake van schending van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bovendien heeft [x] in beroep ruim de tijd gehad om op het stuk te reageren.
De kenbaarheid van het betaald parkeren
7. [x] vindt dat de aanslag onterecht is opgelegd. Zij vindt namelijk dat de
heffingsambtenaar niet voldoende kenbaar heeft gemaakt dat er een regime van betaald
parkeren gold in de [adres] . Zij heeft geen parkeerautomaat gezien of andere
aanwijzingen waaruit blijkt dat sprake was van betaald parkeren.
8. De heffingsambtenaar vindt dat wel voldoende duidelijk was dat er voor het parkeren
diende te worden betaald. Uit de plattegrond die de heffingsambtenaar heeft overgelegd
blijkt volgens de heffingsambtenaar dat er meerdere parkeerautomaten in de buurt stonden
van de locatie waar [x] haar auto parkeerde. Deze parkeerautomaten zijn van enige
afstand zichtbaar. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar
de kaart (gedingstuk B8) waarop de dichtstbijzijnde parkeerautomaat is aangegeven. Volgens
de heffingsambtenaar moet [x] deze parkeerautomaat - die zich op ongeveer 100 meter
van de parkeerlocatie bevindt - bij het inrijden van de [adres] zijn gepasseerd.
9. Volgens vaste rechtspraak rust op de heffingsambtenaar de plicht om ter plaatse
kenbaar te maken dat parkeerbelasting verschuldigd is. Van een parkeerder mag echter
worden verwacht dat hij bij aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of
parkeerbelasting verschuldigd is. Dit houdt in dat hij oplet of hij bebording ‘betaald
parkeren’ of een parkeerautomaat passeert en dat hij zich nadat hij heeft geparkeerd inspant
om te onderzoeken of voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd is [voetnoot rechtbank: Zie de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3863].’
10. De rechtbank overweegt dat een parkeerder zich voortdurend op de hoogte moet
stellen van het geldende parkeerregime, ook omdat parkeerregimes kunnen wijzigen. Uit het
dossier volgt dat in de directe omgeving van de locatie waar de auto geparkeerd stond
meerdere parkeerautomaten staan en bebording aanwezig is. Naar het oordeel van de
rechtbank was het voor [x] voldoende kenbaar dat er parkeerbelasting betaald moest
worden op de plek waar haar auto stilstond. Voor zover [x] zich op het standpunt stelt
dat in de straat zelf bebording en/of parkeerautomaten hadden moeten staan om duidelijk te
maken dat er een betaald-parkeren regime geldt, slaagt dit niet. Niet vereist is namelijk dat
aan het begin en eind van elke straat met bebording wordt aangegeven dat in die straat
parkeerbelasting is verschuldigd.
11. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.”
12. Het beroep is ongegrond. [x] krijgt dus geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

‘Op de zaak betrekking hebbende stukken’ (artikel 7:4, lid 2, Awb)
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar al in de bezwaarfase de Uitdraai voorafgaand aan het horen ter inzage had behoren te leggen. Hiertoe is de heffingsambtenaar, in de visie van belanghebbende, verplicht op grond van artikel 7:4 lid 2 Awb. Doordat de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met die wetsbepaling, dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. Het Hof begrijpt dit betoog aldus dat na vernietiging van de uitspraak op bezwaar de zaak dient te worden terugverwezen, zodat er opnieuw op het bezwaar kan worden beslist met inachtneming van belanghebbendes reactie op de Uitdraai.
Het Hof merkt hierbij nog op dat voor zover het betoog van de zijde van belanghebbende ook ziet op bijlage 7 bij het verweerschrift dat een kennelijk misverstand betreft nu het daarbij gaat om de uitspraak op bezwaar.
5.2.
De heffingsambtenaar bestrijdt belanghebbendes betoog en verwijst ter onderbouwing naar hetgeen hij in de beroepsfase hieromtrent reeds heeft aangevoerd (zie hiervoor onder 4, rechtsoverweging 5 van de uitspraak van de rechtbank).
5.3.1.
Artikel 7:4 van Awb bepaalt – voor zover alhier van belang – het volgende:
“1. Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen.
2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.”
5.3.2.
Het betoog van belanghebbende faalt reeds omdat hij daarbij geen enkel belang heeft nu hij van het recht voorafgaande aan het horen inzage te nemen van de stukken, geen gebruik heeft gemaakt. Voor zover anders zou moeten worden geoordeeld heeft te gelden hetgeen het Hof hierna onder 5.4. tot en met 5.10. overweegt.
5.4.
In de Memorie van Toelichting bij de Awb is over het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in artikel 7:4, lid 2, van de Awb het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 149 (MvT)):
“Alvorens een hoorzitting wordt gehouden, dient de bezwaarde de gelegenheid te hebben om de stukken die op zijn zaak betrekking hebben en die hij misschien nog niet alle kent in te zien. Eventuele derde-belanghebbenden worden in staat gesteld van het bezwaarschrift en de overige stukken kennis te nemen.
Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota's die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.”
In de Memorie van Antwoord bij de Awb is door de regering over de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ nog opgemerkt (Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 97 (MvA)):
“Voor opneming van de plicht tot terinzagelegging van interne adviezen zien wij geen aanleiding, nu uitdrukkelijk is bepaald dat alle voor de zaak relevante stukken ter inzage dienen te liggen, behalve wanneer een van de leden 4, 5 of 6 van artikel 6.3.9 (Hof: thans artikel 7:4 van de Awb) van toepassing is.”
5.5.
De Hoge Raad heeft het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ onder meer gedefinieerd in zijn arrest van 4 mei 2018, zaaknummer 16/04237, ECLI:NLHR:2018:672. In rechtsoverweging 3.4.2. is hieromtrent onder meer het volgende overwogen:
“i) Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, rechtsoverweging 3.3.1.3).
ii) Een redelijke, met de hiervoor in 3.4.1 omschreven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb strokende, uitleg van die bepaling brengt mee dat de daarin opgenomen verplichting tot overlegging van stukken zich ook uitstrekt tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Indien dergelijke stukken ter beschikking van de inspecteur komen na afloop van de in artikel 8:42 Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden.
iii) Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de inspecteur heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken als hiervoor onder i) en ii) bedoeld die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit.”
5.6.
Advocaat-Generaal IJzerman heeft in zijn conclusie die vooraf ging aan het voormelde arrest (conclusie van 25 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1081), op grond van de voornoemde wetsgeschiedenis bij artikel 7:4 van de Awb en in samenhang bezien met de wetsgeschiedenis bij artikel 8:42 van de Awb, het volgende betoogd omtrent de definiëring van het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’:
“4.2. In afdeling 8.2.2 van de Awb (vooronderzoek) is artikel 8:42 opgenomen. Ingevolge dit artikel zendt een bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ aan de bestuursrechter.
4.3
Hoe deze zinsnede moet worden opgevat is niet toegelicht in de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 8:42 van de Awb; zie echter hierna voor de bezwaarfase.
4.4
De zinsnede ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ is, voor zover mij bekend, ook niet in fiscale wet- of regelgeving gedefinieerd of toegelicht. In de Awb is deze zinsnede in diverse artikelen opgenomen, te weten in de artikelen: 6:17, 7:4, tweede lid, 7:18, tweede lid, 8:13, derde lid, 8:39, eerste lid, 8:40, 8:42 en 8:83, eerste lid.
4.5
Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan ‘het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage’.
4.6
Aangenomen moet worden dat de uitleg van het begrip ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ hetzelfde blijft in de bezwaarfase, waarin het bestuursorgaan (in belastingzaken een inspecteur of een heffingsambtenaar) een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking neemt, als in de beroepsfase, waar de bestuursrechter (oftewel in belastingzaken de belastingrechter) uitleg geeft en oordeelt. Aldus kan voor de invulling en uitleg van het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, ook worden aangesloten bij de Memorie van Toelichting op artikel 7:4 van de Awb. (…)
4.8
In de Memorie van Antwoord bij artikel 7:4 van de Awb is, anders dan bij de parlementaire geschiedenis op artikel 8:42 van de Awb, wél ingegaan op reikwijdte van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Het gaat om
allevoor de zaak relevante stukken.
4.9
In de Memorie van Toelichting bij de Herziening van het fiscale procesrecht, is over de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb opgemerkt [Hof: Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3, p. 16 (MvT)]:
De uitspraak van de inspecteur moet worden gedragen door gegevens die ook voor de belastingplichtige beschikbaar zijn. Datzelfde geldt voor de procedure bij de rechter. In de belastingrechtspraak geldt al tientallen jaren dat de belastingrechter het recht toepast op feiten waarvan beide partijen hebben kunnen kennisnemen; feiten waarvan slechts één partij kennisdraagt laat hij buiten beschouwing. Gegevens die relevant zijn bij de desbetreffende beslissing moeten daardoor aan de rechter en aan de wederpartij ter kennisneming beschikbaar worden gesteld. (…)
4.1
In de Nota naar aanleiding van het Verslag, eveneens bij de ‘Herziening van het fiscale procesrecht’, is daaraan toegevoegd [Hof: Kamerstukken II 1997/98, 25 175, nr. 5, p. 16-17]:
In de memorie van toelichting hebben wij tot uitdrukking willen brengen dat de inspecteur alle stukken die bij het nemen van het bestreden besluit een rol hebben gespeeld, aan de rechter en aan de wederpartij ter kennisneming beschikbaar moet stellen. Stukken die geen rol bij de besluitvorming van de inspecteur hebben gespeeld en daarmee niet op de zaak betrekking hebben, behoeven echter op grond van artikel 8:42 Awb niet verstrekt te worden. (…)
4.12
Kortom, blijkens de parlementaire geschiedenis van de Awb zijn op de zaak betrekking hebbende stukken ‘alle stukken die bij het nemen van het bestreden besluit een rol hebben gespeeld’. Dus, naar ik meen: in feite een rol hebben gespeeld.”
5.7.
Het Hof stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis bij de artikelen 7:4 en 8:42 van de Awb en de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer het hierboven geciteerde arrest van 4 mei 2018 en de daaraan voorafgegane conclusie) volgt dat het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ (zeer) ruim moet worden uitgelegd.
5.8.
Het Hof leest echter in de zinsnede “die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten” in r.o. 3.4.2. onder i. van het arrest van 4 mei 2018 ook een zekere beperking ten aanzien van de verplichting om stukken ter inzage te leggen. Die verplichting geldt niet voor zover het stukken betreft die de heffingsambtenaar weliswaar ter beschikking staan of hebben gestaan maar waarvan redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat ze van belang zijn voor de beslissing in de tussen partijen bestaande geschilpunten op het moment dat de verplichting tot terinzagelegging bestaat. Een andere uitleg zou ook tot de voor alle betrokkenen onwerkbare situatie leiden dat de heffingsambtenaar in elke zaak een vrijwel ongelimiteerde hoeveelheid stukken ter inzage zou moeten leggen waaronder een veelheid van stukken waarvan redelijkerwijs niet valt in te zien dat die van enig belang zouden kunnen zijn. De heffingsambtenaar zou als het ware al rekening moeten houden met geschilpunten die (nog) niet zijn opgeworpen.
5.9.
Op het moment dat in dit geval de heffingsambtenaar gehouden was de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen (dat wil zeggen: op het moment voorafgaande aan het hoorgesprek) bestond er voor de heffingsambtenaar gelet op de inhoud van het bezwaarschrift redelijkerwijs geen grond aan te nemen dat ook het kenbaarheidsvereiste onderwerp van geschil was. Daartoe is het bezwaarschift te algemeen geformuleerd (zie 2.2.). De omstandigheid dat in het bezwaarschrift om overlegging van een groot aantal stukken wordt gevraagd (waaronder “documentatie waaruit blijkt dat het de belastingplichtige voldoende duidelijk behoorde te zijn dat parkeerbelasting verschuldigd was”), maakt dat niet anders. Ook hieruit hoefde de heffingsambtenaar redelijkerwijs niet op te maken dat het kenbaarheidsvereiste onderwerp van geschil was.
5.10.
De conclusie is dan ook dat de heffingsambtenaar voorafgaande aan het hoorgesprek kon volstaan met het verschaffen van informatie zoals weergegeven onder 2.3. en dat hij door de nadien als bijlage 8 overgelegde stukken niet voorafgaande aan het hoorgesprek ter inzage te leggen niet gehandeld heeft in strijd met art. 7:4 lid 2 Awb.
Kenbaarheid van het betaald parkeren
5.11.
Ingevolge de Verordening parkeerbelastingen 2018, de daarbij behorende tarieventabel en de in verband daarmee vastgestelde besluiten van de gemeente Amsterdam is voor het parkeren op de onder 2.1 vermelde locatie op voornoemd tijdstip parkeerbelasting verschuldigd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil; het geschil is toegespitst op de vraag of voldaan is aan de kenbaarheidsvereiste.
5.12.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn standpunt dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht. In dat kader betoogt belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de parkeerautomaten ten tijde van het begaan van het belastbaar feit reeds waren geplaatst, in het bijzonder de parkeerautomaat gelegen aan de [adres 1] zoals zichtbaar op de foto bij de Uitdraai.
Voorts ontbreken bebordingen waaruit blijkt dat ter plaatse sprake is van betaald parkeren.
Nu niet voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste, moet de aanslag worden vernietigd, zo stelt belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft dit betoog ook in hoger beroep gemotiveerd betwist.
5.13.
Het Hof stelt voorop dat het door de rechtbank in aanmerking genomen toetsingskader (in rechtsoverweging 9) juist is en zal dat toetsingskader eveneens tot uitgangspunt nemen.
5.14.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, namelijk dat aan belanghebbende voldoende kenbaar is gemaakt dat op de geparkeerde locatie parkeerbelasting verschuldigd was. Op grond van de door de heffingsambtenaar overgelegde Uitdraai (zie 2.4 en 2.5) – welke (anders dan belanghebbende betoogt wel een datum bevat namelijk 2 augustus 2018) dateert van kort na het belastbare feit dat heeft plaatsgevonden op 21 juli 2018 – is aannemelijk dat ten tijde van het begaan van het belastbare feit in de omgeving van de locatie van parkeren in geruime mate parkeerautomaten aanwezig waren. Daarbij acht Het Hof de Uitdraai inzichtelijk en waarheidsgetrouw ogen (dit ook gelet op de openbaarheid van de bron) en heeft het Hof - in aanmerking genomen wat belanghebbende heeft aangevoerd – geen reden om te twijfelen aan de daarin opgenomen informatie. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat op de plattegrond zeven blauwe blokjes zijn te zien (zie hiervoor onder 2.4), dus zelfs indien een parkeerautomaat gelegen aan de [adres 1] (zoals belanghebbende stelt) ten tijde van het belastbare feit nog niet aldaar zijn geplaatst, dan nog resteert een zestal aan parkeerautomaten, waarvan minstens een viertal in de directe nabijheid van de parkeerlocatie, waaruit belanghebbende het plaatselijke parkeerregime had kunnen opmaken, wat er ook moge wezen van overigens al dan niet aanwezige bebording.
5.15.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in dezen. Hetgeen belanghebbende in de loop van het geding naar voren heeft gebracht, waaronder de door hem overgelegde foto’s leiden, mede gelet op de van een parkerende belastingplichtige redelijkerwijs te verwachten onderzoeksplicht, niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.16.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas, en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung, als griffier.
De beslissing is op 30 juli 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.