Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het verzoekschrift van de vrouw met producties 1 tot en met 10, ingekomen ter griffie op 14 september 2017;
- het verweerschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 3;
- het verweerschrift van de vrouw tegen het zelfstandige verzoek van de man, tevens houdend zelfstandig verzoek van de vrouw;
- het aanvullende verzoek van de man met bijlagen 4 tot en met 28;
- het verweerschrift van de vrouw tegen het aanvullend verzoek van de man, tevens houdende aanvullende verzoeken van de vrouw, tevens houdende een verzoek tot wijziging van de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw;
- de aanvulling op het verzoek en verweer van de man;
- de correspondentie, waaronder:
- het verzoekschrift van de vrouw, ontvangen ter griffie op 14 september 2017, met bijlage 1 tot en met 36;
- het verweerschrift van de man, met bijlagen 1 tot en met 45.
in beide zaken
- een brief van mr. Van Opstal van 30 oktober 2018;
- een brief van mr. Van Opstal van 31 oktober 2018;
- een brief van mr. Van de Ven van 1 november 2018;
- een brief van mr. Van Opstal van 1 november 2018.
2.De feiten
- dat zij wensen te trouwen onder huwelijkse voorwaarden waarbij elke gemeenschap van goederen wordt uitgesloten;
- dat zij toekomstige investeringen, de zogenaamde privé-investeringen, voor gemeenschappelijke rekening en risico zullen aangaan;
- dat het vermogen dat een echtgenoot bij het aangaan van het huwelijk bezit, de aanbrengsten, ook na het huwelijk van die echtgenoot blijft van wie het was ten tijde van het aangaan van het huwelijk;
- dat onder deze aanbrengsten ook vallen de opbrengsten, kosten en lasten van deze goederen;
- dat ten aanzien van deze aanbrengsten uitdrukkelijk zaaksvervanging geldt, zodat ook hetgeen voor de aanbrengsten in de plaats treedt, van die echtgenoot is die eigenaar was van het aangebrachte, behoudens voor zover echtgenoten expliciet vastleggen dat hetgeen van de aanbrengsten wordt aangewend voor toekomstige investeringen door
dat als een gedeelte van de aanbrengsten wordt aangemerkt als financieringsbijdrage, de echtgenoot die dit goed of deze goederen heeft aangebracht een vordering heeft op de andere echtgenoot, voor het nominale bedrag dat laatstgenoemde zou hebben voldaan indien hij ook de helft van het geïnvesteerde vermogen zou hebben ingebracht, te vermeerderen met rente indien en voor zover dit laatste uitdrukkelijk schriftelijk is overeengekomen;
de aan- en verkoop van, de belegging in en het beheren van aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een naamloze vennootschap of andere binnen- of buitenlandse rechtspersonen met aandelen of rechten op naam;
het deelnemen in of aangaan van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of ander samenwerkingsverband joint venture) dan wel welke vorm ook.
3.De beoordeling
- de ontvankelijkheid van de vrouw, en, voor zover de vrouw ontvankelijk is:
- de wijziging van de partneralimentatie.
- de echtscheiding;
- de partneralimentatie;
- het verzoek van de vrouw om een voorziening ex artikel 1:157 lid 2 BW te treffen en dat tot het treffen van een aanvullende pensioenvoorziening;
- de afwikkeling huwelijkse voorwaarden en het verzoek van de vrouw een deskundige te benoemen teneinde een beschrijving te maken en de waarde te bepalen;
- de afgifte van persoonlijke goederen van de vrouw en haar kinderen;
- het voortgezet gebruik van de onroerende zaak aan de [adres] te [gemeente A] en het bepalen van een gebruiksvergoeding.
Nu het bij de kosten van de manege en paardensportbeoefening van de vrouw, zoals hierna zal blijken, om een aanzienlijk bedrag ging, is in zodanige mate van onvolledige gegevens uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft hetzelfde te gelden in het onderhavige geval waarin sprake is van een beslissing tot wijziging van een voorlopige voorziening, waarin door de bodemrechter gelijktijdig wordt beslist over hetzelfde onderwerp als voorligt in de voorlopige voorzieningenprocedure. Gesteld nog gebleken dat sprake is van een uitzondering op het afstemmingsbeginsel.
- i) de man te veroordelen, met ingang van 6 december 2017, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot het betalen van een bijdrage in haar levensonderhoud van € 86.394,00 bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- ii) te bepalen, voor zover mogelijk, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, dat de man met ingang van het moment dat de vrouw de aan de man in eigendom toebehorende onroerende zaak waar zij thans woonachtig is verlaat, althans met ingang van het moment dat de vrouw over een andere woning beschikt, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, een bijdrage in de woonlasten van de vrouw te betalen van € 25.000,00 bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
concourskosten creditcard ???’. Ten aanzien van die concourskosten blijkt uit het overzicht van de vrouw dat zij ten opzichte van het overzicht van [de heer B] (bijlage 11) extra kosten opvoert voor [plaats D] Hypique van in totaal € 7.244,00 (€ 15.461,00 - € 8.217,00), waarvan zij circa de helft aan zichzelf en de helft aan [naam dochter vrouw] toerekent en kosten voor een concours in [plaats E] van in totaal € 28.041,00, waarvan zij € 15.199,00 aan zichzelf toerekent. Deze additionele kosten heeft zij naar het oordeel van de rechtbank eveneens voldoende, met bescheiden, onderbouwd. Van de vrouw kan immers niet verwacht kan worden dat zij van iedere uitgave een bonnetje overlegt. Verder heeft zij additionele kosten voor een vrachtwagen van in totaal € 22.023,76 opgenomen, waarvan zij € 15.731,00 aan zichzelf toerekent. Tot slot heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank, mede aan de hand van de door haar ter zitting voorgelezen verklaring van [C] , gemotiveerd gesteld dat meerdere paarden van haar (gemiddeld zeven) op de manege werden gestald en getraind en dat twee van die paarden door haar dochter werden bereden en dat daarom de door haar gemaakte uitsplitsing van de kosten voor haar en haar dochter [naam dochter vrouw] reëel is.
(€ 126.732,00 netto per jaar) bedraagt en dat aan de hand van de maatstaven van artikel 1:157 BW moet worden bezien in hoeverre de man geacht moet worden in die behoefte te voorzien.
€ 16.785,00per jaar netto voor deze post ‘kleding en schoenen algemeen’ redelijk.
€ 5.000,00per jaar netto.
€ 13.982,00per jaar netto.
Al met al gaat de rechtbank uit van
€ 2.500,00netto per jaar.
€ 10.000,00netto per jaar reëel. Ook ten aanzien van deze uitgaven van de vrouw geldt dat van haar niet verwacht kan worden dat zij elke uitgave met een bonnetje specificeert.
[kenteken A] is niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met € 300,00 per maand aan brandstof, € 46,32 per maand aan verzekeringskosten, € 205,33 per maand aan wegenbelasting en € 200,00 per maand aan onderhoudskosten. Daarvan zal de rechtbank uitgaan. Verder acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 187,00 per maand ter zake van afschrijving. De vrouw heeft met bijlage 18 onderbouwd dat de afschrijvingskosten voor een BMW die zij had € 187,00 per maand zijn.
De kosten voor deze auto komen daarmee uit op € 11.264,00 netto per jaar ([€ 300,00 + € 46,32 + € 205,33 + € 200,00 + € 187,00] x 12).
De rechtbank houdt in totaal rekening met een bedrag van afgerond
€ 22.528,00(2 x € 11.264,00
)netto per jaar ter zake de auto.
€ 13.787,00netto per jaar.
€ 4.000,00netto per jaar redelijk is, waarbij zij 26 keer per jaar voor € 150,00 kan vliegen.
€ 106.613,00netto per jaar.
€ 1.500,00netto per jaar.
€ 10.800,00netto per jaar.
€ 4.145,00netto per jaar.
- ziektekostenverzekering;
Niet in geschil zijn de hoogte van de ziektekostenverzekering € 156,10 per maand (€ 1.873,20 per jaar) en de kosten van diverse verzekeringen van € 95,73 per maand (€ 1.148,76 per jaar). Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde kosten voor tv/telefonie/internet van € 170,10 per maand (€ 2.041,20 per jaar) zal de rechtbank de man volgen en alleen rekening houden met abonnementskosten van € 61,35 voor Canal Digitaal per maand en € 58,31 Vodafone, dus in totaal € 119,66 totaal per maand (€ 1.435,92 per jaar). De rechtbank houdt geen rekening met kosten ter zake gebruik buiten de bundel nu de vrouw niet heeft aangetoond dat daarvan regelmatig sprake is. Dit had zij wel kunnen doen. De rechtbank zal rekening houden met een eigen risico van afgerond € 198,70 per jaar omdat de vrouw deze kosten tot dit bedrag heeft onderbouwd.
De rechtbank zal wat betreft chauffeur-/taxikosten rekening houden met een bedrag van € 150,00 per maand. De rechtbank acht het zeer waarschijnlijk dat de vrouw zich, gelet op de levensstijl van partijen waarbij zij regelmatig werd vervoerd, ook naar feestjes liet vervoeren. De rechtbank houdt in redelijkheid rekening met € 1.800,00 vervoerskosten. Het is weliswaar juist dat zij deze post niet heeft onderbouwd (een post die zij zelf op een bedrag van € 4.800,00 per jaar heeft becijferd) maar van de vrouw kan niet verwacht worden dat zij iedere uitgavenpost achteraf specificeert.
€ 6.457,00netto per jaar (te weten: € 1.873,20 + € 1.148,76 + € 1.435,92 + € 198,70 + € 1.800,00).
€ 1.715,00per maand gelet op de welstand van partijen reëel.
- drogist:
- bloemen/kaarsen/kaarten/cadeaus: een bedrag van
- Abonnementen/ kosten mobiel:
- schoonmaakproducten: de rechtbank gaat, gelet op de omvang van de woningen, in redelijkheid uit van
- diverse apparatuur:
- supplementen: gelet op de welstand van partijen en de door de vrouw gevolgde levensstijl zal de rechtbank in redelijkheid uitgaan van
- schoonheidsspecialist behandeling: de rechtbank acht het gestelde bedrag van
- schoonheidsspecialist producten: de rechtbank acht het gestelde bedrag van
- manicure/pedicure: de rechtbank acht het gestelde bedrag van
- therapie/massage/haptonomie:
- personal training: de rechtbank houdt, zoals hiervoor is geoordeeld, rekening met
- kapper: de rechtbank houdt, zoals hiervoor is geoordeeld, rekening met
- cosmetische behandelingen: de rechtbank houdt, zoals hiervoor is geoordeeld, rekening met
€ 46.116,00netto per jaar (te weten: 1.715,00 + 50,00 + 600,00 + € 0,00 + € 50,00 + 0,00 + 75,00 + 120,00 + 200,00 + 150,00 + 0,00 + 450,00 + 253,00 + 180,00).
€ 264.213,00 netto per jaar, te weten:
- kleding algemeen en schoenen: € 16.785,00
- designertassen: € 5.000,00
- haute couture: € 13.982,00
- skikleding, skimaterialen, rijkleding en sportkleding: € 2.500,00
- accessoires: € 10.000,00
- auto: € 22.528,00
- hotelovernachtingen – weekendtrips: € 13.787,00
- vluchten: € 4.000,00
- vakanties: € 106.613,00
- vervoer luchthaven-hotel: € 1.500,00
- uit eten: € 10.800,00
- weekendhuizen: € 4.145,00
- diversen: € 6.457,00
- persoonlijke verzorging: € 46.116,00
De rechtbank volgt de vrouw in die stelling. Partijen hebben gedurende circa tien jaar, tot het vertrek van de vrouw in 2017, gezamenlijk op het landgoed [E] gewoond, die een door de vrouw gestelde en door de man niet gemotiveerd betwiste waarde heeft van € 45.000.000,00. Deze woning maakt daarom deel uit van de huwelijksgerelateerde welstand. Uit de door de man ter zitting overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat hij voor het landgoed alleen al een rente betaalt van € 291.929,00 per jaar. Gelet op de hoogte daarvan, heeft de man de door de vrouw genoemde woonlast van € 300.000,00 bruto per jaar onvoldoende gemotiveerd betwist en onvoldoende onderbouwd dat de door hem genoemde woonlast van € 2.500,00 reëel is. De rechtbank zal uitgaan van een bruto woonlast van
€ 25.000,00brutoper maand. Dit komt, afhankelijk van de op de vrouw van toepassing zijnde belastingtarieven, ten minste overeen met een netto woonlast van € 12.500,00.
(afgerond) € 33.620,00 per maand(immers: € 126.732,00 netto per jaar voor de manege en paardensportbeoefening, een netto woonlast van ten minste € 12.500,00 per jaar en € 264.213,00 netto per jaar aan overige kosten van de vrouw). Daarbij tekent de rechtbank aan dat zij de stelling van de man dat partijen leefden van een bedrag van € 237.000,00 gemiddeld per jaar (exclusief woonlasten) ongeloofwaardig acht. Volgens de man zijn de kosten voor de manege en paardensport, die [de heer B] op € 150.000,00 in 2016 becijferde (zonder daarbij rekening te houden met alle kosten van concoursen) al in dit bedrag begrepen. Dit zou betekenen dat partijen samen met in ieder geval de kinderen van de vrouw van minder dan € 87.000,00 netto per jaar leefden, dus netto € 7.250,00 voor in ieder geval vier personen per maand. Gelet op de levensstijl van partijen waarbij de man gedeeltelijk eigenaar was van een vliegtuig en een luxe jacht in [plaats E] en het feit dat de vrouw zeer luxe inkopen deed met [naam dochter man] en [naam dochter vrouw] in het buitenland, valt dit cijfermatig niet te rijmen
€ 1.800,00per maand zijn uitgegaan, heeft de rechtbank geen aanleiding om aan deze door de vrouw gestelde hoogte te twijfelen en zal van dat bedrag uitgaan.
(€ 833,00netto per maand). De vrouw heeft dit door de van geschatte bedrag niet betwist en zal van dat bedrag uitgaan.
€ 2.400,00netto per maand. Voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw zijn immers niet alleen haar daadwerkelijk inkomsten relevant, maar ook inkomsten die zij redelijkerwijze moet kunnen verwerven. De man heeft aangevoerd dat de vrouw in het verleden diverse ondernemingen heeft gehad (waaronder een horecazaak, een beautybedrijf in wimpers en een interieurbedrijf). Verder heeft de man gesteld dat de vrouw een netwerk heeft in en kennis van de paardenspringsport en dat zij in het recente verleden samen met de man al activiteiten heeft ontwikkeld in deze branche voor de verkoop van paardrijsokken onder het merk [naam] . Haar netwerk, kennis en opgedane ervaringen kan zij volgens de man inzetten om betaald werk te verrichten. De vrouw heeft dit alles niet betwist. Haar enkele stelling dat zij 45 jaar is, een havo-opleiding heeft, de laatste vijf-en twintig jaar nooit gewerkt heeft en dat haar kansen op de arbeidsmarkt vrijwel nihil zijn, acht de rechtbank onvoldoende. Van de vrouw kan verwacht worden dat zij alles in het werk stelt om betaalde arbeid te verrichten en de rechtbank en de man inzage te verstrekken in hetgeen zij daartoe heeft ondernomen. Dit heeft zij nagelaten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zij niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dat zij in staat moet worden geacht een netto inkomen van € 2.400,00 per maand te generen.
€ 28.587,00(te weten: € 33.620,00 netto per maand – € 1.800,00 – € 833,00 – € 2.400).
- i) de man [heeft] een geschat vermogen van € 115.000.000;
- ii) partijen hadden een hoog uitgavenpatroon van enkele miljoenen per jaar;
- iii) de man is eigenaar van het landgoed ‘ [E] ’ waar voorheen [naam] woonde;
- iv) de man heeft [naam] waarvoor hij nu een huurprijs van € 120.000,00 per week vraagt, en
- v) de man pacht een landgoed in [land B 1] en beoefent de jacht in [plaatsen 1] . Voor buitenlandse reizen gebruikt hij zijn privévliegtuig.
6 april 2018, ECLI:NL:HR:2918:534 (81 RO), in het bijzonder de conclusie van de AG mr. M.L.C.C. Lückers).
- het (geconsolideerde) netto resultaat al jaren negatief is; over de jaren 2012-2016 was dit gemiddeld -/- € 786.798 en in 2017 -/- € 1.806.113.
- uit de geconsolideerde kasstroomoverzichten volgt dat de geldstroom uit operationele activiteiten in alle jaren 2012-2017 negatief is geweest.
- niet alleen het vermogen van de man vaststaat (omdat het is belegd in zijn landgoed en het jacht [naam] ) maar dat hij aanzienlijke schulden heeft, waaronder een rekening-courant schuld van circa 29 miljoen euro en een schuld bij [organisatie B] voor in totaal ruim 2.6 miljoen euro. De rekening-courant positie is in 2014 met ongeveer 13,9 miljoen euro toegenomen tot deze circa 29 miljoen euro. Dit heeft te maken met de herfinanciering bij NIBC van tot dan toe in privé bestaande (hypothecaire) schulden bij ING Bank voor de onroerende zaken van de man.
- de rentelasten uit hoofde van zijn schuld in rekening-courant op dit moment alleen al € 770.634,00 bedragen. Daarbij is dan nog geen rekening gehouden met de aflosverplichtingen van de kredieten. Deze kredieten worden tot nu toe steeds verlengd, maar op basis van de stukken zal eind 31 december 2018 een deel daarvan moeten worden afgelost.
- de hypotheekrente voor de echtelijke woning van € 291.929,00 per jaar en de hypotheekrente voor de woning aan [adres J] ad € 32.300,00 per jaar (totaal: € 324.229,00 per jaar) alsmede het fiscaal voordeel voor beide woningen;
- het eigenwoning forfait van in totaal € 204.344,00;
- de rente over zijn schuld in rekening-courant bij [bedrijf L] B.V. van € 704.047,00;
- de rente over zijn schuld aan de heer [naam] van € 66.587,00 per jaar;
- een lijfrenteverplichting van € 54.000,00 en € 58.000,00 per jaar aan zijn ouders, dus van in totaal € 112.000,00 per jaar;
- het verlies uit hoofde van de exploitatie van privépanden van € 22.224,00 per jaar;
- een premie ziektekostenverzekering van € 153,00 per maand (€ 1.836,00 op jaarbasis) en
- een eigen risico van 385,00.
om toch ook voor de vrouw een overbrugging van de huidige zorgelijke situatie mogelijk te maken”, een bedrag van € 5.000,00 aan partneralimentatie te voldoen, zal de rechtbank in de bodemprocedure bepalen dat de man een onderhoudsbijdrage van € 5.000,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen. De rechtbank zal, gelet op het feit dat er voorlopige voorzieningen zijn getroffen, bepalen dat de onderhoudsbijdrage ingaat op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
6 december 2017 bepaalde (voorlopige) onderhoudsbijdrage van € 13.991,00 te voldoen. De man heeft immers niet zelfstandig om een wijziging van de voorlopige voorziening gevraagd maar alleen tot een niet-ontvankelijkheid geconcludeerd.
18 augustus 2017, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, als bijdrage in de kosten van het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 1:157 luid 2 BW en als bijdrage in de kosten voor het treffen van een aanvullende pensioenvoorziening van de vrouw een bedrag dient te betalen van € 9.500,00 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Ter zitting heeft zij toegelicht dat het hier om twee afzonderlijke verzoeken gaat.
- i) een deskundige te benoemen, bij voorbeeld een notaris, om een beschrijving te maken van alle privé-investeringen die tijdens het huwelijk zijn gedaan en vervolgens een deskundige te bepalen die de waarde ervan kan vaststellen;
- ii) bij, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren beschikking, te bepalen dat de verwerving van [adres J] te [gemeente J] , de aandelen in [bedrijf K] en de aandelen in [bedrijf Q] B.V.B.A. vallen onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden.
3. de aandelen in [bedrijf K] B.V..
De vrouw moet dan € 805.483,00 aan de man betalen als het pand in een onverdeelde eenvoudige gemeenschap blijft. Indien het pand, zoals de man heeft verzocht, aan hem wordt toebedeeld, heeft de vrouw nog recht op de helft van de waarde. Deze waarde heeft de man, met verwijzing naar de overgelegde taxatie (uitgaande van de waarde in verhuurde staat), op € 1.000.000,00 gesteld. Volgens de man heeft de vrouw dan bij toedeling aan hem recht op € 500.000,00. Daarop strekt in mindering het bedrag van € 805.483,00, zodat zij nog een bedrag van € 305.483,00 aan de man moet betalen.
Daarbij komt nog een PM-post, bestaande uit: de helft van de door haar als mede-eigenaar te dragen lasten vanaf 1 juli 2018, te verminderen met de helft van de te ontvangen huuropbrengsten vanaf 1 juli 2018 tot de datum van toedeling en het saldo daarvan te vermeerderen met de door haar verschuldigd rente (4%) vanaf 1 juli 2018 tot de datum van toedeling. De rechtbank begrijp dat de man met ‘toedeling’ tevens doelt op ‘verdeling’ en zal zijn verzoek aldus begrijpen.
Per saldo dient de vrouw in het kader van de toedeling/verdeling van het pand aan de man een bedrag van € 305.483,00 + PM te betalen, aldus nog steeds de man.
- Ten aanzien van het bedrag ad € 371.000,00 (koopprijs en overdrachtsbelasting): dit bedrag is de vrouw verschuldigd, nu zij de verschuldigdheid en hoogte niet heeft betwist.
- Ten aanzien van het bedrag ad € 412.5000,00 (verbouwingskosten): de gevorderde verbouwingskosten van € 412.500,00 (en € 825.423,00 in totaal) beoordeelt de rechtbank als volgt. De man heeft ter onderbouwing van het bedrag van € 825.423,00 een aannemingsovereenkomst overgelegd met datum 22 maart 2007, getekend door de man als aanbesteder en aannemersbedrijf [naam T] . B.V. als aannemer. Daarin staat dat de aanbesteder aan de aannemer heeft opgedragen, die deze opdracht heeft aanvaard, het verbouwen van een winkel met bovenwoningen gelegen aan de [adres G] te [gemeente F] voor een totaalprijs van € 693.632,88 te vermeerderen met € 131.790,25 BTW (in totaal € 825.423,13). In dat contract zijn zes betalingstermijnen opgenomen met daarachter telkens het verschuldigde percentage van voornoemd bedrag van € 825.423,13. De man heeft vervolgens de facturen van de aannemer betreffende de verschillende betalingstermijnen overgelegd alsmede de bankafschriften waaruit volgt dat [bedrijf L] B.V. diverse betalingstermijnen heeft voldaan. De vrouw heeft daartegenover enkel aangevoerd dat zij bij gebrek aan wetenschap betwist dat de ter zake de verbouwing opgevoerde kosten ook daadwerkelijk aan de genoemde panden zijn besteed. In het licht van voornoemde onderbouwing van de man, acht de rechtbank die blote betwisting onvoldoende. Eveneens heeft de man naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke verklaring gegeven voor het feit dat de BTW, anders dan bij de appartementen aan [naam P] te [gemeente J] , niet in mindering is gebracht, te weten dat bij de appartementen aan het [naam P] sprake was van nieuwbouw en bij het pand in [gemeente F] sprake was van bestaande bouw.
- Ten aanzien van het bedrag ad € 39.117,00 (eigenaarslasten): dit bedrag is de vrouw verschuldigd, nu zij de verschuldigdheid en hoogte niet heeft betwist.
- Ten aanzien van het bedrag ad € 267.391,00 (rente): de man vindt het redelijk om de vrouw een rente van 4% te berekenen over het gemiddelde bedrag van de totale investering die heeft uitgestaan, waarvan de helft voor rekening van de vrouw komt. De rechtbank volgt de man hierin niet. Nog daargelaten dat de berekening van hoogte van het door de man genoemde bedrag voor de rechtbank onnavolgbaar is, bestaat voor het in rekening brengen van rente, zoals de vrouw terecht heeft betoogd, geen grondslag. De huwelijkse voorwaarden bieden een dergelijke grondslag niet. Daarin is ten aanzien van door een echtgenoot voorgeschoten bedrag in verband met een privé-investering bepaald dat een overeenkomst van geldlening wordt opgesteld “
- Ten aanzien van het bedrag ad € 284.525,00 (huuropbrengsten); de vrouw heeft niet betwist dat zij gerechtigd is tot dit bedrag ter zake de huuropbrengsten tot 1 juli 2018. Daarvan zal de rechtbank uitgaan.
- ad PM-post: het voorgaande brengt met zich dat de vrouw voor de periode vanaf 1 juli 2018 aan de man uitsluitend verschuldigd is: (i) de helft van de door haar als mede-eigenaar te dragen lasten tot de datum van toedeling/verdeling te verminderen met (ii) de helft van de te ontvangen huuropbrengsten vanaf 1 juli 2018 tot de datum van toedeling/verdeling. De door de man gestelde rente van 4% vanaf 1 juli 2018 tot de datum van toedeling/verdeling is de vrouw niet verschuldigd.
Het meer of anders verzochte ter zake van dit pand zal worden afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat, beoordeeld naar de feitelijke situatie, niet is voldaan aan alle elementen van een overeenkomst van maatschap. Daarbij weegt mee dat partijen niet de bedoeling hadden een maatschap te vormen, zij zich niet als maatschap presenteerden naar derden en de appartementen ook niet hebben ondergebracht in een maatschap. De rechtbank gaat er daarom van uit dat tussen partijen geen maatschap bestaat.
- € 206.196,77
- € 52.722,66
- € 5.789,67
- een PM-post
- € 91.525,00
- ad € 52.722,66 (rente): voor de door de man gevorderde rente van 4% ziet de rechtbank om dezelfde redenen als genoemd ten aanzien van het pand aan de [adres G] ( [gemeente F] ) geen grondslag. De man heeft daarom geen aanspraak op dit bedrag.
- ad € 5.789,67 (exploitatietekort): de rechtbank is van oordeel dat dit bedrag toewijsbaar is, nu de vrouw deze post niet heeft betwist.
- de PM-post: het voorgaande brengt met zich dat de vrouw voor de periode vanaf
- € 91.525,00 (onderwaarde): de eerste vraag die moet worden beantwoord is of het verzoek van de man om toedeling van de appartementen aan hem tegen een vergoeding van de gestelde onderwaarde moet worden toegewezen. De rechtbank beantwoordt die vraag, om redenen genoemd in rechtsoverweging 3.75 ten aanzien van het pand aan de [adres G] te [gemeente F] , ontkennend. Daarvoor is temeer reden, nu er op dit moment een exploitatietekort en een aanzienlijke onderwaarde van in totaal € 183.050,00 is en de man op basis van deze onderwaarde met de vrouw wil afrekenen. Het belang van de vrouw bij verkoop dient daarom te prevaleren. De rechtbank zal daarom bepalen dat de appartementen moeten worden verkocht. Dit betekent dat het bedrag van € 91.525,00 niet toewijsbaar is, omdat nog niet duidelijk is hoe hoog de onderwaarde zal zijn. Wel dienen partijen, indien na verkoop sprake blijkt te zijn van een onderwaarde, deze ieder voor de helft te dragen.
- i) de panden dienen te worden verkocht op een nader te bepalen wijze;
- ii) de vrouw na verkoop van de panden in ieder geval aan de man is verschuldigd: € 5.789,67 + de PM-post, bestaande uit (i) de helft van de door haar als mede-eigenaar te dragen lasten tot de datum van verdeling te verminderen met (ii) de helft van de te ontvangen huuropbrengsten vanaf 1 juli 2018 tot de datum van verdeling;
- iii) de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de na verkoop resterende onderwaarde, dan wel voor de helft gerechtigd zijn tot de positieve netto-verkoopopbrengst;
Subsidiair stelt hij dat de investering in [bedrijf Q] op grond van regels van zaaksvervanging (neergelegd in de considerans van de huwelijkse voorwaarden, vijfde gedachtestreepje) niet tot de privé-investeringen zijn gaan behoren.
Meer subsidiair stelt hij dat de vrouw wist dat [bedrijf Q] tijdens het huwelijk was opgericht en buiten de reikwijdte van de gezamenlijke investeringen viel en dat het recht van de vrouw om op grond van sub A onder 5 van de huwelijkse voorwaarden te vorderen dat de aandelen op haar naam worden gesteld, is komen te vervallen.
De man heeft ook nog gesteld dat partijen speciaal voor de gezamenlijke (privé)- investeringen [bedrijf K] (dat staat voor [afkorting] ) B.V. hebben opgericht en dat nu [bedrijf Q] niet in [bedrijf K] is ondergebracht, dit geen privé-investering kan zijn. De rechtbank volgt de man hierin niet. De man gaat er immers zelf ook vanuit dat er privé-investeringen zijn die niet in [bedrijf K] zijn ondergebracht. Daarom kan geen betekenis worden toegekend aan het feit dat [bedrijf Q] niet in die vennootschap is ondergebracht.
De man heeft verder nog aangevoerd dat partijen hadden afgesproken dat de aan de textielbranche gerelateerde ondernemingen voor of tijdens het huwelijk nooit onder de gemeenschappelijke privé-investeringen zouden vallen, omdat de vrouw daar geen aandeel in heeft gehad. De man heeft die stelling onderbouwd met een aantal verklaringen (overgelegd als producties 29 tot en met 31). Die verklaringen ondersteunen de door de man voorgestane bedoeling echter niet. Uit die verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat de vrouw ervan uitging dat [bedrijf Q] buiten de investeringsafspraak viel, maar zij heeft daarvoor als verklaring gegeven dat zij daarvan uitging, omdat zij altijd ten onrechte heeft gedacht dat [bedrijf Q] voor het huwelijk was opgericht. De betreffende personen verklaren niets over hetgeen tussen de man en de vrouw ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden over [bedrijf Q] is besproken. Daarom kunnen deze verklaringen de man op dit punt niet baten.
- dat de aandelen op grond van de regels van zaakvervanging niet tot de privé-investeringen zijn gaan behoren, of
- het recht van de vrouw op grond van sub A onder 5 van de huwelijkse voorwaarden is komen te vervallen.
“
Zoals besproken is de [X] portefeuille liquide gemaakt en is gisteren een bedrag van euro 1.794.169,19 (…) overgeboekt naar de 065 rekening van [de man]Ik wil je verzoeken om ten laste van rekening (…) t.n.v. [de man] per omgaande een bedrag van 450.000 euro over te boeken naar (…) t.n.v. [bedrijf Q] BVBA te [plaats D] [land B 2] . (…)”
Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat het bedrag van € 450.000,00 was bestemd als investering voor de deelneming en dat dit in de vorm van een rekening-courant verhouding of lening naar [bedrijf Q] is overgemaakt.
3.91. De rechtbank is van oordeel dat de man hiermee, zoals de vrouw heeft aangevoerd, nog niet heeft aangetoond dat de aandelen van [bedrijf Q] met aangebracht vermogen zijn gefinancierd. Zoals ter zitting is besproken is het, om vast te kunnen stellen dat er ter zake van de aandelen in [bedrijf Q] sprake is van zaaksvervanging, juridisch van belang dat de volstorting van de aandelen in [bedrijf Q] volledig met aangebracht vermogen is gefinancierd. In sub A onder 4a van de huwelijkse voorwaarden gaat het immers om de aan- en verkoop van, de belegging in (…) aandelen. Nu de man ter zitting heeft verklaard dat hij met stukken kan bewijzen dat ook de volstorting van de aandelen met de opbrengst van de [X] -portefeuille is gefinancierd, zal de rechtbank de man in de gelegenheid zijn stelling te bewijzen. De vrouw heeft immers niet betwist dat de [X] -portefeuille aangebracht vermogen betrof, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden.
HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6508, HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de vrouw bekend zijn en niet de bekendheid van de vrouw met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat er dus om wanneer de vrouw wist dat [bedrijf Q] na het huwelijk was opgericht en niet op welk moment zij wist of begreep dat de vervaltermijn ging lopen (HR 10 juli 2015; ELCI:NL:HR:2015:1866). Op de man, die zich beroept op de vervaltermijn, rust de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast van de feiten waaruit de bekendheid van de vrouw met de oprichtingsdatum kan worden afgeleid. Aangezien de voor de beslissing van de zaak relevante omstandigheden van subjectieve aard zijn, die zich geheel in de sfeer van de vrouw hebben afgespeeld, mogen aan de feitelijke onderbouwing van de stelling van de man niet te hoge eisen worden gesteld (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2012:BO6106).
- i) een kredietovereenkomst tussen de man en NIBC van 20 februari 2015, die de vrouw voor akkoord heeft getekend (bijlage 28),
- ii) een ‘verklaring in verband met artikel 88 boek 1 BW’ van 4 maart 2015 (bijlage 37), waarbij zij toestemming geeft aan de man tot het verlenen van een recht van hypotheek aan NIBC op de woning aan [adres J] en
- iii) de daarbij behorende hypotheekakte tussen de man en NIBC waarmee het recht van hypotheek op de woning aan [adres J] wordt gevestigd (bijlage 36).
Het beroep van de man op het vervalbeding slaagt dus en het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de verwerving van [adres J] te [gemeente J] valt onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden, moet worden afgewezen.
3.107. De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek moet worden afgewezen. De vrouw heeft in het licht van de betwisting van de man en artikel 2 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden, niet aangetoond dat zij eigenaar is van de door haar genoemde zaken. Voor zover de man niet heeft betwist dat de vrouw eigenaar is van de genoemde zaken, heeft hij betwist dat deze zich nog in zijn woning bevinden. Hij heeft daartoe aangevoerd (i) dat een groot deel van de persoonlijke spullen al op de manege waren, omdat de vrouw daar al langere tijd met de kinderen woonde, (ii) dat zij op een gegeven moment spullen heeft meegenomen en (iii) dat hij daarna nog een vrachtwagen met spullen heeft afgeleverd. In het licht van die gemotiveerde betwisting heeft de vrouw niet, althans onvoldoende feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat deze zaken zich nog in de woning van de man bevinden.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen.
4.De beslissing
- i) de volstorting van de aandelen in [bedrijf Q] met de opbrengst van de [X] -portefeuille is gefinancierd;
- ii) hij € 206.196,77 ter zake investeringen, kosten en eigenaarslasten heeft betaald voor de appartementen [naam P] te [gemeente J] ;
21 januari 2019in het geding dient brengen;
de maandagen, dinsdagen en vrijdagen in de maanden februari 2019 tot en met mei 2019uiterlijk op
21 januari 2019aan de rechtbank door te geven, waarna de rechtbank een datum zal bepalen voor dit getuigenverhoor en de griffier partijen daartoe tijdig en op de juiste wijze zal oproepen;
- i) de beslissing op het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de aandelen in [bedrijf Q] vallen onder de privé-investeringen, zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden;
- ii) de beslissing ten aanzien van (wijze) van verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de appartement [naam P] te [gemeente J] ;
- iii) de beslissing ter zake de verdere proceskosten.
a. door de verzoeker en door de in de procedure verschenen wederpartij, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak
b. door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.