ECLI:NL:RBOBR:2018:1453

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
18_527
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in ambtenarenrechtelijke aanstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 27 maart 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bezwaar had gemaakt tegen de mededeling van de staatssecretaris van Financiën dat haar aanstelling als ambtenaar niet zou worden geëffectueerd. Verzoekster had op 16 februari 2018 te horen gekregen dat, ondanks een mondelinge toezegging, haar aanstelling in de functie van Informant E per 19 maart 2018 niet zou doorgaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, omdat verzoekster over voldoende eigen vermogen beschikte en haar partner tijdelijk inkomen had. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van onverwijlde spoed zoals gesteld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak benadrukt dat mondelinge toezeggingen onder bepaalde omstandigheden als rechtspositionele beslissingen kunnen worden beschouwd, maar dat in dit geval de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/527
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 maart 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. F.K.H. van Oostveen),
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. A.K. Eisma).

Procesverloop

Op 16 februari 2018 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat haar aanstelling in de functie van Informant E, waarin zij per 19 maart 2018 zou starten, ondanks de mondelinge toezegging daartoe, niet wordt toegekend.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. S. Verberne, [naam] en [naam] .

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat dit oordeel een voorlopig karakter heeft en dat dit de rechtbank in een bodemprocedure niet bindt.
Appellabele beslissingen?
3. De voorzieningenrechter ziet (ambtshalve) eerst aanleiding om in te gaan op het betoog van verweerder dat eiseres niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat geen sprake is van appellabele besluiten. Er is slechts mondeling toegezegd dat tot aanstelling wordt overgegaan en deze toezegging is vervolgens mondeling ingetrokken. Verweerder heeft betoogd dat niet wordt voldaan aan de in artikel 1:3 van de Awb vervatte eis van schriftelijkheid. Verder kan eiseres volgens verweerder evenmin tegen andere handelingen opkomen omdat zij geen ambtenaar is.
4. Verweerder kan worden toegegeven dat zich onder de gedingstukken geen besluit bevindt waarbij eiseres als ambtenaar is aangesteld. Gelet op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) sluit dit echter niet uit dat onder omstandigheden toch een ambtenaarsverhouding kan ontstaan. Daartoe dient dan wel duidelijk te blijken van een bij het bestuursorgaan levende bedoeling om een dergelijke verhouding tot stand te brengen, of van feiten of omstandigheden op grond waarvan de betrokkene heeft mogen begrijpen dat feitelijk een aanstelling als ambtenaar heeft plaatsgevonden. Een ambtelijke rechtsverhouding kan ontstaan indien bij de – ook externe – sollicitant gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt tot benoeming in de geambieerde functie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2391, van 29 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3616, van 14 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2184 en van 15 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4177).
5. Op basis van de thans beschikbare gegevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat de mondelinge toezeggingen/mededelingen aan verzoekster op 9 en 16 februari 2018 gelijkgesteld dienen te worden met een besluit. Onweersproken is dat verzoekster op 9 februari 2018 is meegedeeld dat zij per 19 maart 2018 zou worden aangesteld in de functie van Informant E, dat de Belastingdienst zou zijn gebonden aan deze mededeling, dat verzoekster haar arbeidsovereenkomst met het uitzendbureau diende op te zeggen (waar verzoekster ook gevolg aan heeft gegeven) en dat tijdens deze bijeenkomst de op haar van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden zijn besproken. Hiermee was onmiskenbaar sprake van de bedoeling van verweerder om eiseres aan te stellen in de betreffende functie. Een schriftelijk besluit daartoe zou zijn gevolgd. Dit heeft eiseres op dat moment ook zo mogen begrijpen en verwachten. Daarmee is een ambtenaarsverhouding ontstaan zoals bedoeld in de rechtspraak van de CRvB.
6. Vervolgens is tijdens het gesprek tussen verzoekster, [naam] , [naam] , [naam] en [naam] op 16 februari 2018 (dat betrekking had op de vaste aanstelling van verzoekster bij de Belastingdienst) kenbaar gemaakt dat nieuwe feiten boven tafel zijn gekomen op grond waarvan de (vaste) aanstelling (ondanks de mondelinge toezegging daartoe) niet wordt toegekend. Verweerder heeft eiseres in dat gesprek verweten dat zij, ondanks de wetenschap dat zij met haar WO master diploma overgekwalificeerd was, heeft gesolliciteerd zonder melding te maken van dit diploma. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat de aan verzoekster gedane mededelingen op respectievelijk 9 en 16 februari 2018 rechtspositionele beslissingen zijn waartegen een rechtsmiddel open staat.
Is de voorzieningenrechter bevoegd?
7. Gelet op het voorgaande kan eiseres rechtsmiddelen aanwenden tegen de mededeling van 16 februari 2018 dat zij ondanks de toezegging niet wordt aangesteld. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de voorzieningenrechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek.
8. Nu met de mededeling van 16 februari 2018, die strekt tot het intrekken van de toegezegde aanstelling, een bepaalde reeds bestaande rechtsverhouding teniet wordt gedaan, acht de voorzieningenrechter zich bevoegd om kennis te nemen van het verzoek. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de eerder genoemde rechtspraak en de uitspraak van de CRvB van 2 april 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AO7753).
Is sprake van een financiële noodsituatie?
9. Met betrekking tot het verzoek om schorsing van het besluit van 16 februari 2018 wordt voorop gesteld dat uit artikel 8:81 van de Awb voortvloeit dat de voorzieningenrechter eerst een voorlopige voorziening kan treffen indien in redelijkheid van verzoekster niet kan worden verwacht dat het besluit op bezwaar wordt afgewacht. Hiervan zal in het algemeen sprake zijn indien er voor verzoekster een spoedeisend belang bestaat. Bij een besluit als hier aan de orde zal van een dergelijk belang doorgaans pas sprake zijn indien verzoekster in een financiële noodsituatie komt te verkeren (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 31 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2077 en 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1052). Anders dan verzoekster meent, dient deze toets ook door de voorzieningenrechter in eerste aanleg te worden verricht.
10. Ter onderbouwing van het spoedeisend belang heeft verzoekster gesteld dat sprake is van een financiële noodsituatie. In dit kader geeft zij aan dat de door haar ingediende aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) inmiddels is afgewezen. Verzoekster heeft geen vast inkomen meer terwijl de vaste maandelijkse lasten van haar en haar partner ter hoogte van ongeveer € 2.005,- doorlopen.
11. Een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt is niet aanwezig. De door verzoekster ingediende aanvraag voor een WW-uitkering is weliswaar afgewezen, maar verzoekster heeft ter onderbouwing van haar betoog dat zij evenmin in aanmerking kan komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) aangegeven dat zij over eigen vermogen beschikt dat de vermogensgrens van de Pw te boven gaat. Ter zitting is vast komen te staan dat dit vermogen ruim € 20.000 bedraagt.
12. Door de gemachtigde van verweerder is ter zitting verklaard dat de beslissing op bezwaar naar verwachting binnen vier weken, en mogelijk eerder, zal worden genomen. Dit brengt de voorzieningenrechter tot de vraag of verzoekster financieel in staat kan worden geacht om een periode van vier weken te overbruggen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster dit moet kunnen redden. Gelet op het inkomen van haar partner en de door verzoekster opgegeven vaste lasten, zou zij vanuit dit vermogen de rest van het benodigde bedrag kunnen voldoen. Uitgaande van de situatie waarin haar partner tot 1 april 2018 inkomsten geniet vanuit werkzaamheden die hij verricht in België, zal zij ongeveer € 900,- van dit vermogen moeten aanwenden ter overbrugging van de periode tot het moment waarop de beslissing op bezwaar wordt genomen. Van een financiële noodsituatie als bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraken van de CRvB is daarom op dit moment geen sprake.
13. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat op de zitting door verweerder is verklaard dat verzoekster, mocht komen vast te staan dat ten onrechte tot intrekking van de toezegging is overgegaan, alsnog zal worden aangesteld. Er is dan ook geen sprake van onomkeerbaarheid.
14. Het voorgaande betekent dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed.
Conclusie
15. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen. Aan de toetsing van de rechtmatigheid van het besluit van 16 februari 2018 komt de voorzieningenrechter daarom in deze procedure niet toe.
16. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.