ECLI:NL:CRVB:2016:2077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
16/2560 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met kostendelersnorm en spoedeisend belang

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland ongegrond werd verklaard. Het dagelijks bestuur had de bijstand van verzoeker verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat hij samenwoont met zijn moeder die een pensioen ontvangt. Verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat de kostendelersnorm ten onrechte op hem van toepassing was en hij financiële problemen ondervond.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de financiële positie van verzoeker beoordeeld. Hij concludeerde dat verzoeker voldoende middelen heeft om in zijn elementaire kosten van levensonderhoud te voorzien, en dat de griffierechten als incidentele kosten kunnen worden vergoed via bijzondere bijstand. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, omdat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij in acute financiële nood verkeerde.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in aanwezigheid van griffier R.B.E. van Nimwegen, en werd openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.

Uitspraak

16/2560 PW-VV
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 maart 2016, 15/4417 (aangevallen uitspraak).
Tevens heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Desgevraagd heeft verzoeker bij geschrift van 16 mei 2016 zijn spoedeisend belang en zijn financiële positie nader uiteengezet.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt sinds 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Verzoeker en zijn moeder hebben hoofdverblijf in dezelfde woning. De moeder van verzoeker ontvangt een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van verzoeker met ingang van 1 juli 2015 verlaagd door toepassing te geven aan de kostendelersnorm in de zin van artikel 22a van de PW. In verband met het kunnen delen van de kosten op basis van de kostendelersnorm ontvangt verzoeker 50% van de gehuwdennorm, een bedrag van € 653,21, exclusief vakantiegeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij op 22 april 2016 verzocht de naar zijn mening ten onrechte toegepaste kostendelersnorm te schorsen en hem een voorlopige voorziening toe te kennen in de vorm van bijstand voor een zelfstandige alleenstaande, wat neerkomt op 70% van de gehuwdennorm.
3.2.
Op verzoek van de Raad heeft verzoeker bij brief van 16 mei 2016 - aangevuld bij brief van 30 mei 2016 - zijn financiële positie uiteengezet. Hij heeft in deze brief uiteengezet dat hij de volgende maandelijkse kosten heeft:
- € 300,- voor kost en inwoning;
- € 46,94 premie zorgverzekering, rekening houdend met de zorgtoeslag;
- € 60,-autokosten
€ 406,94 totale vaste lasten.
Verzoeker heeft op basis van zijn kosten berekend dat hij maandelijks ongeveer € 253,- overhoudt voor kleding en sociale activiteiten. Tot slot heeft verzoeker nog vermeld dat hij griffierechten verschuldigd is voor de diverse juridische procedures. Verzoeker heeft bij zijn berekening aangetekend dat hij geen kosten deelt met zijn moeder, die 92% van de AOW norm ontvangt, aangevuld met een klein pensioen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
De financiële positie van verzoeker, uiteengezet in 3.2, levert duidelijk geen grond op om te oordelen dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Verzoeker beschikt immers op grond van zijn eigen berekening over voldoende middelen om in de elementaire kosten van levensonderhoud te voorzien. Daarbij geldt dat griffierechten, waarvan verzoeker melding heeft gemaakt, als incidentele kosten zijn aan te merken en dat daarvoor, zoals verzoeker ook zelf heeft aangegeven, bijzondere bijstand kan worden aangevraagd.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat verzoeker kennelijk geen financieel spoedeisend belang heeft bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Evenmin heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ander spoedeisend belang, als gevolg waarvan de behandeling van en de beslissing in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. Het verzoek is dan ook kennelijk ongegrond zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

JL