ECLI:NL:CRVB:2016:3616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
29 september 2016
Zaaknummer
15/7402 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanstelling als ambtenaar bij de Universiteit Leiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het bezwaar van appellant tegen de fictieve weigering van de Universiteit Leiden om hem een formele akte van aanstelling te verlenen, niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant had in november 2013 gesolliciteerd naar een functie bij de Universiteit Leiden, maar de gesprekken leidden niet tot een aanstelling. Appellant meende dat er een gerechtvaardigde verwachting was gewekt door e-mailberichten van het college, maar de Raad oordeelt dat deze berichten geen uitdrukkelijke toezegging bevatten. Appellant had in zijn correspondentie aangegeven dat hij mogelijk als ZZP’er wilde werken, wat de universiteit niet als optie beschouwde. De Raad concludeert dat appellant niet als ambtenaar kan worden aangemerkt, en dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd, en de Raad komt tot dezelfde conclusie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/7402 AW
Datum uitspraak: 29 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 oktober 2015, 15/4352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. van Gijssel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. D. Sparreboom, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gijssel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Sparreboom en mr. M.S.K. van Gammeren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 31 oktober 2013 gesolliciteerd bij de Universiteit Leiden (universiteit) naar de functie van [naam functie] . Naar aanleiding van deze sollicitatie zijn op 1 en 8 november 2013 sollicitatiegesprekken met appellant gevoerd en op 15 november 2013 heeft een arbeidsvoorwaardengesprek plaatsgevonden. Bij e-mailbericht van 17 november 2013 zijn de afspraken met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden aan appellant bevestigd en is hem gevraagd om te laten weten wanneer hij kan beginnen. Bij
e-mailbericht van 25 november 2013 heeft V, hoofd Onderwijs- en Studentzaken a.i., appellant gefeliciteerd met zijn nieuwe baan en voorts gevraagd of appellant een aantal documenten, waaronder een loonbelastingverklaring en een formulier “verzoek tot aanstelling”, in te vullen en ondertekenen en vervolgens retour te zenden. Appellant heeft bij e-mailbericht van 25 november 2013 geantwoord dat zijn startdatum 1 februari 2014 is en dat hij de documenten zo snel mogelijk zal opsturen.
1.2.
Bij e-mailbericht van 30 december 2013 heeft appellant aan het college gemeld dat er aan zijn kant een probleem is ontstaan omdat hij van zijn vorige werkgever, [naam school] , een ontslagvergoeding heeft ontvangen, met als voorwaarde dat hij niet direct aansluitend in loondienst mag treden bij een andere hogeschool of universiteit. Appellant heeft daarbij de vraag gesteld of het alsnog mogelijk is om in eerste instantie als ZZP’er te werken en vervolgens op termijn te komen tot een arbeidscontract.
1.3.
In reactie op het e-mailbericht van 30 december 2013 heeft het college nadere vragen gesteld aan appellant en hebben partijen vervolgens via e-mail gecorrespondeerd. Door P&O adviseur J is op 7 januari 2014 een voorstel gedaan om een clausule op te nemen in het contract teneinde daarmee een oplossing te bieden voor het probleem van appellant.
1.4.
Op 15 januari 2014 heeft appellant meegedeeld dat [naam school] niet akkoord gaat met de voorgestelde passage, omdat die niet in overeenstemming zou zijn met het sociaal plan. Hierbij heeft appellant nogmaals gevraagd of er gekeken kan worden naar de mogelijkheden van een freelance-overeenkomst. Op 21 januari 2014 heeft J geantwoord dat een aanstelling van appellant bij de faculteit niet mogelijk is.
1.5.
Bij e-mailbericht van 23 januari 2014 heeft R, portefeuillehouder bedrijfsvoering, aan appellant meegedeeld dat appellant niet zal worden aangesteld. Daarbij heeft R gesteld dat appellant zich op 30 december 2013 en in januari 2014 bij P&O heeft gemeld met informatie die afwijkt van hetgeen appellant daarvoor heeft verteld tijdens het tweede sollicitatiegesprek en het arbeidsvoorwaardengesprek in november 2013. Appellant heeft volgens R in de
e-mailberichten aan P&O voor het eerst gerefereerd aan, met zijn vorige werkgever [naam school] , gemaakte afspraken waardoor een aansluitend dienstverband bij de universiteit niet mogelijk is. Daarnaast blijft appellant aandringen op een freelance-overeenkomst terwijl al bij het arbeidsvoorwaardengesprek expliciet aan hem is meegedeeld dat dit geen optie is voor de universiteit. Appellant is niet open en transparant geweest in de verstrekking van zijn informatie. Op die basis kan de universiteit geen arbeidsrelatie met hem aangaan. Daarom zal de universiteit niet verder gaan met appellant en zal de werving worden voortgezet. Bij
e-mailbericht van 24 januari 2014 heeft appellant aan R meegedeeld dat hij verbijsterd is over de mededeling van 23 januari 2014, dat hij het zeer op prijs zou stellen om op zo kort mogelijke termijn van gedachten te wisselen en dat hij het eveneens op prijs zou stellen als de universiteit wacht met een eventuele werving tot dat moment. In reactie hierop heeft R aan appellant bericht dat desgewenst kan worden voorzien in een afrondend gesprek op maandag (de Raad begrijpt: 27 januari 2014) om 16.30 uur.
1.6.
Bij dagvaarding van 20 juni 2014 heeft appellant het college gedagvaard voor de kantonrechter. Daarbij heeft hij een verklaring voor recht gevorderd dat primair een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en subsidiair dat hij door het college is aangesteld. Bij vonnis van 8 oktober 2014 heeft de kantonrechter de vorderingen, voor zover gebaseerd op (de totstandkoming van) een arbeidsovereenkomst afgewezen en zich ten aanzien van de vorderingen, voor zover gebaseerd op (de totstandkoming van) een aanstelling, onbevoegd verklaard.
1.7.
Bij brief van 19 november 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering om hem een formele akte van aanstelling te verlenen.
1.8.
Bij besluit van 22 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college, met toepassing van artikel 8:4, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant niet is aangesteld als ambtenaar en hij ook anderszins niet als ambtenaar is aan te merken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen ambtenaar is en bij hem ook niet de gerechtvaardigde verwachting op benoeming is gewekt. Daarmee staat voor appellant geen bezwaar open tegen de fictieve weigering om hem een aanstelling te verlenen zodat het daartegen gerichte bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is ter zake van de door appellant gevorderde schadevergoeding.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft zich, ook in hoger beroep, op het standpunt gesteld dat hij feitelijk al was aangesteld als ambtenaar en dat hij recht heeft op een bewijs daarvan in de vorm van een formele akte van aanstelling.
3.2.
De Raad stelt vast dat zich onder de gedingstukken geen besluit bevindt waarbij appellant als ambtenaar is aangesteld. Gelet op de vaste rechtspraak (uitspraak van 30 mei 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE4035) sluit dit niet uit dat onder omstandigheden toch een ambtenaarsverhouding kan ontstaan. Daartoe dient dan wel duidelijk te blijken van een bij het bestuursorgaan levende bedoeling om een dergelijke verhouding tot stand te brengen, of van feiten of omstandigheden op grond waarvan de betrokkene heeft mogen begrijpen dat feitelijk een aanstelling als ambtenaar heeft plaatsgevonden.
3.3.
De gesprekken met appellant naar aanleiding van zijn sollicitatie in november 2013 hebben niet geleid tot een aanstelling als ambtenaar. Anders dan appellant heeft aangevoerd, bevatten de e-mailberichten van 17 november 2013 en 25 november 2013 geen uitdrukkelijke toezegging van het college waaraan appellant de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat het college reeds tot zijn aanstelling had besloten. Dat ook appellant van mening was dat de besluitvorming nog niet was afgerond blijkt ook uit zijn e-mailbericht van 30 december 2013, waarin hij de vraag opwerpt of het alsnog mogelijk is om in eerste instantie als ZZP’er te werken.
3.4.
De conclusie is dat appellant niet kan worden aangemerkt als ambtenaar zodat het college terecht en op de juiste grond het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Stuut

HD