ECLI:NL:RBOBR:2017:4563

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
SHE 16/2279T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de uitbreiding van een mestverwerkingsinstallatie in Asten met betrekking tot omgevingsvergunningen en geurhinder

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 29 augustus 2017, wordt de uitbreiding van een mestverwerkingsinstallatie in Asten behandeld. De rechtbank oordeelt over de verleende omgevingsvergunningen voor de uitbreiding van de mestverwerkingsactiviteit tot 80.000 ton per jaar, inclusief de bouw van een silo en erfverharding. Twee omwonenden en de Stichting Mens, Dier & Peel hebben beroep ingesteld tegen de vergunningen, waarbij zij zich vooral zorgen maken over geurhinder en de naleving van de Verordening Ruimte 2014 (VR2014). De rechtbank constateert dat de vergunninghouder niet voldoende heeft geborgd dat alleen Brabantse mest wordt verwerkt, wat in strijd is met de VR2014. Tevens oordeelt de rechtbank dat de vergunninghouder een bouwperceel van groter dan 1,5 hectare heeft vergund, wat ook in strijd is met de VR2014. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in de besluitvorming te herstellen, terwijl de besluiten gedeeltelijk worden geschorst. De rechtbank benadrukt dat de geurhinder van de mestverwerkingsinstallatie goed in kaart is gebracht en dat er geen indicaties zijn voor onaanvaardbare volksgezondheidsrisico’s. De uitspraak bevat ook een gedetailleerde beschrijving van het procesverloop, de betrokken partijen en de argumenten van eisers en verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 16/2279T, SHE 16/2379, SHE 16/2401, SHE 17/1383, SHE 17/2121

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 29 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser 1
(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
[eiser 2] , te [woonplaats] , eiser 2,
(gemachtigde: mr. D. van de Weerdt),
Stichting Mens, Dier & Peel, te Gemert, eiseres 3
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder
(gemachtigden: P.J.A.G. van Veldhoven, ir. T. Theunisse en ir. S. Jacobs).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf], te [woonplaats] , gemachtigde: mr. M. Peeters (vergunninghoudster).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan vergunninghoudster omgevingsvergunning verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de activiteit “afwijking van het bestemmingsplan” ten behoeve van de uitbreiding van de mestverwerkingsactiviteit van vergunninghoudster tot 80.000 ton per jaar, het bouwen van een silo en het aanleggen van een erfverfharding binnen de inrichting van vergunninghoudster plaatselijk bekend [adres 1] .
Eisers hebben afzonderlijk tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Het beroep van eiser 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 16/2279, dat van eiser 2 onder zaaknummer SHE 16/2379 en dat van eiseres 3 onder zaaknummer SHE 16/2401. Op 20 oktober 2016 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden waar partijen zijn verschenen. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Tevens heeft eiseres 3 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat geregistreerd is door de rechtbank onder nummer SHE 17/2401. Ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 oktober 2016 heeft eiseres 3 haar verzoek ingetrokken.
Bij besluit van 31 januari 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder aan vergunninghoudster omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “milieu”, “bouwen”, “uitweg” en “het aanleggen van een werk of werkzaamheden” ten behoeve van - kort gezegd - de bij het bestreden besluit 1 vergunde activiteit.
Bij besluit van 23 februari 2017 (het herstelbesluit) heeft verweerder onder intrekking van het bestreden besluit 1 een nieuw (gewijzigd) besluit genomen waarbij de activiteit “afwijking van het bestemmingsplan” is vergund.
De beroepen van eisers richten zich van rechtswege mede tegen het herstelbesluit.
Eiser 1 heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dat is geregistreerd onder zaaknummer SHE 17/2121. Ook eiser 2 heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dat is geregistreerd onder zaaknummer SHE 17/1383.
Verweerder heeft in reactie op alle ingestelde beroepen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in alle zaken heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Eiser 1 is verschenen, vergezeld van [persoon 1] en bijgestaan door de gemachtigde. Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door [persoon 2] in plaats van zijn gemachtigde. Namens eiseres 3 is verschenen [persoon 3] , alsmede de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [persoon 4] en [persoon 5] .

Overwegingen

Feiten
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Vergunninghoudster heeft aan de [adres 1] een varkenshouderij en loonwerkbedrijf. Zij beschikt over een vergunning voor het houden van 810 zeugen, 120 mestvarkens/geiten en 84 stuks rundvee. Vergunninghoudster beschikt over een omgevingsvergunning van 25 juli 2013 voor mestverwerking als nevenactiviteit (hygiënisatie) tot een hoeveelheid van 6.000 ton per jaar, bestaande uit 3.000 ton van het eigen bedrijf en 3.000 ton van derden. Het beroep tegen deze omgevingsvergunning is in de uitspraak van deze rechtbank van 13 maart 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:1126) gegrond verklaard, maar de vergunning is in stand gebleven onder toevoeging van een aantal voorschriften. Voor wat betreft de mestverwerking zijn daarin reeds vergund: een zeefbandpers, een RO-installatie (omgekeerde osmose), een DAF-unit (ultrafixatie met beluchting), hygiënisatie en opslag van mest.
1.2
Vergunninghoudster wenst de mestverwerkingsactiviteiten uit te breiden tot een maximale hoeveelheid van 80.000 ton per jaar. Op 1 augustus 2014 is een mer-aanmeldnotitie ingediend, op grond waarvan verweerder heeft geoordeeld dat geen MER nodig is nu de tot de inrichting behorende activiteiten niet leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Op 21 oktober 2014 heeft vergunninghoudster bij verweerder voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ een aanvraag ingediend. De (uitgebreide) mestverwerkingsactiviteiten zullen plaatsvinden in de bestaande loods op het bouwblok, terwijl de aanvraag tevens betrekking heeft op de bouw van een nieuwe mestsilo, twee membraanbioreactoren en de aanleg van een erfverfharding en een zogeheten zaksloot. Bij besluit van 27 augustus 2014 zijn reeds drie mestsilo’s vergund, die nog niet zijn uitgevoerd. In de aanvraag is hiervoor een verzoek om vormverandering van het bouwblok verzocht. Bij de aanvraag heeft vergunninghoudster een ruimtelijke onderbouwing gevoegd.
1.3
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied Asten 2008” op grond waarvan de gronden ter plaatse van de inrichting zijn bestemd tot ‘agrarisch-landschappelijke waarden’. Binnen het ter plaatse geprojecteerde bouwblok van 1,5 ha is een intensieve veehouderij (varkenshouderij) toegestaan, met als nevenactiviteit een loonwerkbedrijf. De uitbreiding is in strijd met het bestemmingsplan. Het project ligt gedeeltelijk buiten het bouwblok, in strijd met de artikelen 4.3.2 en 4.3.3 van de planregels. De vierde mestsilo is hoger dan de in artikel 4.3.4 toegestane bebouwingshoogte voor bouwwerken buiten het bouwblok.
1.4
Op 31 mei 2016 heeft de raad van verweerders gemeente een verklaring van geen bedenkingen aan verweerder verleend. Het ontwerp ten behoeve van bestreden besluit 1 heeft ter inzage gelegen gedurende zes weken vanaf 5 juni 2015. In verband met een omissie in het ontwerpbesluit heeft verweerder het ontwerp ten behoeve van bestreden besluit 1 opnieuw ter inzage gelegd, met ingang van 14 oktober 2015. Alle eisers hebben binnen zes weken vanaf die datum zienswijzen ingediend.
1.5
Vergunninghoudster heeft aanvragen bij verweerder ingediend voor de activiteiten “aanleggen van een werk”, “bouwen” en milieu’ en “uitweg”. De aanvraag, voor zover deze ziet op de activiteit “bouwen” is op 3 maart 2014 ingediend heeft betrekking op de oprichting van een tweetal membraanbioreactoren en de vierde mestsilo. De aanvraag, voor zover deze ziet op de activiteit “milieu”, heeft betrekking op de uitbreiding van mestverwerkingsactiviteiten. De aanvraag voor zover deze ziet op de activiteit “aanleggen van een werk” betreft de aanleg van meer dan 200 m² verharding en een zaksloot buiten het agrarisch bouwblok, dit ten behoeve van de mestverwerking. De aanvraag voor zover deze ziet op de activiteit “uitweg” ziet op het verplaatsen van een inrit op de [adres 2] . Het ontwerp ten behoeve van bestreden besluit 2 heeft ter inzage gelegen gedurende zes weken vanaf 17 augustus 2016. Alle eisers hebben binnen deze termijn zienswijzen ingediend.
1.6
Vergunninghoudster heeft tevens een aanvraag ingediend om een vergunning op grond van de Waterwet (de watervergunning). Vooruitlopende op de indiening van de aanvraag om een watervergunning heeft het waterschap Aa en Maas (het waterschap) 5 januari 2015 een gedoogbeschikking genomen, ertoe strekkende dat wordt toegestaan dat vergunninghoudster proceswater mag lozen op de Zuid-Willemsvaart en dat vergunninghoudster daarvoor een tijdelijke afvoerleiding mag leggen door het perceel dat eigendom is van het waterschap. Bij besluit van 1 maart 2017 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu (de Minister) vergunninghoudster een vergunning op grond van de Waterwet verleend. Deze vergunning is onherroepelijk.
1.7
Voor het project is op 20 april 2015 een vergunning ingevolge artikel 16 en of 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend. Deze vergunning is onherroepelijk.
2. Het bestreden besluit 1 voorziet in de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit “afwijking van het bestemmingsplan”, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo. In het herstelbesluit heeft verweerder de volgende wijzigingen in het bestreden besluit 1 aangebracht:
- de voorschriften met betrekking tot de landschappelijke inpassing en de parkeervoorzieningen zijn gewijzigd vastgesteld,
- er is een voorschrift toegevoegd omtrent de maximaal toegestane ammoniakemissie op grond van de op de Natuurbeschermingswet verleende vergunning,
- in het landschapsplan, opgenomen als bijlage IX van de ruimtelijke onderbouwing, is de zinsnede over waterloop de Aa verwijderd,
- Daarnaast maken de volgende documenten deel uit van het herstelbesluit:
a. Geurberekening achtergrondbelasting d.d. 30 november 2016,
b. Aeriusberekening d.d. 18 oktober 2016.
Het bestreden besluit 2 voorziet in de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteiten “bouwen”, “aanleggen”, “milieu” en “uitweg” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, b, e en artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo.
3. Eiser 1 heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat zijn reactie op het herstelbesluit tevens een beroepschrift tegen het bestreden besluit 2 voor wat betreft de besluitonderdelen “bouwen” en “uitweg” omvat. Eiser 1 en eiseres 3 hebben de beroepsgrond tegen het bestreden besluit 1 dat hierin onvoldoende vast is komen te staan of wordt voldaan aan de eisen van een beste beschikbare techniek, ter zitting ingetrokken.
Ontvankelijkheid
4.1
Vergunninghoudster en verweerder hebben gesteld dat eiser 2 niet als belanghebbende in de procedure kan worden aangemerkt omdat hij op een te grote afstand van de inrichting woont aan een drukke weg en dat eiser 2 vanaf zijn perceel het bedrijf van vergunninghoudster niet kan zien nu de woning van eiser 1 hem het zicht op het bedrijf ontneemt.
4.2
Indien een omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, dient per toestemming te worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Dit is slechts anders als de betrokken vergunning ziet op een activiteit als bedoeld in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo (onlosmakelijke samenhang). De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 13 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ1081). Om belanghebbende te zijn bij een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting moet aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van eiser naar objectieve maatstaven gemeten gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737). Als het gaat om een intensieve veehouderij waar dieren worden gehouden waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, acht de rechtbank het op voorhand aannemelijk dat een eiser gevolgen van enige betekenis ondervindt indien hij woont op een afstand van 750 meter uit het hart van de inrichting gemeten. Dit kan anders zijn indien ter plaatse sprake is van een geurbelasting van minder dan 0,1 Ou/m³ (als de woning ligt binnen de bebouwde kom) of 1 Ou/m³ (als de woning ligt buiten de bebouwde kom). Bij een zo geringe geurbelasting ondervinden personen geen gevolgen van enige betekenis van een intensieve veehouderij.
4.3
Uit het door vergunninghoudster overgelegde rapport ‘Geurberekening achtergrondbelasting [adres 1] & [adres 2] ’ (Geurberekening achtergrondbelasting) blijkt dat de voorgrondbelasting vanwege de inrichting op de woning van eiser 2 1,4 Ou/m³ bedraagt. Mede gelet op de aard van de inrichting (in het bijzonder de uitbreiding van de mestverwerkingsinstallatie) is de rechtbank van oordeel dat eiser 2 gevolgen van enige betekenis kan ondervinden vanwege de inrichting en als belanghebbende kan worden aangemerkt. De activiteit “milieu” is onlosmakelijk verbonden met de overige vergunde activiteiten. Alle vergunde activiteiten hebben immers een wijziging van de inrichting tot gevolg en behoren onlosmakelijk met de activiteit “milieu”. Eiser 2 is daarom ook belanghebbende bij bestreden besluit 1 en de overige (door eiser 2 bestreden) besluitonderdelen van bestreden besluit 2.
5.1
Vergunninghoudster en verweerder hebben verder aangevoerd dat eiseres 3 geen belanghebbende is omdat de statutaire doelstelling van eiseres 3 onvoldoende is afgebakend. Zij betwist verder dat eiseres 3 recent feitelijke werkzaamheden heeft ontplooid, anders dan het voeren van procedures.
5.2
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de statutaire doelstelling van eiseres 3 zo veelomvattend is, dat die onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat haar belang rechtstreeks is betrokken bij het besluit. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2011:1050, waarin de Afdeling eiseres 3 heeft toegelaten tot de procedure waarop die uitspraak ziet. De rechtbank heeft gekeken naar de website www.knakdeworst.nl die door eiseres 3 wordt beheerd. Desgevraagd heeft eiseres 3 ter zitting een toelichting gegeven op haar werkzaamheden. Naast het verstrekken van voorlichting, heeft eiseres 3 deelgenomen aan gesprekken met de Tweede Kamer en provinciale staten van Noord-Brabant en publiceert zij opiniestukken in regionale dagbladen. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke werkzaamheden van eiseres 3 voldoende divers zijn en meer omvatten dan het louter voeren van procedures, en merkt daarom eiseres 3 aan als rechtspersoon in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1
Vergunninghoudster en verweerder hebben gesteld dat eiser 1 en eiseres 3 in het beroep tegen het bestreden besluit 1 gronden hebben aangevoerd die zij niet als zienswijzen hebben aangevoerd. In het bijzonder wijst vergunninghoudster op beroepsgronden in verband met een mogelijke strijd met de Verordening Ruimte 2014 (VR2014).
6.2
Eiser 1 en eiseres 3 hebben zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit dat heeft geleid tot het bestreden besluit 1.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat nieuwe argumenten naar voren worden gebracht in de beroepsfase ten opzichten van de zienswijzenfase, zolang maar geen nieuwe besluitonderdelen worden bestreden. Het bestreden besluit 1 ziet maar op één besluitonderdeel, namelijk “afwijking van het bestemmingsplan”. Hiertegen mogen in de beroepsfase nieuwe argumenten worden aangevoerd. Anders dan vergunninghoudster lijkt te veronderstellen, zien deze argumenten niet op een ander of apart besluitonderdeel. Artikel 6:13 van de Awb kan eiser 1 en eiseres 3 dan ook niet worden tegengeworpen.
Beroepsgronden tegen het bestreden besluit 1 en het herstelbesluit
7.1
Eisers 1 en 3 hebben aangevoerd dat ten onrechte de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is verklaard op de beroepen omdat de opname van mestverwerking (categorie 10.1 in bijlage 1 van de Chw) niet kenbaar en deugdelijk is onderbouwd. Zij achten de hieruit voortvloeiende beperking van rechtsbescherming in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
7.2
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat eisers 1 en 3 niet in hun belangen zijn geschaad door de toepassing van de Chw, omdat zij hun beroepen tijdig en uitgebreid hebben weten te motiveren. Voorts acht de rechtbank de Chw niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, in navolging van de uitspraak van de Afdeling op 17 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO4217). Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding de Chw buiten toepassing te verklaren.
8.1
Volgens eisers 1 en 3 leidt de beoogde ontwikkeling tot drie zelfstandige bedrijven, hetgeen in strijd is met artikel 7.10, eerste lid onder e van de VR2014. Uit de beschikbare gegevens moet worden afgeleid dat nu sprake is van drie bedrijven. De mestverwerking is een afvalverwerkingsinstallatie, een zelfstandig bedrijf naast de varkenshouderij en het loonwerkbedrijf.
8.2
Verweerder is van mening dat geen sprake is van een toename van ruimtebeslag boven hetgeen de VR2014 toestaat. Alle activiteiten vinden plaats in één bouwblok van maximaal 1,5 ha en splitsing is niet toegelaten.
8.3
Vergunninghoudster wijst op de toelichting van artikel 7.10, eerste lid, onder e, van de VR2014 waarin kort gezegd slechts één bouwperceel van 5.000 m² mag worden opgenomen ten behoeve van de niet-agrarische functie waarbinnen wel meerdere aanduidingen opgenomen kunnen worden. Volgens vergunninghoudster is er, gelet op de feitelijke situatie en de technische en functionele verbondenheid tussen de drie bedrijfsonderdelen, geen aanleiding om aan te nemen dat een nieuw bestemmingsvlak zal worden gerealiseerd of dat er meerdere bedrijven worden gevestigd.
8.4
Ingevolge artikel 7.10, eerste lid onder e, van de VR2014 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven.
8.5
In haar uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:8021) heeft deze rechtbank het volgende overwogen: ”Het begrip ‘zelfstandig bedrijf’ is niet gedefinieerd. Uit de tekst van de VR2014, de toelichting op de VR2014 noch de toelichtingen op de daarvoor geldende provinciale verordeningen valt eenduidig af te leiden wat provinciale staten hebben bedoeld met de eis in artikel 7.10, eerste lid, onder e, van de VR2014. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank zich genoodzaakt aan te sluiten bij het normale dagelijkse spraakgebruik. De rechtbank beperkt zich niet tot een interpretatie op basis van de ruimtelijk relevante betekenis van de woorden, zoals door eiseres 3 is bepleit. Dit gebeurt evenmin bij de interpretatie van een bestemmingsplan als dat aan de orde is. Onder ‘zelfstandig’ verstaat de rechtbank dat men zonder hulp van anderen kan en niet van iets of iemand afhankelijk is. Voor de invulling van ‘bedrijf’ sluit de rechtbank aan bij het begrip inrichting in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.”
8.6
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van één inrichting vanwege de duidelijke technische en functionele verbondenheid tussen de verschillende onderdelen van de inrichting. In de mestverwerkingsinstallatie wordt ook mest van de eigen veehouderij verwerkt. Dat hiernaast producten van derden worden verwerkt doet aan de functionele samenhang niets af. Weliswaar opereren er meerdere vennootschappen naast elkaar, niet is gebleken dat deze vennootschappen geen enkele binding hebben met elkaar. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de ontwikkeling is vergund in strijd met artikel 7.10, eerste lid onder e, van de VR2014. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2327), waarin een uitspraak van deze rechtbank over dezelfde rechtsvraag (de uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:6586) werd bevestigd. Deze beroepsgrond faalt.
9.1
Eisers merken op dat er een verschil bestaat tussen de plankaart bij het bestreden besluit, waarin het nieuwe bouwblok wordt aangeduid, en de ruimtelijke onderbouwing. Zij zijn van mening dat de landschappelijke inpassing plaatsvindt buiten het bouwblok en dat dit in strijd is met artikel 7.12, derde lid onder h van de VR2014 dat voorschrijft dat de landschappelijke inpassing ten minste 15% van het bouwperceel moet bedragen.
9.2
Verweerder stelt dat het bestreden besluit voorziet in een bouwblok van 1,5 ha en dat de landschappelijke inpassing buiten dit bouwblok zal plaatsvinden. De landschappelijke inpassing bedraagt meer dan 15% van het bouwperceel en mag worden gerealiseerd buiten het bouwperceel, overigens anders dan voorheen was bepaald in de Verordening ruimte 2012 (VR2012).
9.3
In artikel 1.20 van de VR2014 is een bouwperceel gedefinieerd als een aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan.
9.4
In artikel 7.12, derde lid, van de VR2014 is uitbreiding van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestverwerking mogelijk indien (onder andere)
b. de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant;
c. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving en gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving ;
d. de omvang van het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
e. er sprake is van een goede ontsluiting in verband met de te verwachten transportbewegingen;
h. de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt;
i. een bedrijfsplan is opgesteld dat inzicht geeft in het aanbod en de afkomst van de mest en coproducten;
9.5
In de toelichting op de VR2014 staat het volgende: “In de regels wordt voortaan gesproken over bouwperceel. Dit biedt aan gemeenten de mogelijkheid om een bij hun plansystematiek passende vertaling van de regels uit de verordening op te nemen. Met name bij het toelaten van teelt ondersteunende voorzieningen stuitte de verplichting om deze binnen het bouwvlak op te nemen bij gemeenten op bezwaren. De term bouwperceel omvat zowel het bouwvlak, waar de gebouwen geconcentreerd worden, als een daarop aansluitend gelegen bestemmingsvlak waarbinnen de gemeente voorzieningen kan toe laten. Overigens schrijft de provincie niet voor hoe de gemeente dit vervolgens in haar plannen vertaald; een gemeente kan derhalve ook nog steeds werken met een strak omlijnd bouwvlak en een specifieke aanduiding ten behoeve van dergelijke voorzieningen. De wijziging in de terminologie betekent geen wijziging van beleid; de uitgangspunten dat er een compacte bestemming wordt gelegd waarbinnen de bebouwing en bouwwerken geconcentreerd worden blijven gelden.”
9.6
Op basis van de stukken (waaronder de ruimtelijke onderbouwing en de inrichtingstekening van 12 januari 2017 bij bestreden besluit 2) en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast. Het bouwblok na vergunningverlening wordt aangeduid met een rode stippellijn. Buiten het bouwblok liggen geen bouwwerken geen gebouwen zijnde. Wel liggen de zaksloot, een stuk erfverharding en 6 parkeerplaatsen voor personenauto’s buiten het bouwblok binnen de bestemming ‘Agrarisch met waarden’. Een deel van de erfverharding ligt binnen het oorspronkelijke bouwblok dat in het bestemmingsplan is bestemd als ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijf’. De landschappelijke inpassing wordt grotendeels gerealiseerd buiten het bouwblok binnen de bestemming ‘Agrarisch met waarden’. Binnen de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming toegelaten met uitzondering van sleufsilo’s.
Eisers hebben onvoldoende betwist dat het bouwblok niet groter is dan 1,5 hectare en dat de landschappelijke inpassing tenminste dan 15% van het bouwblok bedraagt.
9.7
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de zaksloot, de parkeerplaatsen en de landschappelijke inpassing tot het bouwperceel moeten worden gerekend. De definitie in de VR2014 is op dit onderdeel niet duidelijk. Uit de tekst van artikel 1.20 maakt de rechtbank op dat naast bebouwing en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ook andere voorzieningen kunnen worden gerekend tot het bouwperceel zolang deze voorzieningen maar een functie hebben binnen het bedrijf. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een beperkte uitleg van het begrip bouwperceel in de VR2014 er toe zou kunnen leiden dat een bouwperceel (dat meer kan omvatten dan een bouwblok) volledig wordt volgebouwd en dat alle overige voorzieningen (erfverharding of parkeerplaatsen) daarbuiten komen te liggen zodat eigenlijk sprake is van een veel groter bedrijf. Dit acht de rechtbank in strijd met de bedoeling van de VR2014. Weliswaar wordt de landschappelijke inpassing opgericht ten behoeve van (de inpassing van) het bedrijf, het bedrijf kan ook functioneren zonder dat er bomen om heen staan. De rechtbank beschouwt daarom de landschappelijke inpassing niet als voorziening in de zin van artikel 1.20 van de VR2014. Dit is echter anders voor de zaksloot, de erfverharding en de parkeerplaatsen. Deze hebben een duidelijke functie binnen het bedrijf en moeten tot het bouwperceel worden gerekend, ook al zijn het geen bouwwerken. Het bestreden besluit 1 noch het herstelbesluit zien op de zaksloot. Ook de erfverharding wordt in het bestreden besluit 1 of het herstelbesluit niet genoemd. In het bestreden besluit 2 wordt wel een vergunning verleend ten behoeve van het aanleggen van de zaksloot en de erfverharding, maar op deze (aanleg)vergunning ziet de VR2014 niet. Het bestreden besluit 1 en het herstelbesluit zien wel op de parkeerplaatsen. In het herstelbesluit is namelijk een instandhoudingsverplichting opgenomen ten behoeve van de parkeerplaatsen. Het moet ervoor worden gehouden dat in ieder geval het herstelbesluit ook betrekking heeft op de parkeerplaatsen aan de voorzijde van het bedrijf. Het herstelbesluit (een vergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid onder a sub 3, van de Wabo) moet wel in overeenstemming zijn met de VR2014, gelet op artikel 2 eerste lid onder c, van de VR2014. Omdat de parkeerplaatsen aan de voorzijde van het bedrijf als voorziening moeten worden aangemerkt die functioneel behoort bij het bedrijf, maken ook deze parkeerplaatsen onderdeel uit van het bouwperceel en heeft verweerder feitelijk een bouwperceel met een grotere oppervlakte dan 1,5 ha vergund. Dit is in strijd met artikel 7.12, derde lid onder d, van de VR2014.
9.8
De rechtbank is verder van oordeel dat de landschappelijke inpassing buiten het bouwperceel mag worden gerealiseerd. De VR2012 schreef expliciet voor dat een bepaald percentage van het bouwblok moest worden aangewend voor landschappelijke inpassing. Uit de toelichting op de VR2014 valt niet op te maken of provinciale staten op dit onderdeel een wijziging hebben beoogd. De rechtbank gaat uit van de tekst van de VR2014. Deze tekst verplicht niet tot het realiseren van een landschappelijke inpassing binnen het bouwperceel. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om, gelet op de eerdere VR2012, de verplichting tot inpassing uit te leggen in het nadeel van vergunninghoudster. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit 1 niet is verleend in strijd met artikel 7.12, derde lid onder h, van de VR2014.
10.1
Eiser 2 voert tegen het bestreden besluit 1 meer in het bijzonder aan dat met het voorschrift met betrekking tot de landschappelijke inpassing onvoldoende zekerheid wordt geboden dat de landschappelijke inpassing wordt uitgevoerd.
10.2
Verweerder heeft naar aanleiding van (onder meer) deze beroepsgrond het bestreden besluit 1 gewijzigd en in het herstelbesluit het volgende voorschrift toegevoegd:
De landschappelijke inpassing geschiedt conform tabel 1 van het in bijlage IX van de bij de aanvraag behorende ruimtelijke onderbouwing. Binnen een termijn van één jaar na het onherroepelijk worden van de verleende omgevingsvergunningen voor bouwen, milieu en aanleggen met kenmerk HZ_WABO-2014-837 dient hieraan uitvoering te worden gegeven en het aldus tot stand gebrachte dient in stand te worden gehouden. Onderhoud dient als volgt te geschieden: 1x per jaar wilgen afknotten, 1x per jaar twijgen van de rode kornoelje terugsnoeien en 1x per jaar zwarte els terugsnoeien.
10.3
Eiser 2 heeft in reactie op het herstelbesluit aangegeven dat ten onrechte niet is bepaald dat de activiteit pas mag worden uitgevoerd als de landschappelijke inpassing is uitgevoerd. Bovendien is niet voorzien in het gebrek dat het gazon niet in de tabel is opgenomen voor het bepalen van de benodigde vierkante meters.
10.4
Vergunninghoudster heeft voorgerekend dat is voorzien in meer dan 15% van de oppervlakte van het bouwblok aan beplanting. Verder merkt zij op dat het gazon wel in de tabel is opgenomen en inmiddels is aangelegd. Het gazon moet dus ook in stand worden gehouden. Volgens vergunninghoudster strekt artikel 7.12, derde lid onder h, van de VR2014 niet tot bescherming van de belangen van eiser 2.
10.5
De rechtbank is van oordeel dat het nieuwe voorschrift wel voldoende zekerheid biedt dat de landschappelijke inpassing wordt uitgevoerd. Een termijn van één jaar voor het realiseren van beplanting, acht de rechtbank niet buitensporig lang. Verweerder heeft de belangen van vergunninghoudster bij het realiseren van de vergunning zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van eiser 2 bij het op voorhand aanbrengen van de beplanting. Het planten van een landschappelijke inpassing vóór realisatie van wat moet worden ingepast, gaat de rechtbank te ver. Het is bovendien praktischer om een bouwwerk in te passen als het er al staat. Eiser 2 heeft de berekening van de benodigde oppervlakte van landschappelijke inpassing onvoldoende betwist. Deze voldoet aan de norm in artikel 7.12, derde lid onder h, van de VR2014. Het beroep van eiser 2 tegen het herstelbesluit slaagt niet.
Gelet hierop kan het verweer van vergunninghoudster dat het argument van eiser 2 afstuit op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste onbesproken blijven.
11.1
Eisers 1 en 3 merken op dat de mestverwerkingsactiviteiten van vergunninghoudster hoofdzakelijk zien op het onttrekken van water aan de mest. Hiermee wordt volgens hen geen bijdrage geleverd aan het oplossen van het mestoverschot want de verwerkte mestfractie blijft geheel in stand. Het als bijlage XXVI overgelegde bedrijfsplan is zo summier dat het geen inzicht geeft in het aanbod en de herkomst van de mest. Ook eiser 2 voert aan dat uit het bedrijfsplan niet blijkt dat de te verwerken mest overwegend van binnen een straal van 10 kilometer van het bedrijf afkomstig is. Zeker uit het bedrijfsplan kan niet geconcludeerd worden dat het aanbod van mest voor de komende jaren voldoende is gegarandeerd op basis van huidige contracten.
11.2
Verweerder vindt dat het bedrijfsplan wel voldoende inzichtelijk maakt dat de mest afkomstig is van bedrijven binnen een straal van ongeveer 10 kilometer rondom Asten. Verweerder bestrijdt dat sprake is van toename van het mestprobleem, het systeem van dierrechten wordt immers in stand gelaten. Bewerkte mest is gemakkelijker te exporteren en het mestprobleem neemt verder af. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat in de VR2014 is bedoeld om slechts medewerking te verlenen aan uitbreiding van mestverwerkingsinstallaties ten behoeve van de verwerking van Brabantse mest.
11.3
Volgens vergunninghoudster voldoet het bedrijfsplan aan artikel 7.12, derde lid van de VR2014. Vergunninghoudster merkt op dat verweerder inzage heeft gehad in haar klantenbestand en merkt op dat de Agrarische adviescommissie Bouwaanvragen positief heeft geadviseerd aan de gemeente Asten in dit verband. Het plan wordt ook ondersteund door het Mestinvesteringsfonds.
11.4
De rechtbank is van oordeel dat het bedrijfsplan verweerder voldoende inzicht heeft kunnen bieden over het aanbod en de herkomst van mest op het moment van vergunningverlening. In zoverre voldoet het bedrijfsplan aan artikel 7.12, derde lid onder i, van de VR2014. Ook heeft verweerder de aangevraagde methode van mestverwerking als een voldoende bijdrage aan het terugbrengen van met mestoverschot in Noord-Brabant kunnen beschouwen. Uit het bedrijfsplan kan niet worden opgemaakt wat er gebeurt als in de toekomst door omstandigheden minder mest uit Noord-Brabant zou worden aangeboden en of er dan mest uit andere provincies of landen met transport over langere afstanden zou kunnen worden aangeboden. In zoverre is eveneens onduidelijk of sprake is van een blijvende noodzaak als bedoeld in artikel 7.12, derde lid onder b, van de VR2014. Dit artikel is mede opgenomen om een overaanbod van mestbewerking te voorkomen. Bovendien is een mestverwerkingsinstallatie een bedrijf met mogelijk ernstig nadelige gevolgen voor de omgeving en leidt de rechtbank uit de VR2014 af dat het niet de bedoeling is dat dergelijke bedrijven worden opgericht om mest uit andere landen of andere provincies te gaan verwerken. Deze bedoeling acht de rechtbank niet onredelijk. Daarom had verweerder moeten borgen dat uitsluitend mest uit Noord-Brabant in het bedrijf kan worden verwerkt. Indien er in de toekomst geen mestoverschot meer zou zijn in Noord-Brabant, dan is er ook geen behoefte aan een mestverwerkingsinstallatie van deze omvang. De verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing en het bijbehorende bedrijfsplan bieden onvoldoende waarborg dat alleen Brabantse mest wordt verwerkt. Verweerder had daarovereen voorschrift moeten opnemen. Dat heeft verweerder nagelaten en in zoverre slaagt deze beroepsgrond. Overigens is de rechtbank van oordeel dat op basis van de VR2014 een verderstrekkend voorschrift waarbij alleen mest afkomstig van bedrijven in een straal van 10 kilometer rondom Asten mag worden geaccepteerd, niet redelijkerwijs van vergunninghoudster kan worden gevergd. Artikel 7.12, derde lid, van de VR2014 is gericht op bestrijding van het mestoverschot in de gehele provincie en niet in delen van de provincie.
12.1
Eiser 1 stelt dat de verleende omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 33, eerste lid VR2014. Ook is het in strijd met het per 23 november 2015 gewijzigde provinciale mestbeleid.
12.2
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat vergunning is verleend met toepassing van artikel 33, eerste lid van de VR2014 omdat sprake is van een concreet initiatief als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder c, van de VR2014. De aanvraag ook is ruimschoots vóór 27 november 2015 ingediend.
12.2
Vergunninghoudster heeft aangegeven dat ook met toepassing van artikel 33, tweede lid VR2014 kan worden afgeweken.
12.3
Gelet op de datum van de aanvraag houdt de rechtbank het ervoor dat vergunning is verleend met toepassing van artikel 33, tweede lid, van de VR2014. Dit is toegestaan, mits wordt voldaan aan artikel 7.12, derde lid, van de VR2014. In dit verband verwijst de rechtbank naar hetgeen hierboven is overwogen. Verweerder heeft terecht aangenomen dat de aanvraag niet kan worden getroffen door het in november 2015 gewijzigde provinciale mestbeleid.
13.1
Eiseres 3 voert aan dat verweerder het onderdeel “verkeer” niet deugdelijk heeft onderzocht. Paragraaf 2.2. noemt mesttransporten met tractoren die niet op de snelweg zijn toegelaten en dus door de bebouwde kom rijden. Tabel 2.3 noemt acht tractorbewegingen per dag, dat is 3.000 bewegingen per jaar. Volgens eiseres 3 is geen beoordeling gemaakt van de verenigbaarheid daarvan met een goede ruimtelijke ordening. Ook eiser 2 betwist dat het aantal vervoersbewegingen wordt vermeld in tabel 2.3 en ziet een discrepantie met het akoestisch onderzoek. Eisers vrezen dat de capaciteit van de wegen volstrekt onvoldoende is.
13.2
Verweerder is hier in het bestreden besluit op ingegaan. Verweerder heeft de ruimtelijke onderbouwing beoordeeld en geen onjuistheden aangetroffen. Gelet op de aanwezige infrastructuur van onder meer de nabijgelegen rijksweg A67 heeft verweerder de conclusie getrokken dat de vervoersbewegingen geen hinder veroorzaken voor de doorstroming van het verkeer op de [adres 1] .
13.3
In haar reactie heeft vergunninghoudster een verklaring gegeven voor de verschillen in de vervoersbeweging en aangegeven dat in een worst case scenario op één dag 16 vrachtwagens (ten behoeve van het mestbedrijf), 8 trekkers, 4 loaders en 3 hakselaars (ten behoeve van het loonwerkbedrijf),7 personenwagens en 2 bestelwagens het bedrijf bezoeken in combinatie met 18 vrachtwagens voor de veehouderij. Hiermee is gerekend in het akoestisch onderzoek en het onderzoek luchtkwaliteit.
13.4
Eisers 2 en 3 hebben de juistheid van de aantallen vervoersbewegingen onvoldoende betwist. Verweerder heeft kunnen aannemen dat deze aantallen geen overbelasting van de [adres 1] tot gevolg hebben en hierbij ervan uit kunnen gaan dat de vrachtwagens relatief snel op de rijksweg A67 kunnen komen. Ofschoon de nabijheid van de rijksweg geen soelaas biedt voor de tractoren die het bedrijf bezoeken, ziet de rechtbank niet in dat deze tractoren, die verhoudingsgewijs maar een beperkt deel van de vervoersbewegingen omvatten, een overbelasting van de Dijkstraat tot gevolg zouden kunnen hebben. Deze beroepsgrond faalt.
14.1
Eisers 1 en 3 betwisten dat het effluent (het water dat uit de aangeleverde mest wordt afgescheiden) voldoende schoon is om te kunnen lozen, en dat er nog eventuele medicijnresten in kunnen zitten. Bij de indicatieve beoordeling van Rijkswaterstaat ontbreekt essentiële informatie, onduidelijk is op welke bedrijfsplan die beoordeling betrekking heeft gehad, welk tonnage als uitgangspunt is gehanteerd en over welke mestsamenstelling is geadviseerd. Ook ontbreken voorschriften in het bestreden besluit 1 opdat het water voldoende wordt gezuiverd.
14.2
Verweerder stelt dat deze beroepsgrond bij de verlening van de vergunning voor de activiteit “milieu” aan de orde moet komen of in de watervergunning. Los daarvan hebben het waterschap en Rijkswaterstaat een eigen afwegingskader waar verweerder niet in wil treden. Overigens wordt volgens verweerder het effluent niet op de Aa geloosd.
14.3
Vergunninghoudster wijst op de verleende watervergunning, waarin de waterkwaliteit voldoende is verzekerd.
14.4
Ofschoon een voldoende waterkwaliteit ook een aspect van goede ruimtelijke ordening betreft, wordt de waterkwaliteit primair beschermd door de regelgeving in de Waterwet en de Wet milieubeheer. Gelet op de omstandigheid dat de watervergunning onherroepelijk is en op dit aspect geen gronden naar voren zijn gebracht tegen het bestreden besluit 2, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit 1 op dit onderdeel is verleend in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
15.1
Volgens eiseres 3 en eiser 1 heeft verweerder geen rekening gehouden met het risico van tankbreuk waarbij een mestvloedgolf in de waterloop van de Aa, die een ecologische waarde heeft, zal stromen. Er is niet voorzien in omwalling van het bedrijfsterrein of dubbelwandige silo’s. Zij wijzen op de nabijheid van de rivier de Aa.
15.2
Volgens verweerder en vergunninghoudster dient deze beroepsgrond bij de verlening van de vergunning voor de activiteit ‘milieu’ aan de orde te komen. Daarnaast stelt vergunninghoudster dat bij een calamiteit de mest wordt opgevangen in een calamiteitenbak. De benodigde opvangcapaciteit is berekend waarbij gerefereerd is aan artikel 2.4, derde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Vergunninghoudster heeft een berekening van de opvangcapaciteit overgelegd. Verweerder wijst nog op de aanrijdbeveiligingen die zijn geplaatst aan de vervoerszijde. Volgens verweerder moet het aspect van een mestvloedgolf in de waterloop van de Aa aan de orde komen bij de nog te verlenen watervergunning door Rijkswaterstaat.
15.3
Ofschoon de veiligheid van de installatie ook een aspect van goede ruimtelijke ordening betreft, komt dit aspect vooral aan de orde in het bestreden besluit 2. Op dit onderdeel zijn evenwel tegen het bestreden besluit 2 geen beroepsgronden ingediend. Eisers hebben de berekening van de opvangcapaciteit van de calamiteitenbak onvoldoende betwist en de rechtbank heeft overigens geen twijfels bij de juistheid van de berekeningen. Gelet op de aanwezigheid van de calamiteitenbak en de aanrijdbeveiligingen aan de vervoerszijde, alsmede gelet op hetgeen hierover in het bestreden besluit 2 is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit 1 op dit onderdeel is verleend in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
16.1
Alle eisers wijzen op meerdere stikstofoverbelaste Natura 2000-zones, waaronder de Peelgebiedenin de omgeving van de inrichting. De stikstofdepositie afkomstig van de voertuigbewegingen naar de inrichting is niet beoordeeld. Deze transportbewegingen zijn onlosmakelijk met de inrichting verbonden en moeten volgens de Natuurbeschermingswet worden meegenomen in de beoordeling. Verder is een deugdelijke vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet niet beschikbaar.
16.2
Verweerder heeft in het herstelbesluit een voorschrift opgenomen waarin een koppeling wordt gelegd met de op 20 april 2015 verleende vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw-vergunning). In deze vergunning zijn de verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet meegenomen. Voorts heeft verweerder berekend hoeveel de stikstofdepositie op enig Natura 2000 gebied als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting bedraagt met behulp van de AERIUS calculator. Dit blijkt minder dan 0,05 mol/ha/j te zijn. Aldus dragen de verkeersbewegingen niet in enige betekende mate bij. Daarom heeft verweerder in het herstelbesluit volstaan met een koppeling met de verleende Nbwvergunning voor wat betreft het gebruik van de gebouwen en bouwwerken van het agrarische bedrijf en het mestverwerkingsbedrijf.
16.3
Vergunninghoudster heeft de berekening van stikstofdepositie vanwege het verkeer alsnog uitgevoerd en merkt op dat deze ruimschoots binnen de ammoniakemissie blijft die is vergund in de Nbw vergunning.
16.4
De rechtbank overweegt dat, anders dan eisers veronderstellen, er wel een onherroepelijke Nbw vergunning is, gericht op dit project. Eisers stellen de vraag aan de orde of verweerder zich voldoende er van heeft vergewist of zich significante gevolgen zullen voordoen van de ontwikkelingen die door middel van het bestreden besluit 1 mogelijk worden gemaakt. Zij hebben evenwel de juistheid van de aanvullende berekening van de ammoniakdepositie als gevolg van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet betwist. Eiseres 3 heeft nog opgemerkt dat het voorschrift impliceert dat er helemaal geen transportbewegingen mogen plaatsvinden, omdat de Nbwvergunning hier niet op ziet, maar eiseres 3 miskent dat voorschrift 3 van het herstelbesluit niet ziet op de transportbewegingen. Gelet op voorschrift 3 alsmede de aanvullende berekening heeft verweerder zich wel voldoende vergewist van de gevolgen van het project op de nabijgelegen Natura 2000 gebieden en hier terecht geen aanleiding in gezien om de vergunning te weigeren.
17.1
Eisers 1 en 3 voeren aan dat er een advies van de GGD ontbreekt. Gelet op de aard en omvang van de beoogde bedrijfsvoering, terwijl bovendien sprake is van mengen en behandelen van mest (wat tot onvoorziene verbindingen kan leiden), kan een GGD-advies niet ontbreken.
17.2
Verweerder verwijst naar bijlage XXV van de ruimtelijke onderbouwing waarin onder het kopje ‘Volksgezondheid’ wordt aangegeven welke maatregelen zijn getroffen ten behoeve van de aanvaardbaarheid van de volksgezondheid. Ze komen voort uit de rapportage “Aanvullende toetsingsinstrument” van de GGD’s Brabant/Zeeland. Daarmee wordt volgens verweerder de risico’s voor de volksgezondheid in voldoende mate beperkt.
17.3
Vergunninghoudster vult aan dat het bestreden besluit ook voldoet aan de meest recente inzichten inzake volksgezondheid, in het bijzonder de risico’s van verspreiding van endotoxinen. Zij verwijst ook naar een rapport van de provincie Noord-Brabant van 26 oktober 2016 ‘Toetsingskader humane gezondheidsaspecten met betrekking tot mestbewerking’. Daaruit blijkt dat als de bronsterkte van een mestverwerkingsinstallatie wordt geminimaliseerd, ook het risico sterk wordt geminimaliseerd. Vergunninghoudster heeft maatregelen getroffen die hierbij aansluiten. Bovendien hebben eisers niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat de gewijzigde inrichting leidt tot risico’s voor de volksgezondheid.
17.4
Volksgezondheid is een aspect dat primair in andere regelgeving wordt beschermd, waaronder de Wet milieubeheer. De uitspraken van deze rechtbank inzake volkgezondheidsrisico’s hebben betrekking op omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu (bijvoorbeeld haar uitspraak van 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5445). In zoverre valt niet op voorhand in te zien waarom ten behoeve van het bestreden besluit 1 of het herstelbesluit een GGD-advies zou moeten worden ingewonnen. De GGD is niet een wettelijk aangewezen adviseur ten behoeve van het bestreden besluit 1. Eisers hebben desgevraagd geen indicatie kunnen noemen voor de aanwezigheid van volksgezondheidsrisico’s vanwege mestverwerking. Zij hebben slechts in algemene zin gewezen op mogelijke risico’s, maar dit niet onderbouwd met een wetenschappelijke rapportage. Ook in het onderzoek ‘veehouderij en gezondheid omwonenden’ van het RIVM kan de rechtbank geen indicatie vinden voor volksgezondheidsrisico’s als gevolg van mestverwerkingsinstallaties. Omdat geen sprake is van een indicatie rust in dit geval geen nadere onderzoeksplicht op het bevoegd gezag, respectievelijk een verplichting om een GGD-advies in te winnen, ook niet vanwege het voorzorgsbeginsel. Deze beroepsgrond faalt.
18.1
Alle eisers vrezen de overlast van geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie. Eiser 1 en eiseres 3 kunnen de gestelde berekening van de achtergrondbelasting in het bestreden besluit 2 niet verifiëren, bij gebrek aan duidelijke gegevens en berekeningen. Wel is in het gebied een aantal overbelaste woningen gelegen en leidt de uitbreiding van de mestverwerkingsinstallatie ontegenzeggelijk tot een toename van de geuremissie. Dit had nader moeten worden onderzocht. Eiser 2 mist een draagkrachtige motivering dat een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Eiser 2 heeft hierbij specifiek gewezen op de studie “verschillen tussen twee studies naar geurbelasting- geurhinderrelaties nader onderzocht” (de luchtwasser-studie) uit 2015 van de Universiteit Utrecht. Hieruit zou blijken dat luchtwassers in zijn algemeenheid maar een reductie in geurhinder kunnen bereiken van 30% tot 40% en dat een rendement van 75% niet haalbaar is. Bovendien vraagt eiser 2 zich af of de luchtwasser die op basis van het BWL leaflet een reductie van 75% haalt bij varkensstallen of vleeskalverenstallen, zonder meer dezelfde reductie kan halen bij de geuremissie van een mestverwerkingsinstallatie. Verder heeft eiser 2 gewezen op het rapport “Geurhinder van veehouderij nader onderzocht” van de GGD Brabant/Zeeland en het IRAS instituut van de Universiteit Utrecht (het GGD-onderzoek) van 23 maart 2015 waaruit zou blijken dat het aantal geurgehinderden veel hoger ligt dan bijlage 6 en 7 bij de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij doen vermoeden. In reactie op de nieuwe geurberekening van de achtergrondbelasting van november 2016 van Roba Advies, gemaakt in opdracht van vergunninghoudster (het Roba rapport) merkt eiser 2 op dat hierin ten onrechte wordt uitgegaan van een overschrijding indien sprake is van meer dan 20 Ou. Eiser 2 merkt verder op dat ten onrechte is nagelaten te onderzoeken of de inrichting een substantiële bijdrage levert op andere adressen, waaronder [adressen] .
18.2
Verweerder merkt op dat het GGD onderzoek niet bij de berekening van de achtergrondbelasting behoeft te worden betrokken, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3275). Verweerder is in het herstelbesluit desondanks uitgegaan van het Roba-rapport. In deze rapportage is het op 5 juli 2016 opnieuw vastgestelde geurbeleid van de gemeente Asten meegenomen, alsmede is het rapport gebaseerd op het GGD onderzoek. Uit het rapport blijkt dat bij de dichtstbijzijnde geurgevoelige objecten wordt voldaan aan de streefwaarden voor achtergrondbelasting. Verweerder heeft in het herstelbesluit ook nog opgemerkt dat hij er van uit kan gaan dat de vergunde luchtwasser een rendement heeft van 75% geurreductie indien aan alle voorwaarden in de betreffende leaflet bij de luchtwasser en in het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan.
18.3
Vergunninghoudster voert aan dat eiser 2 geen beroep kan doen op de mogelijke gevolgen van geurhinder ter plaatse van andere woningen dan zijn eigen woning. De norm van een goede ruimtelijke ordening strekt in zoverre niet tot bescherming van zijn belangen.
18.4
In de luchtwasserstudie ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van een rendement van 75% geurreductie voor de vergunde luchtwasser kan uitgaan. De betreffende studie ziet niet op de vergunde luchtwasser. Ofschoon eiser 2 terecht opmerkt dat de geuremissie van het houden van varkens of vleeskalveren niet hetzelfde hoeft te zijn als de geuremissie van een mestverwerkingsinstallatie, heeft eiser ook geen argumenten naar voren gebracht waarom hier - grote - verschillen zouden kunnen optreden. De luchtwasser werkt op dezelfde wijze. Verweerder heeft daarom van een rendement van 75% geurreductie kunnen uitgaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestreden besluit 2 voorziet in een voorschrift met een maximaal toegestane geuremissie van de luchtwasser (voorschrift 8.3.3), een verplichting tot een controlemeting binnen drie maanden na het inwerking treden van de vergunning dat aan deze norm kan worden voldaan en een plan van aanpak voor het geval niet aan de norm kan worden voldaan. Daarnaast zijn in hoofdstuk 9 van de voorschriften bij het bestreden besluit gedetailleerde monitoringsvoorschriften opgenomen, die in combinatie met de overige voorschriften voldoende waarborg bieden dat het bevoegd gezag vergunninghoudster kan verplichten om het rendement van 75% van de luchtwasser te bewerkstelligen. Aldus is de geurreductie voldoende geborgd.
18.5
De rechtbank maakt uit het Roba-rapport op dat de achtergrondbelasting is berekend met de bevindingen op basis van het GGD-onderzoek. Bovendien is een berekening gemaakt van de achtergrondbelasting in combinatie met de geurvracht vanwege de mestverwerking zonder hedonische correctie. Ook in het Roba-rapport wordt uitgegaan van een overschrijding van het toegelaten percentage geurgehinderden bij een achtergrondbelasting van 10,3 Ou buiten de bebouwde kom, overeenkomstig het GGD -nderzoek. In het onderzoek is berekend dat de achtergrondbelasting (inclusief de niet-hedonisch gecorrigeerde geuremissie van de mestverwerkingsinstallatie) op de omgeving op slechts enkele adressen deze norm overschrijdt. In overeenstemming met het stappenplan dat verweerder heeft opgesteld ten behoeve van de naleving van artikelen 6.3 en 7.3 van de VR2014, is in het rapport onderzocht of het bedrijf van vergunninghoudster een substantiële bijdrage levert aan de achtergrondbelasting. Dat blijkt volgens het Roba rapport niet het geval te zijn, de overschrijding wordt veroorzaakt door dichterbij gelegen andere veehouderijen.
18.6
Gelet op het Roba-rapport valt niet te verwachten dat ter hoogte van de woning van eiser 2 of die van eiser 1 een ontoelaatbaar hoge achtergrondbelasting optreedt vanwege het bedrijf van vergunninghoudster. In hoeverre het GGD onderzoek bij de berekening van de achtergrondbelasting moet worden betrokken, kan in het midden blijven, omdat het GGD rapport bij de berekening is betrokken. Eiser 1 en eiseres 3 hebben ter zitting nog aangegeven dat de gecumuleerde berekening van de hedonisch niet-gecorrigeerde geuremissie van de mestverwerkingsinstallatie met de geuremissie van de stallen niet juist is, omdat de achtergrondbelasting dan wordt berekend met het onnauwkeurige V-Stacks gebied programma. Dat mag zo zijn, zij hebben geen betere berekeningsmethode voorgesteld om te zien of de geuremissie vanwege de mestverwerkingsinstallatie in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volledigheidshalve wijst de rechtbank er op dat eiser 1 en eiseres 3 géén gronden hebben ingediend respectievelijk beroep hebben ingesteld, tegen het bestreden besluit 2 voor wat betreft de toelaatbaarheid van de geuremissie van de mestverwerkingsinstallatie. Hierin verschilt deze zaak van de uitspraak van 3 juli 2017 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBOBR:3567) waarin de rechtbank is ingegaan op de geuremissie van een mestverwerkingsinstallatie in combinatie met een veehouderij inzake beroepen tegen de verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
19.1
Eiser 2 heeft in twijfel getrokken of het bedrijf van vergunninghoudster een substantiële bijdrage levert aan de geurbelasting op een aantal andere woningen aan de [adres 1] . Deze woningen liggen echter in een andere gemeente (de gemeente Asten) dan de woning van eiser 2, die ligt in de gemeente Geldrop-Mierlo. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1379) strekt de mogelijk overschreden norm van het geurbeleid van de gemeente Asten niet tot bescherming van de belangen van eiser 2.
19.2
Weliswaar heeft de genoemde uitspraak betrekking op voorgrondbelasting, gelet op de ligging van de woning van eiser 2 in een andere gemeente op geruime afstand (meer dan 500 meter) van de door eiser 2 genoemde adressen, ziet de rechtbank aanleiding om analoog aan deze uitspraak, dit argument buiten beschouwing te laten met toepassing van artikel 8:69a van de Awb.
20. De rechtbank concludeert dat verweerder in het herstelbesluit voldoende heeft gemotiveerd dat de mestverwerkingsinstallatie qua geurhinder vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving inpasbaar is in de omgeving.
21.1
Eiser 2 voert aan dat het voorschrift ten aanzien van parkeren onvoldoende rechtszekerheid biedt. Niet is onderbouwd dat het reeds aanwezige aantal voldoende is en verder is onduidelijk om hoeveel in stand te laten parkleervoorzieningen het gaat.
21.2
De rechtbank is van oordeel dat de parkeernormering (in het kader van een goede ruimtelijke ordening) niet strekt tot bescherming van de belangen van eiser die op een afstand van bijna 200 meter hemelsbreed en 400 meter over de weg woont van de inrichting van vergunninghoudster en laat deze beroepsgrond met toepassing van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing.
Tussenconclusie
22. De rechtbank heeft hierboven geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft geborgd dat alleen Brabantse mest wordt verwerkt, gelet op de eis in de VR2014 dat de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder feitelijk een bouwperceel van groter dan 1,5 ha heeft vergund. Gelet op het herstelbesluit zijn de beroepen tegen het bestreden besluit 1 gegrond. Ook de beroepen tegen het herstelbesluit zijn gegrond.
Beroepsgronden tegen het bestreden besluit 2
23.1
Eiser 2 heeft tegen het besluitonderdeel milieu aangevoerd dat een milieueffectrapportage (mer) uitgevoerdhad moeten worden omdat sprake is van chemische behandeling van niet-gevaarlijke stoffen door de toevoeging van polymeren. Volgens eiser 2 is de activiteit mer-plichtig volgens categorie 18.4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer).
23.2
Verweerder heeft aangegeven dat er geen sprake is van een chemische behandeling. Er vindt geen wijziging plaats in de chemische eigenschappen van de verwerkte mest.
23.3
Ook vergunninghoudster heeft aangegeven dat slechts een mechanische en biologische behandeling plaatsvindt en geen chemische behandeling. Vergunninghoudster heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3057)
23.4
In de door vergunninghoudster genoemde uitspraak heeft de Afdeling slechts geoordeeld dat mest een afvalstof is. In de uitspraak is ook overwogen dat niet in geschil is dat, als mest een afvalstof is, de activiteit mer-beoordelingsplichtig is volgens categorie 18.1 van onderdeel D van het Besluit mer. De rechtbank is van oordeel dat de aangevraagde methode van mestverwerking géén chemische behandeling omvat. Daargelaten dat de toevoeging van polymeren niet leidt tot een uitwisseling van moleculen, is het verwerkingsproces als zodanig niet hoofdzakelijk gericht op een chemische bewerking van mest, maar een mechanische en biologische bewerking van mest. Deze beroepsgrond faalt.
24.1
Eiser 2 voert aan dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een niet-technische samenvatting ontbreekt.
24.2
Verweerder heeft aangegeven dat in de aanvraag een voldoende duidelijk inzicht wordt geboden over wat er wordt aangevraagd en welke gevolgen dat zou kunnen hebben voor het milieu. Een document waarin dat wordt samengevat is niet vereist.
24.3
Vergunninghoudster sluit zich hierbij aan en verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:65).
24.4
De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag voldoende inzicht geeft om een oordeel te kunnen vormen over de aanvraag en de daarmee samenhangende gevolgen voor het milieu. De aanvraag voorziet niet in een zeer ingewikkelde inrichting. Een apart document waarin kort wordt weergegeven wat precies wordt aangevraagd, is in dit geval niet vereist. Deze beroepsgrond faalt.
25.1
Eiser 2 voert in de eerste plaats aan dat het definitieve geurrapport van Envivice van 27 november 2015 (geurrapport) onvoldoende is omdat dit is gebaseerd op slechts drie metingen van de geuremissie, één enkele meting van de hedonische waarde, en de aanname dat de luchtwasser 75% geurreductie levert. Deze aanname wordt bestreden onder verwijzing naar de luchtwasserstudie.
25.2
Verweerder merkt op dat in het geurrapport wordt uitgegaan van algemeen aanvaarde gegevens. De geurmetingen zijn uitgevoerd conform de NEN-EN 13725 en de metingen van de hedonische waarden conform de NVN 2818. De verspreidingsberekening is uitgevoerd met het Nieuw nationaal model. Verweerder ziet niet in dat de hedonische wegingsfactor, de geuremissie of de geurbelasting vanwege de mestverwerkingsinstallatie op onjuiste wijze zijn vastgesteld, gemeten of berekend. Verweerder gaat uit van een rendement van de luchtwasser van 75%. Bovendien is in de voorschriften door middel van monitoring de goede werking van de luchtwasser geborgd. Naar aanleiding van de gelijkluidende zienswijze van eiser 2 heeft verweerder wel in voorschrift 8.3.1 de imissienorm van 0,5 Oue(H)/m3 als 98 percentiel vastgelegd.
25.3
Vergunninghoudster voegt daar aan toe (na een beschrijving van het geurrapport en het productieproces) dat de concentratie van geur en ammoniak bij mestverwerking veel lager is, waarmee vast staat dat de luchtwasser zijn rendement zal halen.
25.4
De rechtbank heeft hierboven overwogen dat verweerder heeft mogen uitgaan van een rendement van de luchtwasser van 75%. Het had op de weg van eiser 2 gelegen om, in reactie op de weerlegging van de zienswijzen, nader te onderbouwen waarom het geurrapport niet ten grondslag kan worden gelegd aan het bestreden besluit. Eiser 2 heeft niet bestreden dat het geurrapport is opgesteld met inachtneming van de daarvoor gestelde eisen van zorgvuldigheid. De enkele omstandigheid dat het geurrapport is gebaseerd op 3 metingen van de emissie en 1 meting van de hedonische waarde, is geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het geurrapport. De rechtbank wijst er op dat de geurimmissie vanwege de mestverwerkingsinstallatie apart is genormeerd, naast de geuremissie van de diverse onderdelen van de geurinstallatie. Zowel de geuremissie als de geurimmissie dienen binnen 3 maanden na inwerkingtreding van de vergunning te worden onderzocht ingevolge voorschrift 8.3.6 bij bestreden besluit 2. Ook de voorschriften 8.3.10 tot en met 8.3.12 en hoofdstuk 9 van de voorschriften bieden voldoende bescherming tegen geurhinder. Deze beroepsgrond faalt.
26. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser 2 tegen bestreden besluit 2 voor wat betreft het onderdeel “milieu” ongegrond is.
27.1
Zowel eiser 1 als eiser 2 merken op dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan zodat het bestreden besluit 2 voor wat betreft het onderdeel bouwen, niet had mogen worden verleend.
27.2
Verweerder heeft overwogen dat de bouwactiviteit (de verplaatsing van twee mestsilo’s en een proceswatersilo en de bouw van twee membraan bioreactors) in strijd is met het bestemmingsplan en verwijst naar het bestreden besluit 1 op basis waarvan de vergunning wel kan worden verleend.
27.3
Gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van bestreden besluit 1 en het herstelbesluit, zullen deze besluiten niet ongewijzigd in stand kunnen blijven en is verweerders verwijzing onvoldoende. De beroepen van eiser 1 en eiser 2 zijn in zoverre gegrond.
28.1
Eiser 1 merkt op dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom door het maken van bijvoorbeeld oppervlakteverhardingen ter plaatse van de specifieke aanduiding ‘beekdal’ geen aantasting van de aldaar geldende hydrologische beperkingen en landschappelijke waarden plaatsvindt.
28.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 aangegeven dat geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden plaatsvindt, mede door de in het bestreden besluit 1 verplicht gestelde landschappelijke inpassing.
28.3
De rechtbank houdt het ervoor dat deze beroepsgrond zich richt tegen de activiteit “aanleggen van een werk”. Voor zover eiser 1 zich beroept op de hydrologische beperkingen, is de rechtbank van oordeel dat deze normen niet strekken tot bescherming van de belangen van eiser die stroomopwaarts op enige afstand van de Aa woont en laat zij deze beroepsgrond in zoverre met toepassing van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing. Verweerder heeft niet gesteld dat geen aantasting van de aanwezige landschappelijke waarden plaatsvindt, maar heeft overwogen dat door de landschappelijke inpassing geen onevenredige aantasting plaatsvindt. Eiser 1 heeft in het beroep de conclusie van verweerder niet bestreden. Deze beroepsgrond faalt.
29.1
Eiser 2 voert tegen de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een werk aan dat de aanleg van meer dan 200 m² verharding en een zaksloot buiten het agrarisch bouwblok ten behoeve van de mestverwerking, niet noodzakelijk is in het kader van de agrarische bedrijfsvoering. Dat is volgens eiser 2 in strijd met artikel 4.7.4 van de planregels.
29.2
Eiser 2 zal noch de zaksloot noch de erfverharding kunnen zien en woont op geruime afstand van beide werken. De norm waar hij zich op beroept, strekt kennelijk niet tot bescherming van zijn belangen. De rechtbank laat deze beroepsgrond met toepassing van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing.
30.1
Eiser 1 en eiser 2 voeren ook gronden aan tegen de verplaatsing van de inrit. Eiser 2 merkt op dat twee eiken moeten worden gekapt voor de verplaatsing en dat in voorschrift 1.6.1 een termijn ontbreekt voor het terug planten van de eiken. Eiser 1 maakt zich zorgen over de veiligheid van de weg en de bruikbaarheid van de weg en merkt op dat verweerder hier niet op is ingegaan.
30.2
Het besluitonderdeel “uitweg” ziet op de verplaatsing van een bestaande inrit aan de [adres 2] . Deze ligt op zeer ruime afstand van de woning van eiser 2 en op geruime afstand van de woning van eiser 1. De Busselseweg is bovendien niet meer verhard na het bedrijf van vergunninghoudster en is geen doorgaande weg. De normen in de gemeentelijke Algemene plaatselijke verordening en het inrittenbeleid van de gemeente Asten strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eiser 2 en eiser 1, voor wat betreft de verplaatsing van deze uitrit. De rechtbank laat deze beroepsgronden met toepassing van artikel 8:69a van de Awb daarom buiten beschouwing.
Tussenconclusie
31 De rechtbank concludeert dat alleen de beroepsgronden van eiser 1 en 2 tegen het besluitonderdeel “bouwen” van het bestreden besluit 2 slagen. De beroepsgronden tegen de overige besluitonderdelen slagen niet.
Vervolg van de zaak
32.1
Zoals hiervoor is overwogen onder 9, 11, 22 en 31 zijn de bestreden besluiten genomen in strijd met artikel 7.12, derde lid, van de VR2014. Het bestreden besluit 1, het herstelbesluit en het bestreden besluit 2, voor wat betreft het onderdeel bouwen komen voor vernietiging in aanmerking.
32.2
Ter zitting is reeds de mogelijkheid van het toevoegen van een voorschrift dat de aangevoerde mest afkomstig moet zijn uit de provincie Noord-Brabant besproken. Verweerder en vergunninghoudster hadden hiertegen geen overwegende bezwaren.
32.3
In artikel 7.12, vierde lid, van de VR2014 wordt de mogelijkheid geboden om een uitbreiding van bestaande mestverwerking groter dan 1,5 ha toe te staan, onder analoge toepassing van artikel 7.10, derde lid, van de VR2014.
32.3
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de VR2014 weliswaar inmiddels is gewijzigd en dat de VR2014 is ingetrokken maar dat het nieuwe artikel 7.11 derde lid en het nieuwe artikel 7.10, derde lid, van de Verordening Ruimte Noord-Brabant, dezelfde mogelijkheid tot afwijking bevatten. De rechtbank ziet wel aanleiding te bepalen dat verweerder verder dient te beslissen over de afwijking van artikel 7.12 tweede lid van de VR2014, overeenkomstig de algemene regels zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit 1. Artikel 7.11, tweede lid van de Verordening Ruimte Noord-Brabant bevat wezenlijk andere regels (vooral artikel 7.11 tweede lid onder a en b, van de Verordening Ruimte Noord-Brabant) dat de rechtbank van oordeel is dat vergunninghoudster hier niet de dupe van mag worden. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:991).
33.1
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan alleen met een nieuw besluit waarin wordt besloten op de aanvragen voor “afwijking van het bestemmingsplan” en “bouwen” , na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit 1, het herstelbesluit en het bestreden besluit 2, wat betreft het onderdeel bouwen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank bepaalt verder dat afdeling 3.4 op het nemen van het nieuwe besluit niet hoeft te worden toegepast. Wel moet het nieuwe besluit worden bekendgemaakt op de voorgeschreven wijze.
33.2
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, en om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
33.3
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
34. De rechtbank ziet in wat zij hiervoor heeft overwogen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorziening houdt in dat het bestreden besluit 1, het herstelbesluit en het bestreden besluit 2, worden geschorst voor wat betreft het bouwen en in werking hebben van de bouwwerken die liggen buiten het bouwblok zoals dat in het geldende bestemmingsplan is bestemd. De schorsing duurt tot de uitspraak op het beroep.
35. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze uitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
-- bepaalt dat afdeling 3.4 van de Awb op het nemen van het nieuwe besluit geheel buiten toepassing blijft, met dien verstande dat het nieuwe besluit wel op de voorgeschreven wijze bekend moet worden gemaakt;
- schorst het bestreden besluit 1, het herstel besluit en het bestreden besluit 2, voor wat het afwijken, bouwen en in werking hebben van de bouwwerken die liggen buiten het bouwblok zoals dit in het huidige bestemmingsplan positief is bestemd tot de uitspraak op het beroep;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.