1.Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór
1 januari 2013.
2.1De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.2Vergunninghoudster exploiteert een varkenshouderij aan de [adres 1] (hiervoor zijn in het verleden milieuvergunningen verleend op 9 augustus 1993 en op
4 februari 1999). Vergunninghoudster wil omschakelen van zeugen en vleesvarkens naar enkel zeugen in emissiearme stallen. Na voltooiing bedraagt de bedrijfsomvang 158 kraamzeugen, 176 opfokzeugen, 471 guste en dragende zeugen, 2496 gespeende biggen en 2 dekberen.
2.3Met het oog op de ligging van de inrichting in de nabijheid van verschillende Natura-2000 gebieden, hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (verder: GS) desgevraagd een verklaring van geen bedenkingen verleend op 16 november 2012.
2.4Eisers zijn woonachtig op het perceel [adres 2], aan de overzijde van de straat waar de inrichting is gelegen.
3.1Verweerder heeft in de omgevingsvergunning toestemming verleend voor de activiteiten bouwen, het uitvoeren van een werk, het veranderen van de inrichting en slopen.
3.2.Desgevraagd hebben eisers ter zitting bevestigd dat het beroep slechts betrekking heeft op de toestemming voor het veranderen van de inrichting en niet op de overige activiteiten, noch de verklaring van geen bedenkingen van GS.
4.1Eisers vrezen voor hun gezondheid omdat zij op zeer korte afstand wonen van een intensieve veehouderij. Meer concreet vrezen zij voor de verspreiding van micro-organismen en endotoxinen bij de emissie van geur en (ultra)fijn stof. Zij verwijzen in dit verband naar het Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid update 2011 van de GGD (verder: het Informatieblad) en het advies van de Gezondheidsraad van 30 november 2012.
4.2Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu niet kan worden getoetst op het aspect volksgezondheid omdat dit geen onderdeel zou uitmaken van het wettelijk toetsingskader. Ter zitting heeft verweerder subsidiair gesteld dat het advies van de Gezondheidsraad dateert van na de verlening van de omgevingsvergunning en niet kon worden betrokken bij de besluitvorming.
4.3Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 1.1 tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid onder a2, van de Wabo als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
4.4De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omgevingsvergunning ten onrechte veronderstelt dat de volksgezondheid geen onderdeel uitmaakt van het wettelijk toetsingskader. Dit is namelijk wel degelijk het geval, zoals blijkt uit het wettelijke kader in de bovenstaande rechtsoverweging. De rechtbank gaat voorbij aan verweerders opmerking ter zitting dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning wel aandacht is besteed aan het aspect volksgezondheid. Dit komt immers niet tot uitdrukking in de omgevingsvergunning zelf. Dat er ten tijde van het bestreden besluit nog geen advies van de Gezondheidsraad was, ontslaat verweerder niet van zijn verplichting het besluit zorgvuldig voor te bereiden, te meer omdat het Informatieblad al wel beschikbaar was. Deze beroepsgrond van eisers slaagt.
5.1Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de visuele hinder die zij van de inrichting ondervinden. Dit had volgens eisers wel moeten gebeuren en zij verwijzen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7171. Eisers wijzen daarbij op de mogelijkheid een beplantingsplan met altijd-groene beplanting als voorwaarde aan de vergunning te verbinden. 5.2Verweerder heeft gesteld dat de omgevingsvergunning ten aanzien van het aspect milieu niet hoeft te worden getoetst aan ruimtelijke aspecten zoals (verlies van) uitzicht. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat de nieuwbouw wordt gesitueerd binnen een reeds toegekend bouwvlak. Bij het toetsen van het bouwplan zijn de effecten op de woningen van derden reeds aan de orde gekomen. Er is ook al een beplantingsplan. De derde-partij heeft zich hierbij aangesloten.
5.3.De vraag of zich visuele hinder voordoet, is beantwoord bij de vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ingevolge artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening geldt daarbij namelijk de goede ruimtelijke ordening als criterium. Dit betekent dat dient te worden nagegaan welke ruimtelijke effecten de gebruiks- en bouwmogelijkheden hebben die door het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Onderdeel van deze ruimtelijke aspecten, die een goed woon- en leefklimaat moeten waarborgen, vormt het belang van mogelijke visuele hinder. De planologische besluitvorming staat hier niet ter discussie. Het beroep van eisers richt zich niet tegen de activiteit bouwen. De activiteit bouwen is bovendien niet in strijd met het onherroepelijke bestemmingsplan. Niet valt in te zien dat bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu, naast de planologische toets van de visuele hinder, nog beoordelingsruimte resteert voor verweerder bij de afweging ingevolge artikel 2.14 van de Wabo. Eisers hebben geen omstandigheden aangedragen die een dergelijk verdergaande toetsing zouden rechtvaardigen. Aldus hoefde verweerder geen rekening te houden met de visuele aspecten van de inrichting. In de door eisers aangehaalde rechtspraak van de ABRS ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel omdat deze niet ziet op een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu maar op een milieuvergunning die is verleend onder de Wet milieubeheer (oud) waar de beslissing omtrent een eventueel noodzakelijke bouwvergunning op een ander moment werd genomen. Deze beroepsgrond faalt.
6.1Eisers stellen tot slot dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht. De geluidsbelasting vanwege de inrichting is daardoor niet na te gaan. Gelet op de korte afstand van de inrichting tot de woning van eisers valt niet uit te sluiten dat de inrichting niet aan de opgelegde geluidvoorschriften kan voldoen en dat sprake is van een verkapte weigering. Eisers noemen hierbij een aantal voorbeelden zoals de overlast bij het verladen van varkens, het tonaal geluid van de laadlift en de achteruitrijdsignalering van de vrachtwagens, andere transportactiviteiten en de ventilatoren van de nieuwe stal. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte toegelaten dat het laden en lossen van vee gedurende de nachtperiode maximaal 12 keer per jaar mag plaatsvinden waarbij de geluidsgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie mogen worden overschreden. Eisers vragen zich af of de inrichting hiermee niet te veel ruimte wordt geboden, te meer omdat aan de ontheffing geen alternatieve maximum norm is verbonden.
6.2Verweerder heeft een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk geacht. Dat is ook niet vereist op grond van de Regeling omgevingsrecht. Verweerder schat in dat de inrichting wel aan de opgelegde geluidvoorschriften kan voldoen, mede omdat de bedrijfsvoering van intensieve veehouderijen is verbeterd ten opzichte van de situatie 15 jaar geleden en verweerder geen klachten heeft gehad over geluidsoverlast. Verweerder vraagt zich af of het tonale geluid van de vrachtwagens wel hoorbaar is. De laadklep van de vrachtwagens bij het verladen van vee is slechts beperkte tijd in werking. De ondernemer heeft geen mogelijkheid om het moment van veetransporten te beïnvloeden en daarom acht verweerder het incidentele laden en lossen in de nachtperiode acceptabel.
6.3De derde-partij heeft hieraan toegevoegd dat eisers geen belang hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning ten aanzien van dit aspect omdat de inrit ten behoeve van de veetransporten aan een andere zijde van de inrichting is gelegen.
6.4De rechtbank stelt voorop dat eisers wel belang hebben bij de beoordeling van de activiteit milieu. Anders dan de derde-partij lijkt te veronderstellen, zijn beslissingen over de afzonderlijke milieugevolgen van een inrichting niet als zelfstandige besluitonderdelen aan te merken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRS van9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7155. 6.5In paragraaf 3.4 van de omgevingsvergunning is een beschrijving van het aspect “geluid” opgenomen. Getoetst is aan de “Nota geluid voor bedrijven Gemert-Bakel”. Hierin staan per gebied richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor zowel de dag-, avond- als nachtperiode. Op basis hiervan zijn in de omgevingsvergunning voorschriften opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 45 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Het piekgeluid (Lamax) mag in de dag-, avond- en nachtperiode 70, 65 en 60 dB(A) bedragen. Incidenteel (max 12 x per jaar) mogen de geluidsgrenzen worden overschreden ten behoeve van het ’s nachts laden en lossen van vee. Verder is in voorschrift 6.6 van de omgevingsvergunning bepaald dat ter controle door middel van een akoestisch onderzoek moet worden aangetoond dat aan de geluidsgrenswaarden wordt voldaan en dat de resultaten daarvan moeten worden vastgelegd in een rapport dat binnen 1 maand na controle ter beoordeling aan het bevoegd gezag moet worden voorgelegd.
6.6De enkele omstandigheid dat in artikel 4.5 van de Regeling omgevingsrecht geen verplichting is opgenomen om een akoestisch onderzoek te overleggen, ontslaat verweerder niet van de verplichting om in dit geval een dergelijk onderzoek te verrichten, of te laten verrichten in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. De inrichting is immers op korte afstand gelegen van de woning van eisers. Dit zou slechts anders zijn als de representatieve bedrijfssituatie (RBS) geen aanmerkelijke wijzigingen zou ondergaan. De RBS wijzigt echter wel. Er wordt een stal bijgebouwd en het aantal transportbewegingen zal toenemen. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen de geluidsbelasting vanwege de inrichting te onderzoeken voorafgaand aan het bestreden besluit. Dat verweerder de afgelopen jaren geen klachten heeft ontvangen (hetgeen overigens door eisers is betwist), leidt niet tot een ander oordeel omdat de inrichting wordt veranderd ten opzichte van de in het verleden vergunde situatie. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in het bestreden besluit van een aantal onjuiste veronderstellingen is uitgegaan. Verweerder dient er van uit te gaan dat alle vrachtwagens een achteruitrijdsignalering gebruiken. Verder dient het geluid van de laadlift van de veevrachtwagens gedurende de gehele tijd dat vee wordt verladen, te worden betrokken en niet alleen wanneer de laadlift daadwerkelijk wordt gebruikt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van27 juni 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:2570, rechtsoverweging 7.5. Ter zitting is ook gebleken dat de inrit tegenover de woning van eisers wordt gebruikt ten behoeve van brandstoftransport. Hieraan heeft verweerder ten onrechte geen aandacht besteed. Gelet op het bovenstaande is niet op voorhand duidelijk of de inrichting aan de geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning kan voldoen noch of er een noodzaak bestond een uitzondering te maken voor de incidentele bedrijfssituatie. Verweerder heeft bovendien ten onrechte nagelaten om geluidnormen op te nemen voor de incidentele bedrijfssituatie. Dat de inrichting achteraf een onderzoeksrapport moet overleggen, leidt niet tot een ander oordeel. Integendeel, niet valt in te zien waarom verweerder dit rapport niet voorafgaand aan vergunningverlening heeft verlangd van de aanvrager. Deze beroepsgrond slaagt.