ECLI:NL:RBOBR:2014:1126

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_3995
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor mestbewerkingsinstallatie en geurhinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een omgevingsvergunning die was verleend aan een derde-partij voor het uitbreiden van een varkenshouderij en het toestaan van mestbewerking. Eiser, die in de nabijheid van de inrichting woont, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, dat op 25 juni 2013 de vergunning verleende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afstand tussen de woning van eiser en het Natura 2000-gebied ongeveer 4 kilometer bedraagt, waardoor dit gebied niet als directe leefomgeving kan worden beschouwd. De rechtbank heeft het advies van de Stichting advisering bestuursrechtspraak (StAB) ingewonnen over de geurhinder en de grenswaarden in de vergunning. De rechtbank concludeert dat de voorschriften in de vergunning voldoende waarborgen bieden tegen onaanvaardbare geurhinder. Eiser heeft echter betoogd dat de mestbewerking een industriële activiteit is en dat de geurhinder niet voldoende is beoordeeld. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en geoordeeld dat de mestbewerking als nevenactiviteit kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft de voorschriften in de vergunning aangepast om de rechtszekerheid te waarborgen en heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit is vernietigd voor zover het betreft de geurimmissies. De rechtbank heeft verweerder opgedragen het griffierecht te vergoeden en de proceskosten van eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3995

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, verweerder
(gemachtigden: ing. M.M. Hoogakker - van den Hoogen en J.T.D. Strijbosch-van Dillen).
Aan het geding heeft als derde-partij deelgenomen
[bedrijf 1],te Asten, (gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van haar varkenshouderij, het toestaan van mestbewerking als nevenactiviteit en het uitbreiden van een loods op het perceel kadastraal bekend gemeente Asten, [kadastraal nummer] en plaatselijk bekend [adres 1].
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-partij is verschenen, [persoon 1] alsmede haar gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek voortgezet en de Stichting advisering bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld. De StAB heeft op 11 december 2013 advies uitgebracht. Eisers hebben hierop gereageerd bij brief van 14 januari 2014 en verweerder bij brief van 15 januari 2014. Partijen hebben vervolgens ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting.

Overwegingen

1.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. De inrichting van de derde-partij omvat een varkenshouderij, mestbewerking en loonwerkactiviteiten en is gelegen aan [adres 1]. Hiervoor is een milieuvergunning verleend op 3 februari 2004 en een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (Wm) geaccepteerd op 27 oktober 2008. De onderhavige aanvraag houdt - kort gezegd - verband met het uitbreiden van het aantal zeugen en het verwerken van 6.000 ton mest. Eiser is woonachtig in de directe nabijheid van de inrichting op een zodanige afstand dat hij een rechtstreeks betrokken belang heeft.
De varkenshouderij omvat vijf stallen.
1.2 De derde-partij wenst het aantal zeugen uit te breiden en een mestbewerking installatie te realiseren voor de bewerking van 6.000 ton mest, waarvan 3.000 ton eigen mest en 3.000 ton mest van derden. Op 23 december 2011 heeft de derde-partij hiervoor een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend.
1.3 Op 17 januari 2013 is een ontwerpbeschikking ter inzage gelegd waarin verweerder heeft aangegeven voornemens te zijn een omgevingsvergunning te verlenen voor de aangevraagde activiteiten. Hiertegen zijn door eiser zienswijzen kenbaar gemaakt.
1.4 Eiser woont in de omgeving van de inrichting van de derde-partij.
2.
Het bestreden besluit betreft een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, strijd met het bestemmingsplan en het veranderen van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij de verlening van de vergunning heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.6 van de Wabo.
3.
De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Op de aanvraag is de Crisis en herstelwet (Chw) van toepassing, omdat sprake is van een project als bedoeld in artikel 10.1 van bijlage 1 van de Chw. Eiser heeft zijn beroep gemotiveerd en gronden ingediend na de beroepstermijn. Dat is in strijd met artikel 1.6 van de Chw waarin, in afwijking van artikel 6.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorgeschreven dat het beroepschrift de gronden dient te bevatten. Verweerder heeft bij de bekendmaking van het bestreden besluit echter verzuimd dit te vermelden. Eiser is door de rechtbank gewezen op de toepasselijkheid van de Chw bij brief van 16 augustus 2013 en heeft binnen de daartoe gestelde termijn zijn beroepschrift gemotiveerd. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep van eiser niet ontvankelijk is te verklaren.
4.
Eiser heeft in het beroepschrift gesteld dat onduidelijk is of het bouwplan buiten het bouwblok is geprojecteerd en dat hiervoor in het bestreden besluit in ieder geval geen toestemming voor is verleend. Deze beroepsgrond heeft eiser ingetrokken nadat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat binnen het bouwblok wordt gebouwd.
5.1
Volgens eiser is geen sprake van een ondergeschikte nevenactiviteit als bedoeld in artikel 1.66 jo. artikel 4.2.12 van het bestemmingsplan maar eerder sprake van een industriële activiteit. Eiser verwacht dat er veel meer dan 6.000 ton zal worden bewerkt. Deze vrees is gebaseerd op de eigen waarneming van eiser die iedere dag zeven vrachtwagens voor transport van meststoffen af en aan ziet rijden op het bedrijf van de derde-partij. Eiser wijst hierbij op het aan de aanvraag ten grondslag liggende luchtkwaliteitsonderzoek dat uitgaat van 100 vrachtwagens per week. Ook wijst eiser op het handelsregister van de Kamer van Koophandel waarin meerdere bedrijven, waaronder een transportbedrijf en een loonbedrijf op het adres van de inrichting zijn ingeschreven en dat een nieuwe nevenfunctie niet meer kan worden toegestaan op deze locatie.
5.2
Verweerder wijst er in de eerste plaats op dat niet alleen mest van derden wordt bewerkt maar ook eigen mest. Binnen de inrichting is naast het houden van varkens al sprake van een loonbedrijf en het bewerken van mest. In het luchtkwaliteitsonderzoek zijn de totale verkeersbewegingen van en naar de inrichting in kaart gebracht, niet alleen de transporten ten behoeve van de mestbewerking. Indien er meer dan 6.000 ton wordt bewerkt, wordt gehandeld in strijd met de omgevingsvergunning. Op basis van het bestemmingsplan zijn meerdere nevenactiviteiten naast elkaar mogelijk. Een aantal activiteiten is rechtstreeks toegestaan, de nevenactiviteit mestbewerking ten behoeve van derden is uitsluitend toegestaan na toestemming voor afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a sub 1, van de Wabo. Dat meerdere bedrijven op dit adres zijn ingeschreven doet er niet aan af dat sprake is van één agrarisch bedrijf met meerdere nevenactiviteiten.
5.3
De derde-partij heeft ter zitting aangegeven dat gemiddeld genomen 1.000 m3 mest een gewicht heeft van één ton.
5.4
Op het perceel van derde-partij is het bestemmingsplan ‘Buitengebied Asten 2008’ van toepassing, op grond waarvan op het perceel de bestemming ‘Agrarisch-Landschappelijke Waarden’ rust, met de aanduiding ‘Agrarisch bouwblok’, met de sub aanduidingen: ‘intensieve veehouderij’ en ‘loonbedrijf’, alsmede met de aanduiding ‘Beschermingszone natte natuurparel en cultuurhistorisch waardevolle akkers en kampontginningen’.
Op grond van artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder nevenactiviteit het volgende verstaan: een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op een bouwperceel of bouwblok;
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften zijn de voor “agrarisch - landschappelijke waarden” aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en nevenactiviteiten (voor zover in 4.2. of via ontheffing kan worden toegestaan).
Ingevolge artikel 4.2.4 is voor het perceel van de inrichting een loonbedrijf van 2.360 m2 toegestaan.
Ingevolge artikel 4.2.12 van de planvoorschriften worden mestbewerking en mestbewerking en - vergisting van eigen producten als bij het agrarisch bedrijf behorend nevenactiviteit aangemerkt, en toegestaan tot een hoeveelheid van 25.000 ton mest. Indien en voor zover het producten van derden betreft, is een dergelijke voorziening uitsluitend toegestaan na ontheffing.
5.5
In het bestreden besluit is in voorschrift 11.1.3 bepaald dat in de mestbewerkingsinstallatie jaarlijks niet meer dan 6.000 m3 mest mag worden verwerkt waarvan maximaal 3.000 m3 per jaar afkomstig mag zijn van derden. In paragraaf 11.4 zijn meet- en registratieverplichtingen als voorschrift aan het bestreden besluit verbonden.
5.6
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat mestbewerking niet kan worden aangemerkt als een verboden industriële activiteit. Het bestemmingsplan voorziet namelijk uitdrukkelijk in mestbewerking ten behoeve van derden als mogelijke nevenactiviteit. Verder is de rechtbank van oordeel dat het bestemmingsplan het uitoefenen van meerdere nevenactiviteiten naast de hoofdfunctie niet verbiedt, mits deze activiteiten ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie. Het loonbedrijf is bovendien uitdrukkelijk toegestaan op basis van artikel 4.2.4 van de planvoorschriften.
5.7
In hetgeen eiser heeft aangevoerd is geen aanleiding voor het oordeel dat de mestbewerkingsactiviteit niet als nevenactiviteit moet worden beschouwd. Eiser vreest weliswaar dat een veel grotere hoeveelheid mest zal worden bewerkt, maar miskent dat er slechts een hoeveelheid van 6.000 ton waarvan 3.000 ton afkomstig van derden is aangevraagd. Het bestreden besluit voorziet in meet- en registratieverplichtingen. Indien meer dan deze hoeveelheid mest wordt verwerkt, handelt de derde-partij in strijd met het bestreden besluit en is verweerder bevoegd hiertegen op te treden. In hetgeen eiser zelf heeft waargenomen maar verder niet heeft onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het luchtkwaliteitsonderzoek weliswaar uitgaat van 100 vrachtwagens per week, maar dat hierin geen onderscheid wordt gemaakt in de aard van het transport maar slechts tussen lichte en zware voertuigen. Verweerder heeft het bewerken van een dergelijke hoeveelheid mest terecht als een nevenactiviteit als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften beschouwd.
5.8
Eiser moet worden toegegeven dat voorschrift 11.1.3 van het bestreden besluit een limiet stelt aan het aantal kubieke meters mest in plaats van een bepaald gewicht. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voorschrift 11.1.3 van het bestreden besluit te vernietigen omdat de rechtbank niet twijfelt aan de stelling van de derde-partij op zitting dat gemiddeld genomen een kubieke meter mest gelijk is aan één ton. Dit blijkt ook uit informatie op de website van het Ministerie van economische zaken. Hierin staat dat voor drijfmest er van uit mag worden gegaan dat 1 kubieke meter 1.000 kg weegt. (zie https://www.drloket.nl/onderwerpen/mest/dossiers/dossier/gebruiksruimte-en-gebruiksnormen/begin-en-eindvoorraad-meststoffen/voorraad-dierlijke-mest.)
5.9
De rechtbank concludeert dat deze beroepsgrond faalt.
6.1
Eiser stelt dat het onderzoek naar aan- en afrijdend verkeer ontoereikend is geweest om aan het bestreden besluit ten grondslag te kunnen leggen. Eiser verwacht dat er veel meer verkeersbewegingen zullen optreden omdat er meer mest zal worden bewerkt. Volgens eiser zijn de verkeersbewegingen in de avondperiode ten onrechte niet in de berekeningen betrokken. Eiser vreest dat niet wordt voldaan aan de toegestane grenswaarde van 45 dB(A).
6.2
Verweerder verwijst naar het akoestisch onderzoek van Roba dat ten grondslag ligt aan de aanvraag. Dit is getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en de VROM Circulaire van 29 februari 1996 “Beoordeling geluidhinder van het wegverkeer in verband met vergunningverlening Wm" (verder: de Circulaire). Uit het onderzoek blijkt dat het geluidsniveau van het verkeer over de openbare weg van en naar de inrichting ter hoogte van de maatgevende woning [adres 2] lager is dan de voorkeursgrenswaarde van Letmaal 50 dB(A) die wordt genoemd in de Circulaire.
6.3
Eiser heeft het akoestisch onderzoek van Roba niet inhoudelijk bestreden. De rechtbank is niet gebleken dat dit rapport zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich daarop niet mocht baseren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in het rapport terecht wordt uitgegaan van de aangevraagde situatie. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank in de vrees van eiser geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat er ook in de avonduren wordt gereden, kan daar niet aan afdoen omdat de Circulaire voor wat betreft de daarin genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) geen onderscheid maakt. De rechtbank ziet niet in waarop op basis van de Circulaire een lagere voorkeursgrenswaarde zou gelden en verwijst hiertoe naar de uitspraak van de ABRS van 24 juni 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AL2575.
7.1
Eiser heeft gewezen op de ligging van een nabijgelegen Natura 2000 gebied (Strabrechtse heide) en heeft opgemerkt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de stikstofuitstoot vanwege de inrichting voor dit natuurgebied. Desgevraagd heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij op circa 4 tot 5 kilometer van dit gebied woont.
7.2
Uit de uitspraak van de ABRS van 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9568 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, kunnen zo verweven zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
7.3
Gelet op de aanzienlijke afstand tussen de woning van eisers en het Natura 2000 gebied, is de rechtbank van oordeel dat dit gebied geen deel uitmaakt van zijn directe leefomgeving. De rechtbank laat deze beroepsgrond buiten beschouwing omdat, nu artikel 1.9 van de Chw en artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staan dat het bestreden besluit om die redenen wordt vernietigd.
8.1
Eiser stelt verder te maken te hebben met geuroverlast, en vreest dat een toename van de bedrijfsactiviteiten op het gebied van mestbewerking de geuroverlast zal doen toenemen. Eiser wijst in dit verband op de richtafstandenlijst van de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering (verder: de VNG Brochure), waaruit blijkt dat voor mestbewerkingsbedrijven een wenselijke afstand van 500 meter geldt en die in casu bij lange na niet wordt gehaald.
8.2
Het houden van dieren heeft verweerder getoetst aan de normen in de Wet geurhinder en veehouderij alsmede de gemeentelijke Verordening geurhinder en veehouderij. Hieraan wordt voldaan. De activiteit mestbewerking heeft verweerder getoetst aan de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) en de Beleidsregel ‘Beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant’ (verder: de Beleidsregel) van de provincie Noord-Brabant en de daarin opgenomen richtwaarden en grenswaarden. Hieraan wordt voldaan.
8.3
In het bestreden besluit zijn onder meer de volgende voorschriften opgenomen:
19.4.1
De geuremissie- en immissiesituatie moet voldoen aan de geursituatie zoals vastgesteld in de bijlage ‘Geuronderzoek mestpasteurisatie loonbedrijf M. Koolen te Asten’ d.d. 30 juli 2012.
19.4.2
De hedonisch gewogen geurimmissie van de inrichting mag maximaal 0,5 OU(H)/m3 als 98 percentielwaarde bedragen.
19.4.3
De hedonisch gewogen geurimmissie van de inrichting mag maximaal 1,23 OU(H)/m3 als 99,99 percentielwaarde bedragen.
19.4.5
De vergunninghouder moet alle maatregelen of voorzieningen treffen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting die redelijkerwijs mogelijk zijn. Verder dient de derde-partij binnen een jaar na ingebruikname van de mestscheider/hygiëniseren door middel van geurmetingen en berekeningen aantonen dat kan worden voldaan aan de vergunde geurimmissie in voorschriften 19.4.2 en 19.4.3.
8.4
De rechtbank heeft de StAB ingeschakeld en de volgende vragen gesteld:
  • Heeft verweerder bij het stellen van de vergunningsvoorschriften met betrekking tot de geurbelasting vanwege de mestbewerking installatie aansluiting kunnen zoeken bij de Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant?
  • Is door middel van de vergunningsvoorschriften voldoende gewaarborgd dat geen onaanvaardbare geurhinder op de woning van eisers kan ontstaan vanwege de mestbewerking installatie?
8.5
De StAB heeft in antwoord op de eerste vraag aangegeven dat de Beleidsregel, indien toegepast op mestbewerking, leidt tot normen die in zijn algemeenheid ruimer zijn dan in branches die redelijkerwijze vergelijkbaar zijn. In deze specifieke situatie is de norm in de hierboven genoemde vergunningsvoorschriften binnen de range van de andere branchenormen waardoor deze norm voor eiser wel voldoende garantie tegen geurhinder biedt. Als de emissies van de veehouderijtak en de mestbewerkingsinstallatie bij elkaar worden opgeteld zou dit resulteren in een totale geurimmissie van 3,3 tot 3,8 OU/m3 als 98 percentielwaarde bij de woning van eiser. Dit is in een concentratiegebied te kwalificeren als een redelijk goede tot goede milieukwaliteit en ligt bovendien onder de maximale norm van 14 OU/m3 als 98 percentiel op grond van de Wgv.
De StAB merkt voorts op dat uit in het geuronderzoek bij de aanvraag een hedonisch gewogen geurconcentratie van 0,3 OU(H)/m3 is berekend en dat in voorschrift 19.4.2 een geurconcentratie van 0,5 OU(H)/m3 is vergund. Daarom is volgens de StAB meer vergund dan is aangevraagd zonder een noodzaak. Verder merkt de StAB op dat in de voorschriften niet is vastgelegd voor welke objecten de normen gelden en dat de immissieconcentratie afkomstig is van de mestbewerkingsinstallatie. De StAB mist een voorschrift met betrekking tot het voorkomen van diffuse emissies vanuit de machineloods en acht de overige middelvoorschriften toereikend genoeg om geurhinder te voorkomen. De StAB merkt tot slot op dat geen voorschriften in de vergunning zijn gesteld over de behandeling en bewaring van drijfmest.
8.6
In de reactie op het StAB advies heeft eiser opgemerkt dat hij zich afvraagt of wel sprake is van een aangevraagde provisorische afvoer van behandelde lucht. Eiser voelt zich bevestigd door de opmerking van de StAB dat onder de vorige vergunning sprake was van een matige milieukwaliteit voor de omgeving. Eiser verzoekt om de voorschriften van het bestreden aan te passen overeenkomstig het advies van de StAB.
8.7
Verweerder heeft in reactie op het StAB advies opgemerkt dat de vergelijking van de StAB met overige branchenormen niet juist is. Volgens verweerder is het niet toegestaan de geuremissies (uitgedrukt in percentielen) van de veehouderijtak en de mestbewerking bij elkaar op te tellen. Verweerder ging er van uit dat de voorschriften voldoende duidelijk zijn, maar doet wel enkele voorstellen tot aanpassing van de voorschriften. Ten aanzien van de opslag van mest in mestzakken stelt verweerder dat deze een gezamenlijke oppervlakte hebben van 200 m3 en een inhoud van 450 m3 en onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) vallen.
8.8
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij toepassing van artikel 2.14 van de Wabo een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten. Voorts dient de besluitvorming te voldoen aan de wettelijke eisen en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
8.9
Gelet op het advies van de StAB is de rechtbank van oordeel dat de grenswaarden in de voorschriften 19.4.2 en 19.4.3 voldoende waarborg bieden tegen onaanvaardbare geurhinder vanwege de mestbewerkingsinstallatie. De rechtbank acht hiertoe doorslaggevend dat de grenswaarden in de genoemde voorschriften binnen de range van de andere branchenormen vallen. Eiser heeft dit niet gemotiveerd bestreden. De enkele verwijzing naar de VNG Brochure is onvoldoende. Daargelaten dat de VNG brochure vooral in ruimtelijke procedures relevant is en dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan reeds is voorzien in een positieve bestemming ten behoeve van bewerking van eigen mest, is in de VNG Brochure geurhinder de bepalende factor. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom van de richtafstand wordt afgeweken. Dat uit het geuronderzoek bij de aanvraag een lagere immissie is berekend dan door middel van de genoemde voorschriften wordt vergund, leidt, gelet op de rechtsoverweging 8.8, niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de grenswaarden in de genoemde voorschriften heeft kunnen opnemen. In hoeverre de richtwaarden en grenswaarden in de Beleidsregel in zijn algemeenheid voldoende waarborg bieden tegen onaanvaardbare geurhinder, kan in deze zaak in het midden blijven omdat de voorschriften voorzien in een concrete normstelling. Slechts deze normstelling staat ter discussie. In hoeverre de StAB op juiste wijze de gevolgen van de geurimmissie vanwege de mest bewerkingsinstallatie en de veehouderij gezamenlijk op de achtergrondbelasting bij de woning van eiser in kaart heeft gebracht, alsmede verweerders reactie hierop, acht de rechtbank niet relevant, gelet op de uiteindelijke conclusie van de StAB dat sprake is van een redelijk goede tot goede milieukwaliteit.
8.1
De rechtbank is voorts van oordeel dat het uit oogpunt van rechtszekerheid aanbeveling geniet om in de voorschriften duidelijk te vermelden om welke immissie het gaat, alsmede op welke plek aan de voorschriften moet worden voldaan. In zoverre zijn voorschriften 19.4.2 en 19.4.3 ontoereikend. Verder is de rechtbank van oordeel dat in voorschrift 19.4.5 weliswaar een algemene verplichting is opgenomen om maatregelen te treffen, maar dat er geen beletsel is om deze algemene verplichting nader te specificeren door middel van een concreet middelvoorschrift. Dit kan ook beter worden gecontroleerd en biedt partijen meer zekerheid. In zoverre is voorschrift 19.4.5 te algemeen van aard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor aparte voorschriften met betrekking tot de opslag van de mest van derden in mestzakken. Ongeacht of het Activiteitenbesluit milieubeheer hierop van toepassing is, dient de immissie vanwege de mestbewerkingsinstallatie te voldoen aan de grenswaarden in de voorschriften 19.4.2 en 19.4.3. Dit geldt ook voor de immissie vanwege de opslag van de mest van derden in mestzakken.
9.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betreft voorschriften 19.4.2 en 19.4.3 alsmede voorschrift 19.4.5 voor zover hierin geen concrete voorschriften is gesteld om diffuse geurimmissie te voorkomen.
9.2
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de volgende voorschriften aan het bestreden besluit worden verbonden:
19.4.2
De hedonisch gewogen geurimmissie vanwege de mestbewerking inclusief aanverwante activiteiten mag ter plaatse van woningen van derden maximaal 0,5 OU(H)/m3 als 98 percentielwaarde bedragen.
19.4.3
De hedonisch gewogen geurimmissie vanwege de mestbewerking inclusief aanverwante activiteiten mag ter plaatse van woningen van derden maximaal 1,23 OU(H)/m3 als 99,99 percentielwaarde bedragen.
19.4.5
De vergunninghouder moet alle maatregelen of voorzieningen treffen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting die redelijkerwijs mogelijk zijn. Hiertoe moet in ieder geval het ontstaan van diffuse emissies naar de omgeving worden voorkomen door permanente onderdruk in de machineloods en het centraal afzuigen van de ventilatielucht uit de mestbewerkingsruimte. Verder mogen in de daken en wanden van de machineloods geen openingen aanwezig zijn waardoor de ventilatielucht ongecontroleerd naar buiten kan ontwijken.
De rechtbank merkt hierbij op dat tot de aanverwante activiteiten in ieder geval het opslaan van de mest in mestzakken wordt gerekend en dat de geurimmissie vanwege deze opslag eveneens moet voldoen aan de grenswaarden in de gewijzigde voorschriften 19.4.2 en 19.4.3. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op het deskundigenverslag) met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover betreft voorschriften 19.4.2, 19.4.3 en 19.4.5;
- verbindt de volgende voorschriften aan het bestreden besluit:
19.4.2De hedonisch gewogen geurimmissie vanwege de mestbewerking inclusief aanverwante activiteiten mag ter plaatse van woningen van derden maximaal 0,5 OU(H)/m3 als 98 percentielwaarde bedragen.
19.4.3De hedonisch gewogen geurimmissie vanwege de mestbewerking inclusief aanverwante activiteiten mag ter plaatse van woningen van derden maximaal 1,23 OU(H)/m3 als 99,99 percentielwaarde bedragen.
19.4. 5De vergunninghouder moet alle maatregelen of voorzieningen treffen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting die redelijkerwijs mogelijk zijn. Hiertoe moet in ieder geval het ontstaan van diffuse emissies naar de omgeving worden voorkomen door permanente onderdruk in de machineloods en het centraal afzuigen van de ventilatielucht uit de mestbewerkingsruimte. Verder mogen in de daken en wanden van de machineloods geen openingen aanwezig zijn waardoor de ventilatielucht ongecontroleerd naar buiten kan ontwijken.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (gedeelte van het) bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. H.M.J.G. Neelis en mr. J.L.M. Dohmen, leden, in aanwezigheid van mr. F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.