Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, die is geboren op [geboortedag] 1960, is bij besluit van 5 november 2014 met ingang van 1 maart 2015 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard).
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen eiser per 2 maart 2015 tot en met uiterlijk 1 april 2018 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Op 18 april 2015 heeft eiser een aanvraag om een Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering Defensiepersoneel SBK 2012 ingediend.
2. Bij het primaire besluit van 8 mei 2015 heeft verweerder eiser over de periode van 2 maart 2015 tot en met 1 mei 2015 een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 80% en een wettelijk deel van 75%. Over de periode van 2 mei tot en met 1 september 2015 is aan eiser een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 80% en een wettelijk deel van 70%. Over de periode van 2 september 2015 tot en met 1 maart 2016 is aan eiser een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 75% en een wettelijk deel van 70%. Over de periode van 2 maart 2016 tot en met 1 april 2018 is aan eiser een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 70% en een wettelijk deel van 70%. Tot slot is aan eiser een aansluitende uitkering toegekend over de periode van 2 april 2018 tot en met 30 juni 2025, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 70%.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de aan hem toegekende bovenwettelijke uitkering dient uit te betalen tot het bereiken van de leeftijd waarop hij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) zal ontvangen. Toepassing van het BWDEF heeft tot gevolg dat hij tussen zijn 65e en de leeftijd waarop hij AOW-gerechtigd zal worden, geen uitkering meer krijgt uitbetaald. Omdat de AOW-leeftijd de komende jaren stapsgewijze omhoog gaat, ontstaat er een tijdelijke inkomstenterugval, het zogenoemde AOW-gat. Eiser meent dat dit in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, artikel 1 van de Grondwet (Gw), artikel 14 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 4, aanhef en onder 1, van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Eiser heeft verwezen naar:
- het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
26 september 2013 in de zaak C-546/11 in de procedure Dansk Jurist- og Økonomforbund (optredend voor Erik Toftgaard) tegen Indenrigs- og Sundhedsministeriet;
- het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) van
1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de Minister van Defensie;
Op grond van deze uitspraken meent eiser dat sprake is van verboden onderscheid op grond van leeftijd bij de arbeidsvoorwaarden, doordat het recht op uitkering wordt beëindigd bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Tot slot doet eiser een beroep op de in het BWDEF neergelegde hardheidsclausule, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitkering ingevolgde het BWDEF niet gekoppeld is aan de AOW-gerechtigde leeftijd, maar aan de leeftijd van ontslag die is neergelegd in artikel 122, eerste lid, van het Bard. Omdat eiser het AOW-gat kan repareren via het keuzepensioen van het ABP, zal hij een behoorlijk levenspeil kunnen behouden. Daarom is geen sprake van verboden onderscheid naar leeftijd. Voorts geeft verweerder aan dat de omstandigheid dat het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is gewijzigd, los staat van hetgeen is bepaald in het Bard. Er is sprake van budgettaire redenen die (mede) ten grondslag hebben gelegen aan de koppeling van de aanvullende uitkering aan de leeftijd van 65 jaar.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. Eiser doet een beroep op artikel 4, eerste lid, van het ESH. De rechtbank is echter van oordeel dat dit artikel geen “een ieder verbindende bepaling” in de zin van artikel 94 van de Gw bevat. In artikel 4, aanhef en onder 1, van het ESH is een algemeen omschreven sociale doelstelling neergelegd. Daaruit is geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op een beloning te ontlenen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Verder doet eiser een beroep op diverse bepalingen, onder meer de Wgbla, op grond waarvan (leeftijds)discriminatie verboden is.
8. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wgbla is onderscheid op grond van leeftijd verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt.
9. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser, die op 18 juni 2025 65 jaar wordt, pas recht krijgt op een AOW-uitkering met ingang van 18 juni 2027 of later.
10. Ter zitting is duidelijk geworden dat de aanvullende uitkering van eiser is gebaseerd op artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF. In deze bepaling is neergelegd dat de betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van ten minste 10 jaar en 50 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Uit artikel 122 van het Bard volgt dat de pensioengerechtigde leeftijd de eerste dag van de eerstvolgende maand na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is.
11. Om te kunnen spreken van (direct) onderscheid in de zin van de Wgbla moet vaststaan dat eiser anders wordt behandeld dan een ander in een gelijke of vergelijkbare situatie. Het BWDEF is een begunstigend besluit. Indien men voldoet aan de voorwaarden die zijn vermeld in artikel 2 van het BWDEF heeft men, afhankelijk van de duur van het voorafgaande dienstverband en eventueel de leeftijd, recht op een aansluitende uitkering. Alleen de betrokkenen die een aaneengesloten diensttijd van ten minste tien jaar hebben en die 50 jaar of ouder zijn na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering, zoals eiser, hebben op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF recht op een aansluitende uitkering tot de dag waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken.
12. De rechtbank stelt vast dat het hier een homogene groep mensen betreft die aan bepaalde, specifieke voorwaarden voldoen. Binnen die groep is geen sprake van onderscheid. Van strijd met de Wgbla is dan ook geen sprake.
13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat zijn situatie vergelijkbaar en/of analoog is aan de situatie in het door hem genoemde oordeel van het CRM van 1 september 2014, nummer 2014-105, betreffende een uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad). In het Wbad is de duur van de (werkloosheids)uitkering uitsluitend gekoppeld aan het arbeidsverleden en niet aan de leeftijd. Dit komt erop neer dat hoe langer het arbeidsverleden is, des te langer de uitkeringsduur is. Op grond van het Wbad is het dus mogelijk dat de uitkeringsduur doorloopt nadat een betrokkene 65 jaar is geworden. Niettemin eindigt de uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, terwijl betrokkenen die jonger zijn dan 65 jaar wel het met hun dienstjaren opgebouwde recht op wachtgeld kunnen blijven verzilveren. Zodoende is het afhankelijk van leeftijd of de opgebouwde rechten volledig kunnen worden benut. Voor dit onderscheid is volgens het CRM geen rechtvaardiging meer, nu de AOW daarvoor geen compensatie meer biedt. In het geval van eiser echter, is de duur van de aansluitende uitkering niet alleen afhankelijk van het arbeidsverleden, maar is die duur ook bepaald door het feit dat eiser bij zijn ontslag ouder was dan 50 jaar.
Het beroep van eiser op de door hem genoemde uitspraken van de rechtbank Overijssel en de rechtbank Noord-Holland kan evenmin slagen, nu die uitspraken ook betrekking hadden op een geschil betreffende een uitkering op grond van het Wbad.
14. Ook het beroep van eiser op andere non-discriminatiebepalingen slaagt niet, reeds omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van onderscheid. Aan de vraag of het onderscheid al dan niet gerechtvaardigd is, komt de rechtbank dan niet toe.
15. De rechtbank is zich ervan bewust dat eiser zich, net als de uitkeringsgerechtigde in het hiervoor bij rechtsoverweging 12 genoemde geval, voor een AOW-gat geplaatst ziet. Het nadeel wordt in het geval van eiser veroorzaakt door de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd in samenhang met artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF en (het niet gewijzigde) artikel 122 van het Bard. De AOW-leeftijd is immers verhoogd, terwijl de pensioengerechtigde leeftijd op grond van artikel 122 van het Bard nog steeds 65 jaar is. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen echter, mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet (en/of wetswijzigingen) op zichzelf niet beoordelen. Wel kan de rechtbank beoordelen of sprake is van schending van het non-discriminatiebeginsel. Dan kan de rechtbank de wet buiten toepassing laten. Zoals hierboven is overwogen, is daar in dit geval geen sprake van.
16. Eiser doet verder een beroep op uitspraken van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waarin is overwogen dat strikte toepassing van de wet onder omstandigheden zozeer kan indruisen tegen fundamentele rechtsbeginselen, in dit geval het verbod van leeftijdsdiscriminatie, dat zij achterwege moet blijven. Uit hetgeen hierboven is overwogen, volgt echter dat van zo’n situatie hier geen sprake is.
17. Wat betreft eisers beroep op het vertrouwensbeginsel, wijst de rechtbank op de vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van bijvoorbeeld 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9419). Volgens deze rechtspraak kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van dergelijke mededelingen of toezeggingen is de rechtbank niet gebleken. De informatie op de website waarnaar eiser heeft verwezen, betreft algemene informatie, wat onvoldoende is om een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen doen. 18. Wat betreft eisers beroep op de hardheidsclausule, stelt de rechtbank voorop dat de hardheidsclausule die is neergelegd in artikel 18a van het BWDEF, naar aard en bewoordingen, ziet op onbillijkheden van overwegende aard in individuele gevallen en op bijzondere situaties die de regelgever bij het tot stand brengen van de regeling niet heeft voorzien. Voorts ligt in het karakter van een hardheidsclausule besloten dat deze restrictief wordt toegepast. De omstandigheid dat eisers recht op uitkering op grond van het BWDEF eerder eindigt dan de ingang van het recht op een AOW-uitkering, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, op grond waarvan moet worden gezegd dat de toepassing van artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet.
19. Voor zover eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel in verband moet worden gelezen met diens verwijzing naar andere regelgeving (bijvoorbeeld de WW en het ARAR) waarin niet langer de 65-jarige leeftijd als eindgrens wordt gehanteerd, slaagt dit beroep niet. Het gaat dan immers niet om regelgeving die afkomstig is van verweerder, zodat geen sprake is van gelijke gevallen.
20. Het voorgaande betekent overigens niet dat het AOW-gat van eiser niet gecompenseerd zal worden. Er is immers sprake van een onderhandelingsakkoord van het Sectoroverleg Defensie over een compensatieregeling voor gewezen defensiepersoneel, te weten de Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd, die per 1 oktober 2015 van kracht is. Dat deze regeling slechts van voorlopige aard is en wellicht niet in alle gevallen volledige compensatie biedt, valt – wat daar ook van zij – buiten de omvang van dit geding.
21. Het beroep is ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.