ECLI:NL:RBNNE:2025:4799

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
24/2442 en 24/2443
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing binnenvaartonderneming van eiser met Duitse registratie en thuishaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser, een binnenvaartondernemer met een schip geregistreerd in Duitsland, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser betwistte de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017, en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw). De rechtbank moest beoordelen of het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland en de Rijnvarendenovereenkomst de inspecteur belemmerden in zijn recht om belasting te heffen over de winst van eiser.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de werkelijke leiding van zijn onderneming in Duitsland lag. Eiser had weliswaar een onderneming in Duitsland en een Duitse thuishaven, maar de rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet beperkt was in zijn recht om belasting te heffen. De rechtbank stelde vast dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat hij de ondernemersbeslissingen in Duitsland nam. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslagen terecht had vastgesteld en dat de belastingrente niet verminderd hoefde te worden. Eiser kreeg wel een schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, vastgesteld op € 3.000, en een proceskostenvergoeding van € 453,50.

De uitspraak benadrukt het belang van de plaats van de werkelijke leiding van een onderneming voor belastingheffing en de bewijslast die op de eiser rust om aan te tonen dat deze leiding in het buitenland ligt. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur bevoegd was om belasting te heffen over de winst van eiser, ondanks de Duitse registratie van de onderneming.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 24/2442 en 24/2443
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 21 oktober 2025 in de zaken tussen

[naam eiser] , uit [woonplaats eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de inspecteur van de Belastingdienst / Kantoor Rotterdam, de inspecteur

(gemachtigde: [gemachtigde inspecteur] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank:
- het rechtstreeks beroep van eiser tegen de hierna in 1.3 te noemen beschikking van de inspecteur van 19 april 2024 (belastingjaar 2016); en
- het beroep van eiser tegen de hierna in 1.6 te noemen uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 april 2024 (belastingjaar 2017).
Zaak 24/2442 (belastingjaar 2016)
1.1.
De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd met dagtekening 2 augustus 2019. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de inspecteur eiser belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift mede opgevat als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking afgewezen.
1.4.
Eiser heeft op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met instemming van de inspecteur rechtstreeks beroep ingesteld tegen de in 1.3 genoemde beschikking.
Zaak 24/2443 (belastingjaar 2017)
1.5.
De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag in de IB/PVV opgelegd met dagtekening 4 februari 2020. Daarnaast heeft de inspecteur voor het jaar 2017 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd, eveneens met dagtekening 4 februari 2020. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslagen heeft de inspecteur eiser steeds belastingrente in rekening gebracht.
1.6.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
Beide zaken
1.7.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.8.
De griffier heeft afzonderlijk griffierecht geheven in zowel de zaak met nummer 24/2442 als in de zaak met nummer 24/2443, dus twee keer € 51. De griffier heeft daarna geconstateerd dat te veel griffierecht is geheven, omdat de beroepen van eiser zijn gericht tegen twee besluiten die samenhangen als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb. De griffier heeft daarom het griffierecht van € 51 in de zaak met nummer 24/2443 laten terugstorten aan eiser.
1.9.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [medewerker inspecteur] .

Feiten

2. Eiser woont in Nederland.
3. Eiser heeft een onderneming waarbinnen hij een binnenvaartschip, te weten het [naam binnenvaartschip] , exploiteert (de binnenvaartonderneming). De binnenvaartonderneming is ingeschreven in het Duitse handelsregister. Ook het [naam binnenvaartschip] is in Duitsland geregistreerd. De formele thuishaven van het [naam binnenvaartschip] is [plaats thuishaven] , Duitsland.
4. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [adres] te [Duitse plaatsnaam] , Duitsland. Dit betreft een woning met vier slaapkamers en twee badkamers die geschikt is voor verhuur en ook gedeeltelijk door eiser wordt verhuurd.
5. De bevoegde Duitse autoriteit heeft op 24 januari 2011 een rijnvaartverklaring afgegeven voor de binnenvaartonderneming (de Rijnvaartverklaring). Volgens de Rijnvaartverklaring is de zetel van de binnenvaartonderneming gelegen in [Duitse plaatsnaam] .
6. Eiser bevond zich op basis van zijn rekening- en creditcardafschriften in 2016 in ieder geval het volgende aantal dagen in de volgende landen:
Locatie
Aantal dagen
Nederland
168
Duitsland
4
Overige landen
19
7. Eiser bevond zich op basis van zijn rekening- en creditcardafschriften in 2017 in ieder geval het volgende aantal dagen in de volgende landen:
Locatie
Aantal dagen
Nederland
81
Duitsland
1
Overige landen
11
8. Eiser bevond zich op basis van het vaartijdenboek van het [naam binnenvaartschip] in 2017 gedurende 230 dagen aan boord van dit schip. Vergelijkbare gegevens zijn voor 2016 niet beschikbaar. Het gaat om de volgende periodes:
Vanaf
Tot en met
Aantal dagen
08-01-2017
14-01-2017
7
09-02-2017
25-02-2017
17
06-03-2017
08-03-2017
3
06-04-2017
19-04-2017
14
03-05-2017
08-05-2017
5
04-06-2017
14-06-2017
11
28-06-2017
12-07-2017
15
26-07-2017
21-10-2017
88
23-10-2017
31-12-2017
70
9. Eiser heeft met de binnenvaartonderneming in 2016 een belastbare winst uit onderneming van € 58.458 en in 2017 een belastbare winst uit onderneming van € 214.037 behaald. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen, in afwijking van de aangiftes van eiser, geen aftrek elders belast verleend voor de volledige belastbare winst uit onderneming in deze jaren. De inspecteur heeft slechts in 2016 een bedrag van € 894 aan doorgeschoven aftrek elders belast verleend. De inspecteur heeft evenmin vrijstelling voor de heffing van PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW verleend.
10. In het kader van de bezwaren tegen de aanslagen heeft de (toenmalige) belastingadviseur in Nederland van eiser, [naam Nederlandse belastingadviseur] , bij e-mail van 11 februari 2021 het volgende aan de inspecteur geschreven:
“1. Kantooradres is het pand alwaar het kantoor van de Duitse onderneming al jaren gevestigd is thans: [kantooradres duitsland] [Duitse plaatsnaam] .
2. Verblijf op kantoor is wisselend. Als u met “vaak” bedoeld het aantal uren per jaar, dan kan dat met enig gemak 100 dagen x 6 tot 8 uur zijn. Ook stuurt [naam eiser] zijn onderneming aan vanuit de stuurhut ten tijde dat hij zelf als kapitein werkt aan boord. Dat is geen enkel beletsel, immers er zijn duizenden ondernemers met een vast kantoor, doch vele uren in de auto onderweg en vanuit die auto, handsfree telefonerend, sturen ze ook dagelijks hun onderneming aan op vele fronten. Modern ondernemerschap waarop de [naam eiser] zeker geen uitzondering vormt.
3. Werkzaamheden in dat kantoor zijn het leiding geven aan de onderneming, aansturen personeel, overleg met opdrachtgevers, overleg met leveranciers, zijn eigen post en administratie kortom: de bedrijfsleiding.”
11. De (toenmalige) Duitse belastingadviseur van eiser, [naam Duitse belastingadviseur] , heeft bij bericht van 27 maart 2021 het volgende verklaard:
“Wir müssen gegenüber dem Belastingdienst darstellen, das Du die wesentlichen Dinge Deines Betriebes in Deutschland erledigst und nicht in Holland.
Die wesentliche Dinge sind:
1. Die Befrachtung des Schiffes (…)
2. Die Finanzierung des Schiffes (…)
3. Die Versicherung des Schiffes (…)
4. Die Verwaltung des Personals (…)
5. Die Administration und der Jahresabschluss (…)
Ich danke, dass bei keinem dieser Dinge etwas in Holland gelaufen ist.”
12. Eiser heeft voor de binnenvaartonderneming in 2016 en 2017 gebruik gemaakt van de diensten van [naam Duitse boekhouder] , een boekhouder in [Duitse plaatsnaam] . Bij brief van 9 december 2022 heeft [naam Duitse boekhouder] onder meer het volgende verklaard:
“Sehr geehrte [naam eiser] ,
hiermit bestätige ich, dass ich Sie seit vielen Jahren in unregelmaßigen Abstanden in [Duitse plaatsnaam] gesehen habe. (…) Hierüber haben wir jedoch kein Protokoll geführt. Ich schätze, dass wir uns ca. 10 – 12 Mal pro Jahr gesehen haben. (…) Größere Termine mit der OLB, der Bank für Schiffahrt, mit ihrem Befrachter Tankmatch, der Versicherung Marine Assekuranz sowie weitere Gesprächen mit Geschäftspartnern wurden grundsätzlich in [Duitse plaatsnaam] geführt.”

Beoordeling door de rechtbank

Afbakening van het geschil
13. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen terecht en niet te hoog heeft vastgesteld.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslagen naar nationaal recht terecht en tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 12 april 2012 (het Verdrag 2012) de inspecteur beperkt in zijn recht belasting te heffen over de belastbare winst uit onderneming van eiser. Partijen verschillen ook van mening over de vraag of de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst) aan de heffing van PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw in de weg staat.
15. Indien en voor zover de rechtbank van oordeel is dat het Verdrag 2012 en/of de Rijnvarendenovereenkomst in de weg staan aan heffing door de inspecteur, heeft de inspecteur op de zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het volgende verklaard. De vaststellingsovereenkomst die in november 2016 tussen eiser en de inspecteur is gesloten, biedt niet zelfstandig een grond voor het heffen van belasting en/of premie over 2016 of 2017.
16. Eiser heeft op de zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij zich niet beroept, ook niet subsidiair, op het (oude) belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 16 juni 1959.
17. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslagen terecht en niet te hoog heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het Verdrag 2012
Juridisch kader
18. Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag 2012 zijn de voordelen van een onderneming van een verdragsluitende staat slechts in die staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere verdragsluitende staat haar bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Voordelen uit de exploitatie van binnenschepen zijn evenwel op grond van artikel 8, tweede lid, van het Verdrag 2012 slechts belastbaar in de verdragsluitende staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Indien de plaats van de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming zich aan boord van het schip bevindt, wordt de plaats van de werkelijke leiding op grond van artikel 8, vierde lid, van het Verdrag 2012 geacht te zijn gelegen in de verdragsluitende staat waarvan de exploitant van het schip inwoner is. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat artikel 8, tweede en vierde lid, van het Verdrag 2012 in deze zaak maatgevend is.
19. Onder de plaats van de werkelijke leiding van een onderneming moet worden verstaan de plaats waar de kernbeslissingen met betrekking tot de activiteiten van de onderneming (hierna ook: ondernemersbeslissingen) worden genomen, waar de eindverantwoordelijkheid voor deze beslissingen wordt gedragen en van waaruit in voorkomende gevallen instructie wordt gegeven aan de binnen de onderneming werkzame personen. Wie de dagelijkse leiding heeft bij de uitvoering van een en ander is voor de bepaling van de plaats van de werkelijke leiding van een onderneming niet van betekenis. [1]
20. Bij de beoordeling van de plaats van de werkelijke leiding van een onderneming in een bepaalde periode, kan ook de manier waarop die onderneming voorafgaand aan die periode werd geleid van betekenis zijn. [2] Dat geldt ook voor de frequentie en de duur van de aanwezigheid in een of meer landen van een of meer personen die de werkelijke leiding hebben. [3]
21. Eiser neemt het standpunt in dat de inspecteur op grond van het Verdrag 2012 niet bevoegd is belasting te heffen over de belastbare winst uit onderneming die eiser als binnenlandse belastingplichtige heeft behaald, omdat de werkelijke leiding van zijn binnenvaartonderneming in Duitsland ligt. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt mee dat eiser de daarvoor relevante feiten moet stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, ook aannemelijk moet maken. Het is immers eiser die zich beroept op de rechtsgevolgen van de werkelijke leiding in Duitsland.
Beoordeling
22. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd. De rechtbank zal dit oordeel hierna motiveren.
23. Eiser voert ter onderbouwing van zijn standpunt dat de werkelijke leiding van zijn binnenvaartonderneming in 2016 en 2017 in Duitsland ligt, aan dat zijn gehele onderneming op Duitsland is gericht. Het [naam binnenvaartschip] is in Duitsland geregistreerd en heeft een Duitse thuishaven. Ook heeft eiser een Duitse auto die in Duitsland wordt onderhouden. Eiser is eigenaar van het kantoor in [Duitse plaatsnaam] en stuurt vanuit dat kantoor zijn onderneming aan. Verklaringen van de heren [naam Duitse boekhouder] , [naam Nederlandse belastingadviseur] en [naam Duitse belastingadviseur] bevestigen dit. Zijn onderneming is ook in Duitsland ingeschreven en hij heeft een belastingadviseur en boekhouder in [Duitse plaatsnaam] . De bevrachting, financiering en verzekering van het [naam binnenvaartschip] ligt bij Duitse partijen. Daarnaast is eiser over zijn ondernemingswinst belasting verschuldigd in Duitsland en ook voor de BTW aldaar geregistreerd. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij zich weliswaar regelmatig aan boord van het schip bevindt, maar dat hij daar nooit ondernemersbeslissingen neemt. In voorkomende gevallen dat eiser gedurende een langere periode aan boord van het schip is, rijdt eiser voor het nemen van ondernemersbeslissingen naar [Duitse plaatsnaam] . Hij doet dat dan wanneer daartoe gelegenheid bestaat omdat het schip bijvoorbeeld twee of drie dagen aan wal ligt, aldus eiser.
24. De inspecteur betwist dat de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming in 2016 en 2017 in Duitsland ligt. Daartoe wijst de inspecteur onder meer op het geringe aantal dagen waarvan hij kan vaststellen dat eiser in Duitsland is geweest en op het grote aantal dagen waarop eiser in Nederland is geweest (zie 6. en 7.). Voor het jaar 2017 wijst de inspecteur daarnaast op het grote aantal dagen waarop eiser aan boord van het schip is geweest (zie 8.).
25. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn wat de ondernemersbeslissingen zijn. Het gaat om de beslissingen inzake de bevrachting, de financiering en het (groot) onderhoud van het schip, de verzekeringen, het personeelsbeleid, de jaarrekening en het doen van investeringen. Ook zijn partijen het erover eens dat eiser degene is die die beslissingen neemt. Partijen twisten echter over het antwoord op de vraag
waareiser deze beslissingen neemt.
26. De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze beslissingen in Duitsland neemt. Het is de rechtbank namelijk niet duidelijk geworden welke ondernemersbeslissingen eiser concreet in 2016 en 2017 heeft genomen, wanneer hij dit heeft gedaan en waar hij dat heeft gedaan. Het hebben van een kantoor en andere activa en het werken met dienstverleners in [Duitse plaatsnaam] is te algemeen van aard om te concluderen dat eiser ondernemersbeslissingen in [Duitse plaatsnaam] heeft genomen. Ook de verklaringen van [naam Duitse boekhouder] , [naam Nederlandse belastingadviseur] en [naam Duitse belastingadviseur] zijn te algemeen voor die conclusie. Die verklaringen zijn bovendien op basis van het procesdossier onvoldoende verifieerbaar. Zo vindt bijvoorbeeld de verklaring van [naam Duitse boekhouder] dat hij eiser tien tot twaalf keer per jaar in [Duitse plaatsnaam] gezien zal hebben, geen steun in andere bewijsmiddelen. Die verklaringen zijn tot slot gegeven toen het geschil met de inspecteur over de plaats van de werkelijke leiding al duidelijk was. Deze omstandigheden doen, in onderlinge samenhang bezien, afbreuk aan de geloofwaardigheid van die verklaringen. Tot slot zeggen de omstandigheden dat de onderneming van eiser in Duitsland is geregistreerd of dat eiser in Duitsland belasting betaalt, op zichzelf niets over de vraag waar eiser ondernemersbeslissingen neemt.
27. Ook bij dit gebrek aan informatie over de concrete ondernemersbeslissingen is denkbaar dat de rechtbank tot het oordeel komt dat de werkelijke leiding in Duitsland ligt. Dat zou bijvoorbeeld kunnen als vast zou komen te staan dat eiser frequent en/of voor langere periodes in Duitsland aanwezig is geweest (zie 20.). Ook dat maakt eiser, in het licht van de rekening- en creditcardafschriften (zie 6. en 7.) en het vaartijdenboek (zie 8.), echter niet aannemelijk. De rechtbank heeft dus onvoldoende concrete informatie om vast te stellen dat eiser gedurende 2016 en 2017 daadwerkelijk met enige regelmaat in [Duitse plaatsnaam] was. Bovendien acht de rechtbank, zonder nader bewijs, niet waarschijnlijk dat eiser steeds als hij een ondernemersbeslissing moet nemen, daarmee wacht tot hij kan afreizen naar [Duitse plaatsnaam] en daar is aangekomen, of hij nu thuis in Nederland is of aan boord van zijn schip.
28. Eiser heeft op de zitting nog toegelicht dat veel van de ondernemersbeslissingen in 2016 en 2017 slechts in beperkte mate genomen hoefden te worden. De Duitse financiering van zijn onderneming en de bevrachtingsovereenkomst waaronder de onderneming werkt, zijn bijvoorbeeld al vele jaren vóór 2016 tot stand gekomen en omdat dat allemaal goed liep, had eiser aan die aspecten weinig werk. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser moeilijk kan zijn geweest om concrete ondernemersbeslissingen aan te wijzen. Dit maakt het oordeel van de rechtbank echter niet anders. Ten eerste heeft eiser namelijk ook niet aannemelijk gemaakt dat de ondernemersbeslissingen vóór 2016 wél in Duitsland zijn genomen. Ten tweede stelt de rechtbank vast dat eiser wel enige ondernemersbeslissingen moet hebben genomen in 2016 en 2017, al was het maar het vaststellen van de jaarrekening of het accepteren van concrete reizen die de bevrachter aanbiedt. Voor die beslissingen geldt dat de rechtbank niets concreets in handen heeft om te kunnen bepalen dat eiser die beslissingen heeft genomen in Duitsland.
29. De slotsom van het voorgaande is dat niet aannemelijk is geworden dat de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming in 2016 en 2017 in Duitsland lag. Dat betekent dat het Verdrag 2012 de inspecteur niet beperkt in zijn recht IB te heffen over de belastbare winst uit de binnenvaartonderneming van eiser. De rechtbank vindt het zeer onwenselijk dat over deze winst mogelijk dubbele belastingheffing blijft bestaan omdat ook Duitsland heffingsrecht claimt, maar dit gevolg kan het oordeel van de rechtbank over de plaats van de werkelijke leiding niet anders maken.
De Rijnvarendenovereenkomst
30. Partijen gaan terecht ervan uit dat de vraag of de inspecteur PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw van eiser mag heffen, moet worden beantwoord aan de hand van de Rijnvarendenovereenkomst. Op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft.
31. Voor de vraag waar een onderneming haar zetel heeft, is de plaats van de feitelijke leiding van die onderneming, naar de omstandigheden beoordeeld, doorslaggevend. [4] Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat een in Nederland wonende belanghebbende die het standpunt inneemt dat hij niet in Nederland verzekerd is omdat de onderneming waartoe zijn schip behoort haar zetel in het buitenland heeft, de daarvoor relevante feiten moeten stellen en in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur ook aannemelijk moet maken. [5] Dat betekent voor dit geval dus dat eiser aan zet is om aannemelijk te maken dat, zoals hij stelt, de zetel in Duitsland is gelegen.
32. Partijen gaan gezamenlijk ervan uit dat de plaats van de zetel van de onderneming gelijk is aan de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming voor de toepassing van het Verdrag 2012. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting juist is. De rechtbank zal dan ook het hiervóór (onder 18. en verder) al uitgewerkte rechtskader tot uitgangspunt nemen voor de beoordeling van de premieplicht. Dat betekent dat eiser op grond van wat hiervóór in 25. tot en met 28. is overwogen, niet aannemelijk maakt dat de zetel van de onderneming in Duitsland ligt. Dat de Rijnvaartverklaring [Duitse plaatsnaam] vermeldt als zetel van de onderneming van eiser (zie 5.), maakt dit oordeel niet anders. Artikel 1, aanhef en onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst schrijft namelijk weliswaar voor dat de gegevens die op de Rijnvaartverklaring zijn vermeld maatgevend zijn voor “de vaststelling van de onderneming”, maar niet dat die gegevens ook maatgevend zijn voor de vaststelling van de (plaats van de)
zetelvan die onderneming. In zoverre bindt de Rijnvaartverklaring de inspecteur of de rechtbank dus niet en moet de rechtbank tot een eigen, materiële beoordeling komen.
33. Het voorgaande betekent dat Rijnvarendenovereenkomst de inspecteur niet beperkt in zijn recht PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw te heffen van eiser.
Belastingrente
34. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de belastingrentebeschikkingen te verminderen.
Overschrijding van de redelijke termijn
35. Eiser heeft, voor het eerst in de gronden van zijn beroepen op 6 augustus 2024, verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting van de zaak in eerste aanleg.
36. De inspecteur heeft het bezwaarschrift in de zaak met nummer 24/2443 ontvangen op 6 februari 2020. Tussen de ontvangst van het bezwaar en de datum van de uitspraak van de rechtbank zijn vijf jaar en afgerond negen maanden verstreken.
37. De inspecteur heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding moeten zijn voor verlenging van de redelijke termijn met vijftien maanden. Daartoe heeft de inspecteur op de zitting een overzicht ingebracht van het verloop van de bezwaarfase tussen 6 februari 2020 en de uitspraak op bezwaar van 19 april 2024.
38. Naar het oordeel van de rechtbank is een verlenging van vijftien maanden te lang, omdat de inspecteur hierbij niet alleen periodes meetelt waarin de inspecteur uitstel heeft verleend of moest rappelleren, maar ook periodes waarin een hoorgesprek werd gepland (wat in één keer is gelukt) of eiser voor het eerst kon reageren op een vooraankondiging of verzoek om informatie. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat wel enige verlenging van de redelijke termijn aangewezen is. Daarbij telt de rechtbank alleen periodes mee waarin (herhaald) uitstel is verleend of gestelde termijnen zijn overschreden, met uitzondering van de eerste keer uitstel voor het aanleveren van stukken, door de inspecteur verleend op 18 november 2020. [6] Op grond van die uitgangspunten komt de rechtbank tot een verlenging van de redelijke termijn met tien maanden. [7]
39. Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn overschreden met meer dan 2,5 jaar, maar minder dan drie jaar. Dat betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 3.000. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase, zal de rechtbank de inspecteur veroordelen tot vergoeding van dit bedrag.
40. Voor de zaak met nummer 24/2442 kent de rechtbank geen afzonderlijke vergoeding toe, alleen al omdat deze zaak gezamenlijk is behandeld met de zaak met nummer 24/2443 en beide zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. [8]

Conclusie en gevolgen

41. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen niet worden verminderd.
42. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten. Dit omdat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Voor de rechtsbijstand door de gemachtigde kent de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding en één punt voor het deelnemen aan de zitting toe. Het punt voor de zitting kent de rechtbank toe omdat het verzoek om schadevergoeding met (overeenkomstige) toepassing van afdeling 8.2.5 van de Awb op de zitting is behandeld. De rechtbank hanteert verder een waarde van € 907 per punt en een wegingsfactor 0,25 (zeer licht). [9] De proceskostenvergoeding bedraagt dus € 453,50.
43. De inspecteur hoeft niet het griffierecht aan eiser te vergoeden, omdat de beroepen ongegrond zijn en omdat eiser niet vóór 31 mei 2024 een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan. [10]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 3.000,-; en
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.T.M. Hennevelt, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Veenstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2025.
griffier
rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:47, r.o. 2.3.4 en Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1044, r.o. 4.1.2.
2.Vgl. Hoge Raad 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:47, r.o. 2.3.5.
3.Vgl. Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1044, r.o. 4.1.2.
4.Vgl. Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, r.o. 3.7.
5.Vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, r.o. 2.7.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.6.1.
7.Concreet gaat de rechtbank uit van de periodes tussen 1 januari 2021 – 11 februari 2021, 7 februari 2022 – 23 augustus 2022, 14 december 2022 – 27 januari 2023 en 16 februari 2023 – 7 maart 2023.
8.Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2.
9.Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
10.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2.