ECLI:NL:RBNNE:2025:269

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
24/4763 en 24/3595
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en bodemzaak inzake ontheffing voor het doden van reeën in Drenthe

Op 28 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen Stichting Fauna4Life e.a. en Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening tegen een verleende ontheffing voor het doden van reeën in het kader van populatiebeheer. De ontheffing was verleend voor de periode van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2029, met als doel de verkeersveiligheid te waarborgen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, omdat de noodzaak voor de ontheffing onvoldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet had aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossingen waren en dat de afschotmaatregelen niet noodzakelijk waren voor de verkeersveiligheid. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit geschorst en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van verzoeksters.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 24/3595 en 24/4763
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 januari 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Stichting Fauna4Life e.a., uit Amstelveen, verzoeksters

(gemachtigde: mr. D. Delibes),
en

Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe, het college

(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Fauna Beheer Eenheid Drenthe (FBE) uit Assen
(gemachtigden: [naam] en [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeksters tegen de aan derde-partij verleende ontheffing voor populatiebeheer van reeën met gebruik van het geweer binnen Drenthe voor de periode van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2029.
1.1.
Het college heeft de ontheffing met het besluit van 19 december 2023 verleend. Met het bestreden besluit van 16 juli 2024 op het bezwaar van verzoeksters is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven, onder aanvulling van de motivering en wijziging van voorschrift 3.1 van de ontheffing.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van verzoeksters en [naam] , de gemachtigden van het college en de gemachtigden van derde-partij.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt de verleende ontheffing aan de hand van de gronden die verzoeksters hebben aangevoerd.
3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beoordelingskader voorlopige voorziening
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
4.1.
Aangezien derde-belanghebbende gebruik kan maken van de aan haar verleende ontheffing, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoeksters gegeven. Dat de ontheffing reeds meer dan een jaar van kracht is doet daar niet aan af.
4.2.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van het bestreden besluit beslist hij ook op het beroep van verzoeksters daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
5. Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeksters een onevenredig nadeel met zich mee zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Beoordelingskader ontheffing
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
6.1.
Het verzoek om een ontheffing is ingediend op 6 november 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wnb van toepassing blijft.
7. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage.
7.1.
Samengevat kan de ontheffing slechts worden verleend indien er een in de wet genoemde noodzaak is, er geen andere bevredigende oplossingen zijn en de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar wordt gebracht. In de wet is onder meer als noodzaak genoemd de openbare veiligheid.
8. De ontheffing is, voor zover van belang, in het onderhavige geval verleend voor het uitvoeren van planmatig beheer in het belang van de openbare veiligheid (artikel 3.17, eerste lid, onder c, ten eerste in combinatie met artikel 3.17, eerste lid, onder b, ten derde, Wnb).
8.1.
Aan de noodzaak voor de ontheffing heeft het college - samengevat en onder verwijzing naar het Faunabeheerplan Ree Drenthe 2024-2029 (hierna: het Fbp) - ten grondslag gelegd dat het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid het belangrijkste argument is om af te wijken van de beschermde status van de ree en afschot toe te staan. Het gaat daarbij primair om het stabiliseren en uiteindelijk het terugdringen van het aantal verkeersongevallen met reeën. In Drenthe vinden ieder jaar ongeveer 600 aanrijdingen plaats met reeën. Het beleid is gericht op het voorkomen van een verdere toename van verkeersongevallen. Op basis van de door de FBE overlegde data ten aanzien van de aanrijdingen op zowel gemeentelijke en provinciale wegen tezamen met de aanrijdingen op Rijkswegen wordt aangetoond dat in de jaren voorafgaand aan dit Fbp er jaarlijks meer aanrijdingen zijn dan het streefgetal van 600. Uit figuur 10 uit het Fbp blijkt dat er een positieve relatie is tussen de dichtheid van reeën in een gebied en het aantal aanrijdingen. Uit figuur 9 uit het Fbp blijkt dat door geheel Drenthe aanrijdingen met reeën plaatsvinden. Het nog verder uitrasteren van wegen is onwenselijk omdat hiermee ook overige diersoorten in hun verspreiding worden belemmerd en ook binnen de reeënpopulatie minder uitwisseling kan plaatsvinden. Een ontheffing is noodzakelijk om gericht beheer te kunnen toepassen zodat het aantal aanrijdingen wordt verminderd maar ook geen rasters geplaatst hoeven te worden.
Noodzaak: openbare (verkeers)veiligheid
9. Verzoeksters stellen dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een reëel gevaar voor de volksgezondheid (verkeersveiligheid). Ook is onvoldoende onderbouwd dat het belang van de verkeersveiligheid wordt gediend met de afschot van reeën. Het gebrek aan de noodzaak tot afschot blijkt al uit het Fbp, waarin wordt gepleit voor een wijziging in de wijze van beheer. Ook uit het bestreden besluit blijkt niet dat het in het belang van de verkeersveiligheid noodzakelijk is om reeën te doden. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling)
van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1717), is onvoldoende, nu dit een oudere uitspraak betreft en de gegevens en analyses die hieraan ten grondslag lagen niet meer relevant zijn voor de vraag of het beheer zoals dat in het bestreden besluit wordt toegestaan wel rechtens juist is. Verder is de aanname, dat tussen de gemiddelde dichtheid van reeën en het gemiddelde aantal aanrijdingen een zwak positief verband bestaat, niet onderbouwd.
Evenmin is onderbouwd dat een maximum aantal aanrijdingen van 600 een redelijke invulling vormt van het begrip ‘openbare veiligheid’. Dit moet wel worden gemotiveerd. Verzoeksters wijzen op de uitspraken van de rechtbank Zeeland West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2024:2297 en ECLI:NL:RBZWB:2024:6964) en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord Nederland van 26 augustus 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:3475).
9.1.
Het college stelt dat er een voldoende onderbouwd wettelijk belang bestaat bij de afschot van reeën, namelijk de openbare veiligheid dan wel verkeersveiligheid. In heel Drenthe vinden gemiddeld 768 aanrijdingen met reeën plaats per jaar. Het beheer, zoals dat ook blijkt uit het Fbp, is er op gericht om het aantal verkeersongevallen door aanrijdingen met reeën terug te brengen tot 600 of maximaal 6% van het aantal getelde reeën. Een aantal van 600 aanrijdingen kan daarbij als een redelijke invulling van het begrip ‘openbare veiligheid’ worden geacht. Daarbij is er volgens het college een zwak positief verband tussen de gemiddelde dichtheid van reeën en het gemiddelde aantal aanrijdingen. Een toename van het aantal reeën leidt tot meer aanrijdingen. Dit volgt uit zowel (figuur 10 van) het Fbp als de ‘Leidraad verminderen aanrijdingen reeën 2017”. Daarmee is de noodzaak voldoende onderbouwd. In Drenthe is ook voldoende ruimte voor meer reeën omdat thans alleen de beste leefgebieden worden bevolkt. Hierdoor zal de reeënpopulatie in Drenthe zonder ingrijpen doorgroeien. Het beheer van de afgelopen jaren is ook succesvol gebleken nu het aantal aanrijdingen niet significant toeneemt. Er wordt rekening gehouden met de verschillende gebieden doordat elke wbe een beheerplan moet opstellen.
Het (zwak) positief verband tussen de reeëndichtheid en het aantal aanrijdingen is reeds getoetst door de Afdeling onder meer in de uitspraak van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1717) waarin de in 2013 en 2014 verleende ontheffingen voor populatiebeheer van reeën voorlagen. Dat deze uitspraak uit 2015 dateert maakt een verwijzing niet zinledig. Het college wijst voorts op recentere uitspraken, waaronder de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8385) en de rechtbank Midden- Nederland van 24 februari 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:664). Ook op basis van de trendtellingen kan worden geconcludeerd dat afschot een negatief effect heeft op de populatiedichtheid. Deze trendtellingen zijn bedoeld om inzicht te geven in populatieontwikkelingen, niet om exacte populatie aantallen vast te stellen. Uit de wet of rechtspraak volgt voorts niet dat sprake moet zijn van een lineair verband tussen de populatieomvang en de verkeersveiligheid.
10. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de noodzaak voor de ontheffing ten behoeve van de verkeersveiligheid onvoldoende gemotiveerd.
10.1.
Allereerst blijkt uit het Fbp niet dat de daarin genoemde streefnorm van 600 aanrijdingen dan wel 6% van het aantal getelde reeën in alle wbe’s wordt overschreden. In het Fbp wordt geen inzicht gegeven in het aantal aanrijdingen per wbe. Derhalve is niet duidelijk in welke wbe’s de streefnorm overschreden wordt en of er dus een noodzaak is voor het verlenen van de ontheffing voor de gehele provincie. De enkele stelling van het college, onder verwijzing naar figuur 9 uit het FBP, dat de aanrijdingen in heel Drenthe plaatsvinden is daartoe onvoldoende. Ook uit figuur 10, waarin het verband tussen de dichtheid van reeën en het aantal aanrijdingen is weergegeven, blijkt naar het oordeel van de van de voorzieningenrechter namelijk niet hoeveel aanrijdingen in welke wbe’s hebben plaatsgevonden. Verder blijkt hieruit niet wat voor soort aanrijdingen het zijn geweest en wat de schade daarvan is en of er dus een risico voor de verkeersveiligheid is. Ter zitting is door de gemachtigde van het college bovendien bevestigd dat niet uitgesloten is dat in sommige wbe’s geen sprake is van valwild, zijnde aangereden reeën.
10.2.
Daarbij komt dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende is onderbouwd dat er een risico voor de verkeersveiligheid ontstaat indien de streefnorm van 600 aanrijdingen dan wel 6% van het aantal getelde reeën overschreden wordt. Dit blijkt niet uit het Fbp of de Leidraad, waarin in het Fbp naar wordt verwezen.
De stelling van het college ter zitting, dat er een landelijk een streefnorm geldt van 5% die in een aantal rechterlijke uitspraken is geaccordeerd, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat bij een percentage hoger dan 6% in de provincie Drenthe automatisch sprake is van een onaanvaardbaar gevaar voor de verkeersveiligheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvoor inzicht moet bestaan in de aard en ernst van de ongevallen. Dat inzicht ontbreekt.
10.3.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voorts onvoldoende onderbouwd dat afschot een positief effect heeft op het aantal aanrijdingen. Dat er een zwak positief verband bestaat tussen de dichtheid van reeën en het aantal aanrijdingen is daartoe onvoldoende, nu dit niet betekent dat afschot effect heeft op het aantal aanrijdingen. De verwijzingen door het college naar de door haar genoemde uitspraken kan het college daarom niet baten, nu daaruit evenmin de onderbouwde conclusie kan worden getrokken dat afschot een positief effect heeft op het aantal aanrijdingen. Uitgangspunt is dat in elke zaak de noodzaak tot het verlenen van de ontheffing inzichtelijk is gemaakt en onderbouwd met de juiste informatie en cijfers.
10.3.1.
De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat in het Fbp expliciet wordt aangegeven dat onduidelijk is of beheer door middel van afschot effect heeft op het aantal aanrijdingen. De voorzieningenrechter wijst daartoe op verschillende passages in het Fbp. Zo wordt op pagina 5 van het Fbp het volgende aangegeven:
“Bij toenemende dichtheid neemt het aantal aanrijdingen met reeën toe, maar het is duidelijk dat hier meerdere factoren een rol spelen. Wanneer we de trendtelling en de aanrijdingen beschouwen als twee steekproeven uit de populatie kan de conclusie alleen mar zijn dat we weinig weten van de populatie omvang en -structuur. Dit resultaat vormt een belangrijk argument voor een andere vorm van beheer.”
Verder wijst de voorzieningenrechter op de passage op pagina 59 van het Fbp :
“Van belang is te beseffen dat er in dit verhaal niet veel zekerheden zijn: alleen het cijfer van het jaarlijks afschot is een ‘hard gegeven’. Het telresultaat en het aantal stuks geregistreerd valwild, inclusief slachtoffers van aanrijdingen, zitten waarschijnlijk onder de werkelijke aantallen. En omdat we dat niet weten, kennen we ook niet het exacte effect van het afschot op de stand c.q. de dichtheid en kan het nog steeds zo zijn dat dit afschot zich bevindt in de marge van de totale sterfte, dat het er met andere woorden niet zo toe doet.”
En op pagina 59:
“Dit brengt ons bij de grote onbekende in deze reeks van analyses: hoe is het gesteld met de relatie tussen aantallen, dichtheid en de bestandsvermindering? Anders gezegd: in hoeverre kun je met afschot in het kader van schadebestrijding en beheer de dichtheid van de reeën c.q. het aantal aanrijdingen met reeën controleren? De aard van de verzamelde gegevens maakt een analyse van het effect van afschot op de dichtheid niet mogelijk.”
10.3.2.
Voorts zijn in het Fbp andere factoren vermeld dan de reeëndichtheid en bewegingen van reeën als oorzaak van aanrijdingen, waaronder extra (verkeers)bewegingen door de mens verkeersvolume, verkeerssnelheid, en dichtheid van het wegennet. Ook hierdoor is niet aangetoond dat afschot een effectief middel is.
10.3.3.
Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de noodzaak van de ontheffing ten behoeve van de verkeersveiligheid in de gehele provincie Drenthe onvoldoende onderbouwd. Derhalve kleeft aan het besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een motiveringsgebrek. Deze grond van verzoeksters slaagt.
Ontheffing op voorhand
11. Verzoeksters stellen dat de ontheffing ten onrechte op voorhand is verleend. Afschot wordt (mede) toegestaan op basis van door de wbe’s nog op te stellen en door de fbe’s goed te keuren werkplannen. De onderbouwing wordt daarmee in feite pas achteraf aangeleverd, hetgeen in strijd is met het wettelijk kader. Deze handelswijze is ook aangehouden door Gedeputeerde Staten van Groningen en is door de voorzieningenrechter in haar uitspraak van 26 augustus 2024 (ECLI: NL:RBNNE:2024:3475) niet akkoord bevonden.
11.1.
Het college stelt dat met de in voorschrift 3.1, neergelegde systematiek, welke in het bestreden besluit is aangepast en waarbij is bepaald dat elke wbe één werkplan aan het begin van de planperiode en een tweede plan met evaluatie en eventuele bijstelling halverwege de planperiode indient, is geborgd dat afschot wordt gestuurd naar locaties met knelpunten aan de hand van zo actueel en concreet mogelijke gegevens, zoals ook is bepaald in voorschrift 3.5. Er is geen sprake van een oneigenlijk nader afwegingsmoment van de noodzaak of alternatieven door de Fbp. Van ontheffingverlening op voorhand is geen sprake.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het betoog van verzoeksters slaagt en overweegt daartoe als volgt.
12.1.
Voorschriften 3.1 en 3.5 luiden als volgt:
3.1.
Voor de gehele periode van deze ontheffing stelt elke WBE afzonderlijk twee werkplannen op met gebruikmaking van de leidraad verminderen aanrijdingen reeën (jan. 2017). Deze werkplannen dienen door de ontheffinghouder voor goedkeuring van Gedeputeerde Staten voor 15 december 2024 (eerste) en medio 2026 (tweede) bij Gedeputeerde Staten te worden aangeleverd.
3.5.
Het maximale afschot per WBE wordt bepaald op basis van het 3-jarige valwildcijfer.
1. WBE’s met < 6% valwild wordt maximaal het gemiddelde gerealiseerd afschot van drie voorgaande jaren toegekend;
2. WBE’s met > 6% valwild en een driejaarlijkse gemiddelde voorjaarsstand boven de doelstand krijgen minimaal het gemiddelde gerealiseerde afschot van drie voorgaande jaren toegekend. Het maximaal afschot kan nooit meer zijn dan het populatiedeel boven de doelstand vermeerderd met de aanwas;
3. WBE’s met > 6 % valwild en een driejaarlijkse gemiddelde voorjaarsstand beneden de doelstand krijgen als maximaal afschot het deel van de aanwas welke uitkomt boven de doelstand;
4. in WBE’s met een driejaarlijkse gemiddelde voorjaarsstand beneden de doelstand en een valwildpercentage boven de 6% kan gemotiveerd, met schriftelijke instemming van GS, afgeweken worden van punt 3.
In bijlage 4 van het Fbp is aangegeven waaraan de werkplannen moeten voldoen:
  • De berekende aanwas op grond van de voorjaarstellingen (gemiddelde over de afgelopen drie jaren). Om de aanwas te bepalen wordt uitgegaan van een vast aanwaspercentage van 70% van de getelde volwassen vrouwelijke dieren, inclusief smalreeën (1 jaar).
  • Een beschrijving van de geslachtsverhoudingen.
  • Een nieuwe analyse van knelpunten waarbij risico’s bestaan tot aanrijdingen met reeën. Een omschrijving van de maatregelen die genomen moeten worden om het aantal aanrijdingen te verminderen of te stabiliseren. Een overzicht van de locaties waar de preventieve maatregelen ontbreken of ondeugdelijk zijn. Zodat de FBE in samenwerking met de RAC een adviserende rol kan spelen richting de wegbeheerder en/of terreinbeheerders.
  • Een plan waarbij wordt aangegeven waar en welk afschot moet plaatsvinden om het beoogde resultaat te bereiken.
  • Aanleveren door de wegbeheerders (o.a. Provincie) van gegevens inzake aangereden reeën aan de FBE en WBE’s ter verwerking in het FRS systeem.
Uit het Fbp volgt verder dat de werkplannen worden beoordeeld door een beoordelingscommissie, die een advies uitbrengt aan de FBE. De FBE neemt vervolgens een besluit tot vaststelling van de werkplannen waarna het college dit besluit goedkeurt.
12.2.
De voorzieningenrechter is gelet op de voorschriften uit de ontheffing, in samenhang gelezen met het Fbp, van oordeel dat de inhoudelijke toetsing van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor ontheffingverlening, namelijk het bestaan van een risico voor de verkeersveiligheid en de afwezigheid van andere bevredigende oplossingen, wordt verricht na ontheffingverlening door het college. Immers, het college heeft bij het primaire besluit van 19 december 2023 de ontheffing verleend terwijl de feitelijke toetsing eerst wordt verricht na indienen van de werkplannen eind december 2024 en medio 2026. Daarbij berust deze toetsing feitelijk bij de Fbe, de aanvrager van de ontheffing. De Fbe toetst namelijk, na aanlevering door de wbe van de daartoe benodigde gegevens in een werkplan, of in de betreffende wbe sprake is van een noodzaak voor het doden van de reeën en of en welke andere bevredigende oplossingen zijn toegepast. De voorzieningenrechter wijst in dit verband ook op de passage in het Fbp op pagina 12 waarin wordt aangegeven dat met deze beoordelingssystematiek sprake is van een ontheffing op voorhand.
12.3.
Het voorgaande is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met de Wnb. In de Wnb dient de bevoegdheid tot ontheffingverlening, en daarmee de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden voor ontheffingverlening, vooraf te worden beoordeeld in het kader van het verlenen van de ontheffing en niet pas daarna. Daarnaast dient deze bevoegdheid te berusten bij het college. Nadat het college de betreffende toets heeft verricht en al dan niet ontheffing heeft verleend kan het besluit worden voorgelegd aan de rechter ter toetsing.
12.4.
Gelet op het voorgaande is de verleende ontheffing niet rechtmatig. Ook deze grond van verzoeksters slaagt.
Andere bevredigende oplossingen
13. Verzoeksters stellen dat niet aannemelijk is gemaakt en onvoldoende is gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossing is. Verzoeksters stellen daartoe allereerst dat het besluit ten onrechte uitgaat van preventieve middelen/maatregelen in plaats van van ‘andere bevredigende oplossingen’ terwijl dit niet hetzelfde is. In het besluit is voorts niet voldoende toegelicht welke andere maatregelen zijn uitgevoerd, op welke locaties dat is gedaan, wat het effect daarvan is geweest en de mate waarin na het toepassen van die andere diervriendelijke oplossingen nog sprake is van een ‘resterend probleem’. Het door het college genoemde onderzoek naar andere bevredigende oplossingen ziet ten onrechte slechts op een beperkt aantal maatregelen. Verzoeksters wijzen hiertoe op pagina 9 van het Fbp.
13.1.
Afschot kan volgens verzoeksters echter enkel worden toegestaan indien echt geen andere bevredigende oplossingen bestaan, waarvan op basis van objectieve controleerbare gegevens kan worden geconcludeerd waarom deze oplossingen niet voldoende bevredigend zijn. Verzoeksters hebben daartoe gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 26 augustus 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:3475), de uitspraak van de rechtbank Zeeland West-Brabant van 18 oktober 2024 en de overwegingen uit de Richtsnoeren inzake de strikte bescherming van diersoorten van communautair belang uit hoofde van de Habitatrichtlijn (hierna: de richtsnoeren) van de Europese Commissie (EC). Volgens verzoeksters is afschot voorts niet geschikt om het restprobleem op te lossen. Dat, zoals het college onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften overweegt, sprake zou zijn van een systeem in evenwicht is onvoldoende onderbouwd.
13.2.
Het college stelt dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn. De in het verleden getroffen preventieve maatregelen hebben niet (voldoende) geleid tot een vermindering van het aantal aanrijdingen. De getroffen maatregelen zijn onder meer plaatsing van wildrasters, aanleggen van faunapassages en brede bermen en het plaatselijk verlagen van de maximumsnelheid. Daarnaast wordt lokaal maatwerk toegepast zoals hotspotbeheer door wbe’s en vindt er samenwerking plaats tussen wbe’s en wegbeheerders. Verdere afrastering is onwenselijk omdat hiermee ook overige diersoorten in hun verspreiding worden belemmerd en binnen de reeënpopulatie minder uitwisseling kan plaatsvinden. Het college wijst in dit verband om de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2022:664). Daarbij zijn maatregelen niet overal toepasbaar of effectief. Voor zover verzoeksters wijzen op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:3928) is die niet vergelijkbaar, omdat deze uitspraak betrekking heeft op de bever, een niet vergelijkbare soort. Een meer passende vergelijking is te vinden in de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2016:7213) en de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2017:3512).
Er wordt gewerkt volgens de Leidraad verminderen aanrijdingen met reeën, opgesteld door de Dierenbescherming. Pas als de in de Leidraad genoemde maatregelen zijn nagelopen en deze niet of onvoldoende soelaas bieden danwel redelijkerwijs onuitvoerbaar zijn komt populatiebeheer om de hoek kijken. Op deze wijze is verzekerd dat andere bevredigende oplossingen waar mogelijk worden ingezet.
14. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer kenbaar uit de uitspraak van 27 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3976), volgt dat niet alle preventieve maatregelen uit de Leidraad hoeven te worden ingezet voordat tot afschot van reeën ten behoeve van de verkeersveiligheid mag worden besloten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wnb (TK 2011-2012, 33 348, nr. 3, blz. 150) volgt dat het bevoegd gezag het belang van de bescherming van de betrokken soort en het belang waarvoor een ontheffing wordt aangevraagd tegen elkaar zal moeten afwegen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden die in het concrete voorliggende geval aan de orde zijn; daarbij wordt getoetst of er geen redelijke alternatieven aan de orde zijn en of door de ontheffing of vrijstelling geen afbreuk wordt gedaan aan de staat van instandhouding van de betrokken soorten. Als het doden van de betrokken dieren geheel of gedeeltelijk vermijdbaar is door het treffen van geschikte en proportionele mitigerende maatregelen, is het niet verlenen van de ontheffing of vrijstelling, of het daarbij voorschrijven van dergelijke maatregelen, uitgangspunt.
14.1.
Gelet op voormelde jurisprudentie van de Afdeling en de totstandkomingsgeschiedenis van de Wnb, overweegt de voorzieningenrechter dat het ook in dit geval op de weg ligt van het college om aannemelijk te maken dat andere preventieve maatregelen op grond van de Leidraad niet of onvoldoende tot het beoogde resultaat leiden, zodat het doden van de betrokken dieren onvermijdbaar is.
14.2.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college onvoldoende onderzocht en onderbouwd dat er geen andere bevredigende maatregelen zijn en dat afschot onvermijdbaar is. Daarvoor is allereerst van belang dat uit het Fbp en uit de besluitvorming niet blijkt welke maatregelen in welke wbe’s zijn ingezet. Evenmin blijkt dat is gemonitord welke effecten deze maatregelen in welke wbe’s hebben gehad. In het Fbp en in het verweerschrift zijn weliswaar maatregelen genoemd als het draaien aan de knoppen van verkeersvolume (beperkt openstellen), verkeerssnelheid (instellen maximumsnelheid, 60km-wegen, drempels), bebording (bij hotspots met knipperlichten), wildsignaleringssystemen (met IR-detectie) of landschapsinrichting, maar het is onduidelijk in hoeverre en op welke locaties deze maatregelen zijn ingezet. Slechts ten aanzien van drie ecoducten is genoemd waar deze zijn geplaatst, namelijk twee bij Zuidwolde en één bij het Dwingelderveld. De voorzieningenrechter betrekt voorts dat in het verweerschrift is toegelicht dat recentelijk langs de N855 nog nieuwe wildspiegels zijn geplaatst in een van de wbe’s. Aangezien er nog steeds andere maatregelen - anders dan afschot - worden ingezet, ziet de voorzieningenrechter ook hierin een aanknopingspunt voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen andere bevredigende middelen zijn.
14.3.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat in het Fbp is opgenomen dat de provincie verdere maatregelen niet gewenst acht wegens andere belangen met betrekking tot de flora en fauna in Drenthe, waaronder de andere aanwezige populaties en de provincie reeën niet wil hinderen in hun leefwijze. Ook dit standpunt is niet nader onderbouwd per wbe. Voor zover het college naar landelijke onderzoeken heeft verwezen voor haar standpunt dat andere maatregelen niet geschikt of effectief zijn acht de voorzieningenrechter dit onvoldoende nu deze niet zijn toegespitst op de situatie in de provincie Drenthe.
14.4.
Daarbij is de voorzieningenrechter met verzoeksters van oordeel dat, zoals ook hierboven in rechtsoverweging 9.2. is overwogen, niet is aangetoond dat afschot een geschikt middel is om het doel, het verlagen van het aantal aanrijdingen, te bereiken.
15. Gelet op het voorgaande heeft het college naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aangetoond dat het doden van de reeën niet vermijdbaar is. Dat niet alle alternatieve maatregelen hoeven te zijn ingezet doet daar niet aan af.
Deze grond van verzoeksters slaagt eveneens.

Conclusie en gevolgen

16. Gelet op voorgaande rechtsoverwegingen is het besluit naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet rechtmatig. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het college dient opnieuw te beslissen op het bezwaar binnen zes weken na datum van de uitspraak.
16.1.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om, na afweging van de betrokken belangen, het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de nieuwe beslissing op bezwaar.
17. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
17.1.
Aangezien het beroep gegrond is en het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoeksters. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-).

Beslissing

de voorzieningenrechter
  • verklaart het beroep gegrond;
  • bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat het college een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 371,- aan verzoeksters te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeksters tot een bedrag van € 2.721,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.K. Heiting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage

Relevante regelgeving

Artikel 3.8, eerste lid, Wet Natuurbescherming (Wnb):
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
(…)
5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
zij is nodig:
(…);
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
(…)
er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Artikel 3.10 Wnb
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0037552/2021-07-01/), onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
(…)
2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;
ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;
ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;
ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied;
in het algemeen belang, of
bestendig gebruik.
Artikel 3.17 Wnb
1. Ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, verlenen gedeputeerde staten ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
(…)
b. ingeval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom, of
3°. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, of
c. ingeval dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. om de redenen genoemd in onderdeel b;
2°. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, industrieterreinen of
3°. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, en
4°. in het algemeen belang.
2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend aan een faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan.
3. De faunabeheereenheid kan bij schriftelijke en gedagtekende toestemming de haar ingevolge het eerste en tweede lid toegestane handelingen door een wildbeheereenheid of anderen doen uitoefenen.
4. In afwijking van het tweede lid kan een ontheffing ook aan een wildbeheereenheid of aan anderen dan een faunabeheereenheid worden verleend, indien de noodzaak ontbreekt voor verrichting van de handelingen door tussenkomst van een faunabeheereenheid.
5. In afwijking van artikel 3.12, eerste lid, en het tweede lid kan een ontheffing worden verleend voor handelingen die niet op grond van een faunabeheerplan worden verricht, indien de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan, gelet op de specifieke kenmerken van de desbetreffende diersoort dan wel de aard of omvang van te verrichten handelingen.