ECLI:NL:RBDHA:2023:8385

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
21/2949
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wnb-ontheffing voor populatiebeheer van reeën in Zuid-Holland

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van verschillende natuurorganisaties tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om een ontheffing te verlenen voor het uitvoeren van populatiebeheer van het ree. De ontheffing is verleend op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) en is gericht op het waarborgen van de verkeersveiligheid en het voorkomen van schade aan landbouwgewassen. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eisers, die betogen dat de ontheffing niet nodig is en dat er alternatieve oplossingen zijn. De rechtbank concludeert dat het college voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de noodzaak van de ontheffing en dat de maatregelen in het Faunabeheerplan adequaat zijn. De rechtbank oordeelt dat de ontheffing in stand blijft en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan op 19 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2949

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2023 in de zaak tussen

Stichting Natuur- en Milieufederatie Zuid-Holland,

Stichting Duinbehoud,
Natuurlijk Delfland,
Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging Afdeling Waterweg-Noord,
Natuur- en Vogelwacht Rotta,
Natuur- en Vogelwacht “De Alblasserwaard”,
Vereniging voor Natuur- en Milieubescherming Pijnacker,
Stichting Heemtuin Goudsche Hout,
Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, afdeling Hollandse Delta,
Natuurvereniging Eiland IJsselmonde,
Stichting Natuur- en Vogelwacht Biesbosch,
Vereniging tot Behoud van Natuur, Landschap en Dorpsschoon in de Hoeksche Waard,
Vogel- en Natuurvereniging Zoetermeeren
Stichting Fauna4life,
eisers
(gemachtigden: N. Schuil en A.P. de Jong),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

(gemachtigden: F.B. Mantel en K. Alblas).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Stichting Faunabeheereenheid Zuid-Holland
(gemachtigden: M.M.A. Huber en V.V.M.M. Ampt-Riksen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van het college van 26 februari 2021 om aan Stichting Faunabeheereenheid Zuid-Holland (de Faunabeheereenheid) een ontheffing op grond van artikel 3.17, eerste lid, onder c, van de Wet natuurbescherming (Wnb) te verlenen.
1.1.
De ontheffing is verleend voor het uitvoeren van populatiebeheer van het ree binnen de werkgebieden van de Zuid-Hollandse wildbeheereenheden GoereeOverflakkee, Voorne, Putten, Hoeksche Waard, Alblasserwaard-West, Alblasserwaard-Oost en Duin- en Bollenstreek, conform en gedurende de looptijd van het “Faunabeheerplan ree Zuid-Holland 2020-2026” (van 1 oktober 2020 tot 30 september 2026). Het Faunabeheerplan maakt onderdeel uit van de ontheffing.
1.2.
De ontheffing is verleend met het oog op de verkeersveiligheid en ter voorkoming van schade aan gewassen in de provincie Zuid-Holland. In de motivering van de ontheffing staat dat aanrijdingen met reeën een bedreiging vormen voor de verkeersveiligheid. Hoe hoger de dichtheid aan reeën in gebieden met verkeerswegen, des te meer aanrijdingen er plaatsvinden. Volgens het college is in het Faunabeheerplan voldoende aangetoond dat er in de genoemde Zuid-Hollandse wildbeheereenheden een belangrijk risico voor de verkeersveiligheid is, omdat in deze geografische eenheden de valwildpercentages het landelijk gemiddelde van 5% overschrijden. [1] In de motivering van de ontheffing is daarnaast vermeld dat reeën een concrete dreiging vormen voor schade aan landbouwgewassen. In wildbeheereenheden waar nog geen populatiebeheer heeft plaatsgevonden, is schade door reeën vastgesteld, in gebieden waar wel beheer heeft plaatsvonden niet meer. Ten behoeve van het voorkomen van schade aan gewassen wordt in de ontheffing geen ander doel gesteld dan de 5%-grens die voor de verkeersveiligheid wordt gehanteerd. Met die grens wordt verwacht dat ook schade aan gewassen voldoende wordt beperkt.
1.3.
De ontheffing ziet op de verbodsbepalingen in:
- artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb voor het doden van het ree;
- artikel 3.26, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wnb voor het gebruik van het geweer;
- artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit natuurbescherming voor het gebruik van het geweer een half uur voor zonsopgang en een half uur na zonsondergang.
1.4.
Eisers hebben tegen het besluit tot verlening van de ontheffing beroep ingesteld.
1.5.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eisers, de gemachtigden van verweerder en de gemachtigden van de Faunabeheereenheid.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de Wnb-ontheffing. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Eisers betwisten niet dat het populatiebeheer van het ree niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de soort. Zij betwisten wel dat de ontheffing nodig is in het belang van de verkeersveiligheid en ter voorkoming van ernstige schade aan gewassen. Ook betwisten zij dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat.
Verkeersveiligheid
5. Eisers betogen dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat populatiebeheer helpt om het gestelde doel te bereiken. Het doel om het aantal aanrijdingen terug te brengen tot maximaal 5% van de populatie, is relatief aan de populatieomvang. Als de populatieomvang gereduceerd wordt, gaat ook het streefcijfer met betrekking tot het aantal aanrijdingen omlaag, waardoor er nog meer afschot nodig is. Het is volgens eisers veel logischer om een absoluut maximum aantal aanrijdingen als doel te kiezen, met eventueel een afhankelijkheid van de verkeersintensiteit ter plaatse.
5.1.
In paragraaf 3.2 van het Faunabeheerplan staat dat het aantal geregistreerde aanrijdingen met reeën landelijk gemiddeld op 5% van de aantallen getelde reeën ligt. In Zuid-Holland is er, net als in andere provincies, een significante positieve relatie tussen het aantal bij de telling waargenomen reeën en het aantal geregistreerde aanrijdingen. In hoofdstuk 6 van het Faunabeheerplan zijn per geografische eenheid tabellen opgenomen met daarin de trend van het aantal reeën en het aantal aanrijdingen met reeën, bezien over de jaren 2012 tot en met 2019/2020. Over de jaren 2016, 2017 en 2018 zijn gemiddelde aantallen berekend. Het gemiddeld aantal aanrijdingen gedeeld door het gemiddeld aantal reeën in die jaren, levert voor elk jaar per geografische eenheid een gemiddeld valwildpercentage op. Voor de geografische eenheden waarvoor de ontheffing is verleend, zijn dat de volgende gemiddelde valwildpercentages: GoereeOverflakkee 13%, Voorne 8%, Putten 10%, Hoeksche Waard 12%, Alblasserwaard (Oost en West) 3%, Duin- en Bollenstreek 6%. Omdat de aanrijdingen in de Alblasserwaard tot 2018 niet goed zijn geregistreerd, wordt voor dit gebied uitgegaan van het aanrijdingspercentage van 2018: 8%.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kon het college er redelijkerwijs van uitgaan dat de verkeersveiligheid in geding komt als het (landelijk gemiddelde) valwildpercentage van 5% wordt overschreden. Voor de grens van 5% is in het Faunabeheerplan het landelijke valwildpercentage dat in de “Leidraad verminderen aanrijdingen reeën” van (onder andere) de Dierenbescherming, Natuurmonumenten en de Zoogdiervereniging van januari 2017 (de Leidraad) is genoemd, als uitgangspunt genomen. In de Leidraad staat dat de geregistreerde aantallen aanrijdingen in Nederland rond 4.800 en 5.300 per jaar liggen terwijl de reeënpopulatie in Nederland mogelijk zo’n 100.000 behelst. De jaarlijkse sterfte in het verkeer bedraagt daarmee ongeveer 5% van de landelijke populatie, aldus de Leidraad.
5.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de beroepsprocedure over een vergelijkbare Wnb-ontheffing voor het beperken van de populatieomvang van het ree in Zeeland reeds geoordeeld dat bij de beoordeling of risico’s bestaan voor de verkeersveiligheid, aangesloten mag worden bij dit landelijke valwildpercentage. [2] De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. Gelet op de significante positieve relatie tussen het aantal bij de telling waargenomen reeën en het aantal geregistreerde aanrijdingen, is het verklaarbaar dat het doel om het aantal geregistreerde aanrijdingen terug te brengen tot het landelijke valwildpercentage gerelateerd is aan de populatieomvang. Met het hanteren van dit valwildpercentage wordt een balans gezocht tussen enerzijds het minimaliseren van het aantal aanrijdingen en anderzijds het behouden van een duurzame populatie reeën. Bovendien is voor gebieden waar nog ruimte is voor groei van de populatie in het Faunabeheerplan geen maximale populatie vastgesteld, maar een maximaal afschotquotum, dat groei van de populatie toelaat. In die gebieden wordt afschot uitsluitend toegestaan op schadelocaties, om de stand lokaal te verlagen. Daarnaast is voor ieder gebied een minimale populatie vastgesteld, waardoor een duurzame populatie behouden blijft.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Schade aan gewassen
6. Eisers betogen dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat in alle wildbeheereenheden een concrete dreiging van belangrijke schade aan gewassen is. In de motivering van de ontheffing worden voor een aantal wildbeheereenheden slechts enkele incidenten genoemd en voor andere wildbeheereenheden wordt in het geheel geen onderbouwing gegeven.
6.1.
Aan het in artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb gestelde vereiste van ernstige schade is volgens vaste rechtspraak voldaan indien is gebleken van een concrete dreiging van ernstige schade. Het college komt bij de invulling van het begrip "ernstige schade" en bij het bepalen of sprake is van een concrete dreiging daarvan, een zekere beoordelingsruimte toe. Uit het enkele gegeven dat een schadeveroorzakende diersoort en schadegevoelige gewassen in een gebied voorkomen, kan niet de conclusie worden getrokken dat belangrijke schade zich in die gebieden voordoet. Daarbij komt aan de schadehistorie belangrijke betekenis toe. [3] Er is niet vereist dat ernstige schade zich al heeft voorgedaan, maar een besluit waarbij een ontheffing is verleend, dient strikt noodzakelijk te zijn en op een nauwkeurige en treffende motivering te berusten. [4]
6.2.
Het college gaat uit van de onderbouwing van concreet dreigende schade in het Faunabeheerplan, dat een indicatie geeft van het optreden van schade in de toekomst. In het Faunabeheerplan worden daarbij verschillende aspecten betrokken, zoals het verwachte aantal reeën, de voor vraat- en veegschade door reeën gevoelige gewassen en de resultaten van eerder beheer. Schadegegevens ontbreken, omdat schade aangericht door reeën meestal niet wordt vergoed en daardoor niet wordt getaxeerd. Op verzoek van de Faunabeheereenheid is in 2019 een aantal taxaties uitgevoerd. Daaruit blijkt dat in de Hoeksche Waard (exclusief het Eiland van Dordrecht) en in de Alblasserwaard schade door reeën is vastgesteld, van respectievelijk € 2.500,-, € 83,- en € 3.446,-. In deze deelgebieden vertonen de recent gevestigde reeënpopulaties een sterke groei en heeft nog geen populatiebeheer plaatsgevonden. In de deelgebieden Goeree-Overflakkee, Voorne en het Eiland van Dordrecht (onderdeel van de Hoeksche Waard) wordt al jarenlang beheer uitgevoerd. Daar werd volgens het Faunabeheerplan voorheen wel schade geconstateerd, maar nu niet meer.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onder verwijzing naar het Faunabeheerplan voldoende nauwkeurig en treffend gemotiveerd dat zich een concrete dreiging van ernstige schade voordoet. De hoeveelheid schadegegevens is weliswaar beperkt, maar uit de taxaties uit 2019 blijkt dat in de deelgebieden waar nog geen populatiebeheer werd uitgevoerd, schade is aangericht door reeën, terwijl in de deelgebieden waar wél populatiebeheer werd uitgevoerd geen schade meer wordt getaxeerd. Op basis van deze gegevens heeft het college in redelijkheid kunnen vaststellen dat sprake is van een concrete dreiging van ernstige schade. [5]
6.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eisers wijzen verder op artikel 3.8, tweede lid, onder a, van de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland. Op grond van deze bepaling kan een faunabeheerplan slechts worden goedgekeurd als het schadeniveau in de hele provincie hoger ligt dan € 100.000,- per jaar. Daar is met betrekking tot het ree geen sprake van. Het goedkeuren van het faunabeheerplan is volgens eisers dan ook in strijd met deze beleidsregel.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet kan slagen. Dit artikel van de beleidsregel stelt immers eisen aan de goedkeuring van het faunabeheerplan en niet aan het verlenen van een ontheffing zoals hier aan de orde. Voor zover eisers bedoelen te betogen dat ‘ernstige schade’ als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb slechts optreedt als het schadeniveau in de hele provincie hoger ligt dan € 100.000,- per jaar, wijst de rechtbank op de toelichting bij de beleidsregel. Daarin is vermeld dat voor een aantal soorten, waaronder het ree, in ieder geval populatiebeheer aan de orde is, omdat zonder populatiebeheer voor deze soorten ongewenste situaties ontstaan.
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Andere bevredigende oplossingen
8. Eisers betogen dat een degelijke onderbouwing dat afschot strikt noodzakelijk is en dat andere maatregelen onvoldoende werken, ontbreekt. Uit de Leidraad blijkt volgens eisers dat het allesbehalve vanzelfsprekend is dat afschot de meest effectieve manier is om het aantal aanrijdingen terug te dringen.
8.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wnb volgt dat het bevoegd gezag het belang van de bescherming van de betrokken soort en het belang waarvoor een ontheffing wordt aangevraagd tegen elkaar zal moeten afwegen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden die in het concrete voorliggende geval aan de orde zijn. Daarbij wordt getoetst of er geen redelijke alternatieven aan de orde zijn en of door de ontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan de staat van instandhouding van de betrokken soorten. Als het doden van de betrokken dieren geheel of gedeeltelijk vermijdbaar is door het treffen van geschikte en proportionele mitigerende maatregelen, is het niet verlenen van de ontheffing, of het daarbij voorschrijven van dergelijke maatregelen, uitgangspunt. [6]
8.2.
In paragraaf 3.3 van het Faunabeheerplan zijn de diverse preventieve maatregelen die in Nederland of elders worden gebruikt beschreven. Het betreft een samenvatting van het onderzoeksrapport “De effectiviteit van maatregelen voor het reduceren van aanrijdingen met reeën” van Wageningen Environmental Research van maart 2019 (het WER-rapport). Daarin zijn de effectiviteit, praktische uitvoerbaarheid, duurzaamheid, overige effecten op natuur en landschap en de kosten beschreven van 19 maatregelen. In hoofdstuk 6 van het Faunabeheerplan is per wildbeheereenheid beschreven welke maatregelen zijn toegepast in de voorgaande beheerperiode. Bij het verweerschrift heeft het college een overzicht gevoegd van de maatregelen die sinds de inwerkingtreding van het Faunabeheerplan zijn toegepast en welke maatregelen de Faunabeheereenheid voornemens is om nog te nemen. Zo zijn er rasters geplaatst en uitgebreid, waarschuwingsborden en wildspiegels geplaatst, snelheidsverlagingen toegepast, er is bermbeheer uitgevoerd en er worden afspraken gemaakt om het aantal loslopende honden te beperken. Voor de uitvoering van die maatregelen is de Faunabeheereenheid vaak afhankelijk van derden, zoals Rijkswaterstaat, de provincie, gemeenten, waterschappen en terreinbeherende organisaties.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het Faunabeheerplan, het bij het verweerschrift gevoegde overzicht en de toelichting van het college ter zitting dat, naast afschot, verschillende preventieve maatregelen zijn en worden genomen, ook het door eisers genoemde bermbeheer en het verlagen van de verkeerssnelheid. Uit de in hoofdstuk 6 van het Faunabeheerplan genoemde cijfers over de periode 2012-2019 blijkt echter dat het aantal geregistreerde aanrijdingen en ander valwild onverminderd hoog blijft. Het college heeft toegelicht dat preventieve maatregelen niet altijd uitvoerbaar of effectief zijn en dat naast deze maatregelen ook afschot nodig is om de verkeersveiligheid tot een aanvaardbaar niveau te brengen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, beschrijft de door eisers genoemde Leidraad in zoverre een ideale situatie. De daarin voorgestelde maatregelen zijn in de praktijk niet altijd uitvoerbaar of effectief, bijvoorbeeld omdat het landschap daarvoor niet geschikt is. [7] In dit verband heeft het college onweersproken gesteld dat de leefgebieden van het ree in Zuid-Holland (met uitzondering van het duingebied) niet duidelijk zijn afgebakend, zoals op de Veluwe, waar meer gericht rasters kunnen worden geplaatst, wel het geval is. Eisers hebben dit niet betwist.
8.4.
Gelet op het vorenstaande heeft het college naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uiteengezet dat met alleen het treffen van preventieve maatregelen de verkeersveiligheid niet, dan wel onvoldoende is gediend. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er in dit geval geen andere bevredigende oplossing bestond dan ingrijpen in de populatieomvang van het ree.
8.5.
De rechtbank betrekt daarbij dat de Faunabeheereenheid bij het gebruik maken van de ontheffing overeenkomstig het Faunabeheerplan dient te handelen. Dit brengt met zich dat zij per geografische eenheid ernaar streeft het aantal aanrijdingen terug te brengen, tegelijkertijd ernaar streeft een minimale stand aan reeën niet te onderschrijden, en - tegelijk met het treffen van andere maatregelen - inzet op gericht afschot nabij risicovolle wegtrajecten of locaties. De Faunabeheereenheid controleert voorts de jaarlijks op te stellen werkplannen van de wildbeheereenheden, waarin wordt bepaald hoe de beoogde maatregelen worden toegepast, en beziet of die kunnen worden goedgekeurd.
8.6.
De situatie verschilt in zoverre niet wezenlijk van de situatie die ten grondslag lag aan voornoemde Wnb-ontheffing voor het beperken van de populatieomvang van het ree in Zeeland, die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019. De rechtbank ziet in het door eisers aangevoerde geen aanleiding om daar in deze zaak anders over te oordelen.
8.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Gebruik geweer rond zonsopgang en zonsondergang
9. Eisers stellen dat reeën voornamelijk actief zijn in de vroege ochtend, vlak voor en na zonsopgang, en aan het einde van de dag, vlak voor en na zonsondergang. Op deze tijdstippen is er nog weinig licht, waardoor het zicht voor automobilisten niet optimaal is. Bovendien vallen deze tijdstippen in de wintermaanden samen met de spits. Als een ree door afschot wordt opgejaagd en rond deze tijdstippen op de weg terecht komt, is er dus een groter risico op een aanrijding. Eisers betogen daarom dat afschot alleen tussen zonsopgang en zonsondergang zou mogen worden toegestaan en in de winter alleen in het weekend en na de ochtendspits en voor de avondspits.
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het geweer rond zonsopgang en zonsondergang tot een groter risico op een aanrijding leidt. Zij hebben deze stelling niet onderbouwd. Het college stelt daar tegenover dat het gebruik van het geweer een half uur voor zonsopgang en een half uur na zonsondergang nodig is, omdat reeën dan het meest actief zijn. Het college wijst erop dat de uitvoerders van het beheer het beheer zorgvuldig uitvoeren. Zij hebben tijdens hun opleiding geleerd om alleen in veilige situaties, met voldoende zicht, te schieten. De kans dat het ree of een eventueel aanwezig ander ree door het beheer wordt opgejaagd en daardoor de weg oversteekt, is gering. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting van het college te twijfelen.
9.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ruimte voor groei van de populatie
10. Eisers stellen dat er in wildbeheereenheden waar nog ruimte is voor groei van de populatie geen sprake is van een deugdelijke onderbouwing om over te gaan op proactief beheer. Hier zou alleen reactief afschot mogen worden toegestaan. Bovendien is onduidelijk waar de ‘schadelocaties’ liggen in deze wildbeheereenheden en wat de omvang daarvan is. Nu een begrenzing ontbreekt waar op gehandhaafd kan worden, is afschot dus in vrijwel de gehele wildbeheereenheid mogelijk.
10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat in drie van de zeven deelgebieden waarop de ontheffing ziet (Putten, Alblasserwaard West en Oost, Duin- en Bollenstreek), nog ruimte is voor groei van de populatie. Voor deze deelgebieden wordt jaarlijks een afschotquotum vastgesteld, dat ruim onder de jaarlijkse omvang van de nieuwe aanwas ligt. Afschot mag uitsluitend plaatsvinden bij de schadelocaties. Daaronder worden zowel de locaties verstaan waar de verkeersveiligheid in het geding is (langs wegen) als de locaties waar landbouwschade dreigt (bij en op percelen met landbouwgewassen). Het college heeft ter zitting toegelicht dat in deze deelgebieden op bepaalde plekken veel reeën aanwezig zijn en op andere plekken nog ruimte is voor groei van de populatie. Het afschotquotum is nodig om op de drukke plekken, daar waar onveilige of schadelijke situaties dreigen te ontstaan, in te kunnen grijpen.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de deelgebieden waar nog ruimte is voor groei van de populatie, een afschotquotum kon worden vastgesteld. Daarmee kunnen onveilige of schadelijke situaties op aandachtslocaties worden voorkomen en wordt tegelijkertijd geborgd dat de populatie in het betreffende gebied kan groeien. In het Faunabeheerplan is per deelgebied vermeld wat de belangrijkste locaties zijn en is op kaart aangegeven waar aanrijdingen hebben plaatsgevonden. De locaties waar reeën actief zijn kunnen echter gedurende de looptijd van het Faunabeheerplan wijzigen. Het is daarom niet mogelijk om, zoals eisers wensen, vooraf specifieke aandachtslocaties te begrenzen.
10.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Goede procesorde
11. Uit een oogpunt van een goede procesorde laat de rechtbank buiten beschouwing hetgeen eisers ter zitting hebben betoogd over de betrouwbaarheid van de voorjaarstellingen en het rekening houden met overige factoren die van invloed zijn op de populatie dan afschot. Er is niet gebleken van bijzondere redenen waarom eisers deze beroepsgronden eerst ter zitting konden aanvoeren. Het college is daardoor belemmerd om adequaat op de beroepsgronden te reageren, aangezien het complexe materie betreft.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de Wnb-ontheffing in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet natuurbescherming
Artikel 3.8
5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Artikel 3.10
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 3.17
1. Ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, verlenen gedeputeerde staten ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
b. in geval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom, of
3°. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang,
c. ingeval dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. om de redenen genoemd in onderdeel b;
2°. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen,
3°. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, en
4°. in het algemeen belang.
2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt verleend aan een faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan.
Artikel 3.26
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan het gebruik van het geweer, bedoeld in het eerste lid, worden uitgesloten of beperkt en kunnen regels worden gesteld over:
a. het geweer;
Besluit natuurbescherming
Artikel 3.16
1. Het is verboden een geweer ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de wet te gebruiken:
a. voor zonsopgang en na zonsondergang;
Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland
Artikel 3.8
2. Gedeputeerde Staten keuren een faunabeheerplan voor populatiebeheer goed, indien in het plan onderbouwd is dat zonder beheer van de populatie van de desbetreffende soort binnen vijf jaar na vaststelling van het faunabeheerplan:
a. er schade aan gewassen kan ontstaan met een totale omvang van meer dan € 100.000 per jaar in de gehele provincie Zuid-Holland;

Voetnoten

1.Valwildpercentage: het aantal geregistreerde aanrijdingen met reeën ten opzichte van het getelde aantal reeën tijdens de voorjaarstelling, gemiddeld over drie aaneensluitende jaren (2016 t/m 2018).
2.AbRvS 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3976, r.o. 5.3.
3.Zie AbRvS 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1534, r.o. 7.1 en Rechtbank Den Haag 20 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:14010, r.o. 7.22.
4.AbRvS 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1196, r.o. 3.1.
5.Vgl. AbRvS 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:36 en ECLI:NL:RVS:2017:37.
6.
7.AbRvS 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3976, r.o. 6.2.