ECLI:NL:RBNNE:2024:3654

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
22/3690
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van fysieke schade aan een woning ontstaan door aardbevingstrillingen als gevolg van de gaswinning in Groningen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag voor schadevergoeding voor mijnbouwschade. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen heeft in het besluit van 26 januari 2022 een vergoeding toegekend van € 11.112,81, waarvan € 10.361,12 als vergoeding van de schade. Eiser is het niet eens met de conclusie dat het bewijsvermoeden is weerlegd voor verschillende schades aan zijn woning, die hij toeschrijft aan aardbevingstrillingen als gevolg van gaswinning in Groningen. De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigden van het Instituut aanwezig waren, evenals deskundige D. Kiestra.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en legt uit hoe zij tot dit oordeel komt. Eiser heeft op 29 april 2021 een aanvraag gedaan voor schadevergoeding in verband met scheuren in zijn woning. De rechtbank concludeert dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, maar dat het Instituut dit bewijsvermoeden niet voldoende heeft weerlegd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor de schades 6, 27, 34 en 35 en kent een vergoeding toe van € 5.597,79, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 april 2021. Tevens wordt het Instituut veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van € 1.750,- en moet het griffierecht van € 184,- aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3690

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.W. IJland),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut)

(gemachtigden: mr. A.G. Sol en mr. R.A.M.H.W. Wierenga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag voor schadevergoeding voor mijnbouwschade.
1.1.
Het Instituut heeft in het besluit van 26 januari 2022 een vergoeding toegekend van € 11.112,81 (waarvan € 10.361,12 als vergoeding van de schade). Met het bestreden besluit van 3 oktober 2022 is het Instituut bij dit besluit gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, voorzien van een nader advies van 23 april 2024 van deskundige D. Kiestra van 10BE. Ook heeft het Instituut in beroep aanvullende schadecalculaties overgelegd. Na koppeling aan een raadsman op basis van de Subsidieregeling Mijnbouwschade Groningen is op 17 mei 2024 een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigden van het Instituut. Daarnaast is Kiestra als deskundige verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om schadevergoeding van fysieke mijnbouwschade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Weerlegging bewijsvermoeden
4. Eiser heeft op 29 april 2021 een aanvraag gedaan in verband met scheuren en ruimte in aansluitingen in zijn hoekwoning gelegen aan de Nienoordshaven 23 in Leek. Bij de inspectie van de woning op 26 augustus 2021 zijn 41 schades opgenomen, waarvan 9 voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen. Eiser is het niet eens met de conclusie dat het bewijsvermoeden is weerlegd voor de schades 6, 7, 9, 10, 11, 12 tot en met 14, 15, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 27 tot en met 30, 34, 35 en 37.
5. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als aan de hand van een adviesrapport wordt aangetoond dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [1]
Schade 12, 13, 14, 17, 19, 21, 28, 29, 30 en 37
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de vermeende thermische oorzaak van de geconstateerde schades 25 jaar na de bouw van de woning spontaan zou zijn ontstaan. Volgens eiser is veel aannemelijker dat de schade door trillingen is ontstaan.
6.1.
Als het gaat om schades 12, 13, 14, 17, 19, 21, 28, 29, 30 en 37 is volgens het bestreden besluit geen sprake van schades die 25 jaar na de bouw van de woning spontaan zijn ontstaan. In het bestreden besluit is daartoe verwezen naar het verslag van de hoorzitting van 12 juli 2022. Blijkens dit verslag heeft eiser verklaard dat twee jaar daarvoor (na aankoop) in de woning is geschilderd en dat ten tijde van het schilderen ook scheuren zichtbaar waren. Deskundige Kiestra heeft tijdens de hoorzitting naar voren gebracht dat over schades 12, 13, 14, 17, 19, 21, 28, 29, 30 en 37 heen is geschilderd. Het zijn volgens hem bestaande scheuren, waarbij de schilder niet de moeite heeft genomen om de scheuren te herstellen.
6.2.
Dat er bij aankoop reeds scheuren in de woning aanwezig waren blijkt ook uit de in het verweerschrift aangehaalde (en in het advies gekopieerde deel van de) verkoopbrochure. Hierin is melding gemaakt van enkele krimpscheuren in de in 1998 gebouwde woning. Er is geen verklaring van de vorige eigenaar waaruit blijkt dat de verkoopbrochure op dit punt anders moet worden uitgelegd en de schade op enigerlei wijze is te relateren aan de door eiser genoemde trillingen. [2] Verweerder mag meer waarde toekennen aan de verklaring van de verkoper in de verkoopbrochure, dan eiser als koper. Eiser woonde immers niet in de woning toen deze scheuren ontstonden.
6.3.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van scheuren die na 25 jaar zomaar zijn ontstaan. Eiser heeft ook overigens geen argumenten aangevoerd die kunnen afdoen aan de conclusies die het Instituut heeft getrokken naar aanleiding van het schadebeeld, het verslag van de hoorzitting en het nader advies.
6.4.
Daarmee resteert nog het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft foto’s overgelegd uit een rapport van D.O.G. (schade 10, 11, 31 en 34) en die afgezet tegen foto’s van schade 12, 19, 21 en 37.
6.4.1.
Het gelijkheidsbeginsel betreft het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Het is aan eiser om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie. Als sprake is van een gelijk geval is van belang dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat verweerder -omwille van het gelijkheidsbeginsel- een gemaakte fout moet herhalen. [3]
6.4.2.
Het Instituut stelt zich op het standpunt dat niet in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en heeft gewezen op verschillen tussen de woningen. Kiestra heeft verder uiteengezet dat de schades voor wat betreft positie en schadebeeld verschillend zijn ten opzichte van de schades bij de buren.
6.4.3.
Gelet op de door het Instituut gegeven uitleg, afgezet tegen hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat er sprake is van feitelijk en juridisch gelijke gevallen. Daarbij zij nog opgemerkt dat uit de foto’s uit het rapport van D.O.G. niet blijkt dat het hier (ook) om scheuren ging die door de koper zijn overgeschilderd, na een melding van krimpscheuren door de verkoper.
6.4.4.
De situatie is verder niet vergelijkbaar met de door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank van 4 oktober 2022, waarin de eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning -in tegenstelling tot zijn buurman- niets had gekregen. [4] Aan eiser is voor de vergoeding van de schade een bedrag toegekend van € 10.361,12. Verder wordt in het betoog geen grond gezien om te oordelen dat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden als herstel van schades die bij de koop zijn gepresenteerd als krimpscheuren niet door het Instituut worden vergoed als ware het mijnbouwschade.
Schade 7
7. Bij schade 7 gaat het om een enkelvoudige, verticale scheur op de overloop. In het nader advies is vermeld dat er sprake is van een uitvoeringsfout, door de afwerking van de wand over het kunststofprofiel aan te brengen. In het beroepschrift van 17 mei 2024 is niets gezegd over de gestelde uitvoeringsfout. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan het adviesrapport daar waar het gaat om deze schade.
Schade 10
8. Bij schade 10 gaat het om een enkelvoudige, horizontale scheur van 10 centimeter tussen twee deuren. In het nader advies is gewezen op een verwijderde wand, die haaks staat op de wand waar de twee deuren zich bevinden. In het beroepschrift van 17 mei 2024 is dit giswerk genoemd, zonder in te gaan op de bijgevoegde gegevens uit de bouwaanvraag. De rechtbank ziet ook hier onvoldoende aanleiding om te oordelen dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd.
Schade 6, 27, 34 en 35
9. Schade 6, 27, 34 en 35 zijn scheuren waarvan niet is gezegd dat er -na aankoop- overheen is geschilderd, maar wel zouden zijn gelegen in thermische werking.
9.1.
In de gronden van beroep is naar voren gebracht dat thermische werking geen evidente oorzaak is. Eiser vraagt zich af hoe de deskundige zo stellig kan zijn dat thermische werking de oorzaak is. In de op 17 mei 2024 ingediende gronden is naar voren gebracht dat in de bouwkundige wereld onbekend is hoe het verschil tussen een scheur veroorzaakt door trillingen en een scheur veroorzaakt door temperatuurswisselingen op basis van hun uiterlijk kan worden gezien.
9.2.
De rechtbank leest in het (herzien) adviesrapport vooral het mechanisme van thermische werking terug. In het (herzien) adviesrapport is niet uitgelegd op basis van welke uiterlijke kenmerken de waargenomen thermische scheuren duidelijk zijn te onderscheiden van trillingsscheuren. [5]
9.3.
Tijdens de hoorzitting is door Kiestra over schade 6 en 27 opgemerkt dat er
“ook doorbuiging van de vloeren heeft plaatsgevonden”en over 34 en 35 is opgemerkt dat er
“waarschijnlijk ook een spanningsveld vanuit de vloer aanwezig is.”
9.4.
In het nader advies is opnieuw uitgebreid ingegaan op het mechanisme van thermische werking. Er is daarnaast een berekening gemaakt, waarbij gebruik is gemaakt van een uitzettingscoëfficiënt van kalkzandsteen van 0,012. Nadat eiser in de gronden van 17 mei 2024 heeft betoogd dat deze 0,008 is, is ter zitting een stuk overgelegd om te onderbouwen dat de uitzettingscoëfficiënt ten tijde van de bouw 0,009 tot 0,012 was.
9.5.
Uit voorgaande begrijpt de rechtbank dat een eerder als autonoom aangeduide oorzaak, in bezwaar toch minder autonoom lijkt te zijn en moet worden aangevuld met andere oorzaken. Daarbij wordt de term
“waarschijnlijk”gebruikt. [6] De berekening die in beroep soelaas moet bieden blijkt, na het verweer van eiser, mogelijk te streng. Tot slot kan bij deze schade niet worden teruggegrepen op een verklaring van de verkoper over krimpscheuren.
9.6.
Alles overziend acht de rechtbank de gegeven uitleg, mede gelet op hetgeen eiser hiertegen in heeft gebracht, onvoldoende evident om het bewijsvermoeden te weerleggen.
9.7.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor zover is beslist over schades 6, 27, 34 en 35.
Schade 9, 11, 15, 18, 20, 22 en 24
10. Eiser heeft eerst in de op 17 mei 2024 ingediende gronden gesteld dat schade 9, 11, 15, 18, 20, 22 en 24 ook moeten worden vergoed.
10.1.
In het (herzien) adviesrapport is bij schade 9 gewezen op onvoldoende ondersteuning door een deugdelijke lateiconstructie. Bij schade 11, 15, 18, 20, 22 en 24 (bij aansluitingen van wanden) is gewezen op het ontbreken van een flexibele voeg en gesteld dat de aansluiting ten onrechte is dichtgemaakt met spacwerk.
10.2.
Eiser heeft in op 17 mei 2024 ingediende aanvullende gronden over schade 11, 15, 18, 20, 22 en 24 naar voren gebracht dat het waarschijnlijker is dat door aardbevingsschade spanningen zijn opgetreden die hier tot scheurvorming hebben geleid. Dat in dit geval de snelheden te gering zouden zijn geweest is volgens eiser niet gemeten.
10.3.
Het Instituut heeft een overzicht effectberekeningen op locatie overgelegd. Daarmee is -in lijn met het advies van het Panel van deskundigen van 22 januari 2019- voldoende rekening gehouden met mogelijke trillingssnelheden door bevingen.
10.4.
Eiser heeft voor het overige onvoldoende gesteld om af te kunnen doen aan de aangewezen oorzaak. Dat geldt ook voor schade 9.

Conclusie en gevolgen

11. Met betrekking tot het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit (schade 6, 27, 34 en 35) overweegt de rechtbank als volgt.
11.1.
Bij uitspraak van 1 december 2021 is door de ABRvS geoordeeld dat het Instituut het calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Aan de hand van de beroepsgronden moet worden beoordeeld of het calculatiemodel op juiste wijze is toegepast of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel en of er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken. [7]
11.2.
Partijen hebben ingestemd dat op basis van de in beroep overgelegde calculaties de schades worden begroot waarvan het bewijsvermoeden niet is weerlegd. De rechtbank zal begroten overeenkomstig deze calculaties en dit bedrag vermeerderen met de wettelijke rente. [8]
11.3.
Schade 6 (overloop) is gecalculeerd op een bedrag van € 2.310,03. Schade 27 (CV-ruimte) is gecalculeerd op € 707,93. Het (bij de niet in geschil zijnde schade 26) berekende bedrag voor sauswerk € 626,01 dient hierbij opgeteld te worden. Schade 34 en 35 (woonkamer) zijn gecalculeerd op bedragen van € 849,65 en € 1.104,17. Bij de toegewezen schade 33 is voorzien in sauswerk. Dit betekent dat de aanvullend toe te kennen vergoeding neerkomt op € 5.597,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 april 2021.
12. Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het Instituut moet deze vergoeding betalen. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft 2 proceshandelingen verricht (indienen beroepschrift en deelname zitting). Dit komt neer op een bedrag van € 1.750,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover is beslist over schades 6, 27, 34 en 35;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding voor schades 6, 27, 34 en 35
€ 5.597,79 bedraagt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 april 2021 tot en met de dag van betaling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- veroordeelt het Instituut in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van € 1.750,-;
- draagt het Instituut op om het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
2.Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 8 mei 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:1780, r.o. 2.18.3.
3.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:945.
4.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 4 oktober 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3576.
5.Zie ook de in bezwaar genoemde uitspraak van deze rechtbank van 25 september 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3324, r.o. 4.6.5.
6.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 10 februari 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:444, r.o. 7.5.
7.Zie de uitspraak van de ABRvS van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682, r.o. 65-67.
8.Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220.