ECLI:NL:RBNNE:2022:3576

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
22/106
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over schadevergoeding ten gevolge van mijnbouwactiviteiten en het gelijkheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 4 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor schadevergoeding ten gevolge van mijnbouwactiviteiten beoordeeld. Eiser, wonende in Meerstad, had op 27 november 2020 een aanvraag ingediend voor schadevergoeding, die door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder) op 2 september 2021 werd afgewezen. Eiser stelde dat de schade aan zijn woning was veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten en dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van zijn buren, die wel schadevergoeding hadden ontvangen. De rechtbank oordeelt dat, hoewel verweerder op basis van deskundigenadviezen een andere oorzaak voor de schade heeft kunnen aanwijzen, er in deze zaak in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een overduidelijke onevenredigheid tussen de behandeling van eiser en die van zijn naaste buren, die in vergelijkbare omstandigheden wel schadevergoeding hebben ontvangen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij de rechtbank de mogelijkheid biedt om de schadevergoeding opnieuw te beoordelen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/106

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit Meerstad, eiser

(gemachtigde: mr. C.R. van Stokkum),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigde: mr. S.O. Visch).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor schadevergoeding.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 2 september 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 november 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij het verweerschrift is een nader advies van 10 juni 2022, een addendum van 16 juni 2022 van R. Krijns van NIVRE en een verklaring van 17 juni 2022 van deskundige H. Bleeker van NIVRE overgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de deskundige van eiser, P.J. Vrieling van Vergnes Expertise B.V., de gemachtigde van verweerder en de onafhankelijke deskundige van NIVRE, R. Krijns.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de door eiser gedane aanvraag om schadevergoeding ten gevolge van mijnbouwactiviteiten, aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hoewel de rechtbank tot de conclusie komt dat verweerder op basis van deskundigenadviezen een andere autonome oorzaak voor de schade heeft kunnen aanwijzen, waarmee het bewijsvermoeden is weerlegd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in deze zaak in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels en beleidsregels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.1.
Eiser heeft op 27 november 2020 een aanvraag ingediend voor vergoeding van schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten aan zijn woning te Meerstad, [adres]. Eiser heeft daarbij gekozen voor de aannemersvariant. De ingeschakelde aannemer heeft de woning van eiser op schade beoordeeld. De bevindingen van de aannemer zijn vastgelegd in een opnameverslag. Deskundige S. van den Berg (hierna: Van den Berg) van NIVRE heeft op basis van het opnameverslag een adviesrapport opgemaakt.
4.2.
In het adviesrapport van Van den Berg is – hier samengevat – gerapporteerd dat 12 schades zijn geconstateerd en wordt geadviseerd om geen schadevergoeding toe te kennen. Voor alle schades is een autonome oorzaak aangewezen. Volgens Van den Berg is sprake van werking door wisselingen van temperatuur en luchtvochtigheid. De wand is opgebouwd uit wandhoge bouwelementen. De verticale scheuren zijn ontstaan door onderlinge werking en slechte onderlinge verlijming van de bouwelementen. Door de slechte verlijming is ter plaatse van de naad een scheur in het spackwerk ontstaan, omdat het spackwerk de beweging van de bouwelementen aan weerszijden van de naad niet kan volgen. Volgens Van den Berg is de schade niet veroorzaakt of verergerd door trillingen. De hoogst opgetreden trillingssnelheid is 7,94 mm/s (Overschrijdingskans 1%), waardoor het onwaarschijnlijk is dat trillingen van invloed zijn geweest op de geconstateerde schades.
4.3.
Op 1 september 2021 heeft verweerder in het primaire besluit de gevraagde schadevergoeding afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van Van den Berg.
4.4.
Eiser heeft op 11 september 2021 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser stelt dat de grootte van scheuren in de woning sinds de beving van 22 mei 2019 is toegenomen. Eiser wijst verder op de naaste buren in dezelfde twee-onder-één-kap-woning op [adres], gebouwd van dezelfde bouwmaterialen en door dezelfde aannemer, die wel een schadevergoeding hebben ontvangen. Eiser had ook daarom een schadevergoeding moeten ontvangen.
4.5.
Tijdens de bezwaarfase heeft deskundige R. Krijns (hierna: Krijns) van NIVRE op 3 november 2021 een aanvullend adviesrapport opgesteld. Krijns is daarbij ingegaan op het bezwaarschrift, in het bijzonder op de bij de naaste buren geconstateerde schades. Volgens Krijns had de deskundige die bij de buren de schades heeft beoordeeld in eerste instantie voor alle schades een autonome oorzaak aangewezen. In het herziene adviesrapport kon destijds echter niet worden uitgesloten dat de schade zou zijn verergerd door trillingen, waardoor alsnog enkele schades zijn vergoed. Hoewel volgens Krijns de bij eiser geconstateerde schades 1, 2, 3, 4, 5, 7, 10, 11 en 12 vergelijkbaar zijn met de bij de buren op [adres] geconstateerde schades, kon in het geval van eiser de verergering van de schade door trillingen wel worden weerlegd. Gebleken is dat de maximaal opgetreden trillingssnelheid van 7,89 mm/s (Overschrijdingskans 1%) beneden de waarde van 8,5 mm/s (Overschrijdingskans 1%) voor een niet-gevoelig gebouw is gebleven.
4.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder heeft verwezen naar de adviesrapporten van de ingeschakelde deskundigen. Van den Berg heeft voor alle schades een autonome oorzaak aangewezen. Ook kunnen de schades niet zijn veroorzaakt of verergerd door trillingen, gelet op de ter plaatse opgetreden trillingssnelheden. In de bezwaarfase is door deskundige Krijns nader onderzoek gedaan, waarbij hij tot dezelfde conclusie is gekomen. De omstandigheid dat de buren in het verleden een schadevergoeding hebben ontvangen, doet volgens verweerder niet af aan het uitgevoerde onderzoek van de deskundigen en de door hen getrokken conclusies in de zaak van eiser.
5. Ter zitting is gebleken dat schades 6, 8 en 9 niet in geschil zijn. Over de beroepsgronden tegen het weerleggen van het bewijsvermoeden door verweerder van schade 1, 2, 3, 4, 5, 7, 10, 11 en 12 overweegt de rechtbank het volgende.
5.1.
Verweerder dient aannemelijk te maken of met een voldoende grote mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd, en zo ja, waardoor de schade is ontstaan of verergerd. Het bewijsvermoeden wordt niet weerlegd geacht als het weliswaar aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar onvoldoende zekerheid kan worden gegeven over de vraag waardoor de schade wel is ontstaan of verergerd.
5.2.
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waaronder de uitspraak van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies worden uitgaan, tenzij door de belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies, de begrijpelijkheid van de in het advies naar voren gebracht redenering of het aansluiten van de conclusies daarop, naar voren zijn gebracht.
5.3.
Eiser voert in het beroepschrift – hier kort samengevat – aan dat verweerder het bewijsvermoeden niet deugdelijk heeft weerlegd. Eiser heeft daarbij gewezen op een contra-expertise van Vergnes Expertise B.V., opgesteld door de heer P.J. Vrieling (hierna: Vrieling). Volgens Vrieling is bij de schades 1, 2, 3, 4, 5, 7, 10, 11 en 12 sprake van metselblokken, die in halfsteensverband worden gemetseld, waardoor scheurvorming, als gevolg van werking en een slechte verlijming, niet enkel verticaal kan plaatsvinden. Ook is het niet mogelijk dat de lengte van de scheuren langer is dan de lengte van de metselblokken. Bovendien zou bij werking en slechte verlijming het achterliggende metselwerk zichtbaar moeten zijn in de scheurvorming, terwijl dit niet het geval is. Ook is slechte verlijming niet vast te stellen, aangezien dit niet zichtbaar is.
5.4.
Vrieling heeft ter zitting toegelicht dat, mochten de scheuren door onvoldoende verlijming zijn ontstaan, de scheur het halfsteensmetselverband zou moeten volgen, terwijl dat patroon niet zichtbaar is bij de in geschil zijnde schades. Daarom is er geen sprake van slechte verlijming. Dat schades 3, 10 en 12 doorlopen over meerdere verdiepingen, duidt ook niet op een slechte verlijming, aldus Vrieling. Verder hadden krimpscheuren zich eerder moeten openbaren, aangezien krimp van materialen een constant doorlopend effect is. In dit geval zijn de scheuren pas later ontstaan.
5.5.
Verweerder heeft in het beroepschrift – hier kort samengevat – uiteengezet dat de bij de voorbereiding van het bestreden besluit ingeschakelde deskundigen een andere uitsluitende oorzaak voor de schades hebben aangewezen. Het nader advies en nader advies addendum van Krijns bevestigen dit, aldus verweerder. Krijns zet hierin uiteen dat de scheur in de wandafwerking ter plaatse van de achterliggende naad ontstaat, omdat op die plek de aansluitende lijmblokken door onvoldoende verlijming door onderlinge werking afzonderlijk krimpen en uitzetten. De scheur stopt niet bij de verticale naad van de lijmblokken, omdat aldaar in het breedtevlak van de wand scheurvorming optreedt. Kenmerk van de scheurvorming is dat deze zich manifesteert als rechte, verticale, lichte scheurvorming in de afwerking van de wand. Bij onvoldoende afgewerkte lijmblokken is de kans groot dat de scheur langer zal worden door de werking van het bouwdeel als geheel.
5.6.
Ter zitting is door Krijns toegelicht dat de muur is opgebouwd uit losse elementen van kalksteen en dat die aan elkaar worden verlijmd om van de muur één geheel te maken. Dit gebeurt in halfsteensverband. De afzonderlijke elementen en de wand als geheel, is onderhevig aan werking. In de afwerklaag van spackwerk ontstaan daardoor rechte scheuren, die langer kunnen zijn dan enkel het blok kalksteen.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft onafhankelijk deskundige Krijns met voldoende grote mate van zekerheid op inzichtelijke en deugdelijke wijze een andere uitsluitende oorzaak voor de schades aangewezen. Vastgesteld is dat de scheur zich bij werking niet beperkt tot enkel de lijmnaad van de afzonderlijke kalksteenelementen. De scheur kan ook verder verticaal (recht)door lopen, vanwege de werking van de muur als geheel en de spacklaag die daardoor ook onderhevig is aan werking. Een scheur die te relateren zou zijn aan trillingen ten gevolge van mijnbouwactiviteiten, zou een grilliger effect hebben. Verder is het, gelet op de ter plaatse opgetreden trillingssnelheden, voldoende aannemelijk dat de schade niet kan zijn veroorzaakt of verergerd door trillingen. De maximaal opgetreden trillingssnelheid van 7,89 mm/s (Overschrijdingskans 1%) ligt onder de genoemde waarde uit de Praktische Uitwerking voor een niet-gevoelig gebouw van 8,5 mm/s (Overschrijdingskans 1%). Het betoog van Vrieling, dat de slechte verlijming niet kan worden beoordeeld omdat dat niet zichtbaar is, dat het scheurpatroon enkel de lijmnaad volgt en dat nader onderzoek had moeten worden verricht naar de klimatologische invloeden op de werking, zijn onvoldoende concreet om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de door de deskundigen van verweerder gedane onderzoeken en de daaruit getrokken conclusies. Van verweerder hoeft niet te worden verwacht dat voor 100% (wetenschappelijke) zekerheid een andere oorzaak voor de schade wordt gevonden (ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631). Verweerder mocht zich daarom bij de besluitvorming op de door deskundigen Krijns en Van den Berg opgestelde adviezen baseren. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
6. De beroepsgrond dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel slaagt wel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
6.1.
Eiser voert aan dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van zijn naaste buren op [adres] en zijn overburen op [adres], die beide een schadevergoeding hebben ontvangen. Eiser stelt dat sprake is van gelijke woningen, zeker ten aanzien van de naaste buren die met eiser onder een twee-onder-één-kap wonen. Ook stelt eiser dat sprake is van gelijksoortige schades, waarbij eiser het schaderapport van de overburen op [adres] heeft overgelegd. Eiser wijst in zijn betoog voorts op twee uitspraken van deze rechtbank (21 juni 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2094 en 25 mei 2022 (ECLI:NL:RBNNE:2022:2093) die volgens eiser ook in deze zaak van belang zijn. Eiser stelt daarbij dat in Meerstad op een woningtotaal van 710 woningen, in totaal 96 aanvragen zijn toegewezen en wijst daarbij op de Postcodetabellen bij het jaarverslag 2021 van verweerder. Volgens eiser had verweerder hem, gelet op al de door eiser genoemde omstandigheden, een met de naaste buren en overburen vergelijkbare schadevergoeding moeten toekennen.
6.2.
Verweerder betoogt dat niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. De woning van de overburen op [adres] is een andere woning met andere eigenschappen. Bovendien is een verschil in uitkomst van verschillende beoordelingen inherent aan de toepassing van het bewijsvermoeden. Indien het bewijsvermoeden niet kan worden weerlegd, dient nou eenmaal de schade vergoed te worden, aldus verweerder.
Verder geldt sinds 1 juli 2021 de Praktische Uitwerking, waarbij verweerder naar eigen zeggen uit gaat van een uniformer beoordelingskader dan voorheen het geval was. Dit leidt in bepaalde situaties tot uiteenlopende beoordelingen. Verweerder geeft aan dat het bij de woning van de naaste buren op [adres] inderdaad gaat om een woning met gelijke eigenschappen als de woning van eiser. Echter, deskundige H. Bleeker, die destijds de schade bij de buren op [adres] heeft beoordeeld, heeft verklaard dat, mocht de schadeaanvraag van de buren op [adres] in het nieuwe beoordelingskader zijn beoordeeld, alle schades in het kader van dit nieuwe beoordelingskader weerlegd zouden kunnen worden. Hieruit volgt volgens verweerder dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, mede omdat volgens verweerder een gemaakte fout in het verleden niet hoeft te worden herhaald. Verweerder betwist voorts het betoog van eiser dat op basis van evenredigheid exact dezelfde schadevergoeding toegekend zou moeten worden als aan de buren is toegekend. Verder stelt verweerder dat, gelet op de Postcodetabellen, er, naast de door eiser genoemde toekenningen, ook diverse schadeaanvragen in Meerstad zijn afgewezen. Van een heel uitzonderlijk geval is volgens verweerder geen sprake.
6.3.
De eerste vraag die aan de rechtbank voorligt is of er sprake is van feitelijk en juridisch gelijke gevallen. De rechtbank is van oordeel dat daarvan ten opzichte van zowel de overburen op [adres] als de naaste buren op [adres] en woonachtig onder dezelfde twee-onder-een-kapwoning als eiser, geen sprake is. Ten aanzien van de woning van de overburen op [adres] staat voor de rechtbank vast dat dat een andere woning met andere eigenschappen betreft dan de woning van eiser, zodat daarom al geen sprake kan zijn van feitelijke overeenkomsten. Ten aanzien van de woning van de naaste buren op [adres] komt de rechtbank feitelijk tot een ander oordeel. De rechtbank wijst in dit verband op de bevindingen van onafhankelijk deskundige Krijns die in zijn rapport expliciet heeft aangegeven dat de bij eiser geconstateerde schades 1, 2, 3, 4, 5, 7, 10, 11 en 12, feitelijk vergelijkbaar zijn met die van de naaste buren op [adres]. Verweerder heeft bovendien aangegeven dat het bij de woning van de naaste buren op [adres] gaat om een woning met gelijke eigenschappen als de woning van eiser. In die zin is er ten opzichte van de naaste buren van eiser derhalve wel sprake van feitelijke overeenkomsten. De vraag is echter of er naast de feitelijke overeenkomsten ook juridische overeenkomsten zijn die maken dat moet worden geoordeeld dat sprake is van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een juridisch onderscheid tussen eiser en zijn over- en naaste buren, welk onderscheid een rechtstreeks gevolg is van de regelgeving zoals neergelegd in de Tijdelijke wet Groningen en het door verweerder vastgestelde bewijsbeleid dat regelt onder welke omstandigheden het wettelijk bewijsvermoeden is weerlegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft over het bewijsbeleid van verweerder geoordeeld dat verweerder dat beleid mag hanteren (ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631). In het geval van eiser heeft verweerder het bewijsvermoeden op deugdelijke wijze weerlegd als gevolg waarvan eisers aanvraag om schadevergoeding is afgewezen. In het geval van de naaste buren en de overburen heeft verweerder het wettelijke bewijsvermoeden niet weerlegd, als gevolg waarvan aan deze buren wel schadevergoeding is toegekend. Derhalve is geen sprake van juridisch gelijke gevallen.
6.4.
De rechtbank overweegt verder dat nu sprake is van ongelijke gevallen niet zonder meer kan worden geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De rechtbank is van oordeel dat het adagium dat ongelijke gevallen ongelijk moeten worden behandeld, naar mate van hun ongelijkheid, dient te gelden. In dat verband kan een ongelijke behandeling van ongelijke gevallen in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, wanneer sprake is van een overduidelijke onevenredigheid tussen het verschil in behandeling en de tussen de gevallen bestaande verschillen. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in deze zaak van eiser, vergeleken met de situatie van zijn naaste buren op [adres], sprake is. Daarvoor acht de rechtbank van betekenis dat eiser en zijn naaste buren onder dezelfde twee-onder-een-kap wonen en dat er qua woning en scheuren sprake is van feitelijke overeenkomsten. De ongelijkheid bestaat louter juridisch, namelijk in het in het geval van eiser, weerlegd hebben van het wettelijk bewijsvermoeden. De rechtbank acht voorts van betekenis dat verweerder heeft erkend dat in het geval van eisers naaste buren het bewijsvermoeden ook weerlegd had kunnen worden, maar dat dit destijds niet is gebeurd. Verweerder stelt in dit verband dat dit niet tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan leiden, omdat een gemaakte fout in het verleden niet hoeft te worden herhaald. De rechtbank kan in deze zaak, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit concrete geval, het standpunt van verweerder niet volgen. De rechtbank is van oordeel dat nu sprake is van een twee-onder-een kap woning, de ongelijke behandeling zeer schrijnend is, mede gezien de omstandigheid dat in zekere zin sprake is geweest van onzorgvuldig handelen ten aanzien van het niet weerlegd hebben van het bewijsvermoeden bij de naaste buren. Dat de deskundige heeft verklaard dat, mocht de schadeaanvraag van de buren op [adres] in het nieuwe beoordelingskader zijn beoordeeld, alle schades in het kader van dit nieuwe beoordelingskader weerlegd zouden kunnen worden, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat de door de ongelijke behandeling aangetaste belangen groot zijn, zowel financieel als in de sociale context bezien, nu het gaat om naaste buren die beide onder dezelfde twee-onder-een-kapwoning wonen. Gelet op al deze bijzondere omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een overduidelijke onevenredigheid tussen het verschil in behandeling en de tussen de gevallen bestaande verschillen. Daarom dient in dit concrete geval naar het oordeel van de rechtbank meer gewicht te worden toegekend aan het gelijkheidsbeginsel dan aan de belangen die door de regelgeving worden gediend. Dit alles leidt tot de conclusie dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel, ten opzichte van de naaste buren op [adres], slaagt.
6.5.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om in dit verband nog nader in te gaan op de situatie ten opzichte van de overburen op [adres]. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om nog in te gaan op het betoog van eiser aangaande het aantal toegekende schadevergoedingen in hetzelfde postcodegebied en welke gevolgen dit in deze zaak zou moeten hebben.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd.
7.2.
De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het geschil definitief te beslechten. De rechtbank zal verweerder opdragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarmee wordt aan verweerder de mogelijkheid geboden om eerst zelf te beoordelen welke schadevergoeding in de zaak van eiser passend is. De rechtbank is van oordeel dat het eerst aan een bestuursorgaan is om te bezien welk beleid in dit verband dient te gelden.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht en de door hem gemaakte proceskosten aan hem betalen. De proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 1.518,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Ook de kosten voor het inschakelen van de deskundige Vergnes moeten worden vergoed (€ 689,60 en € 459,80 totaal € 1.149,40). De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de hoogte van het gefactureerde bedrag te twijfelen en acht het bedrag redelijk.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder IMG het griffierecht van € 184 aan eiser vergoedt;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.667,40 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Wet en regelgeving

Burgerlijk wetboek
Artikel 6:177a
Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
De benadeelde kan zich slechts beroepen op het vermoeden, bedoeld in het eerste lid, indien hij de exploitant, bedoeld in artikel 177 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005289/2022-07-01), op diens verzoek de relevante bescheiden betreffende het gebouw of werk ter inzage geeft indien hij daarover beschikt, en de exploitant genoegzaam gelegenheid geeft de schade te onderzoeken.