Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 juli 2024 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de Staatssecretaris.
Inleiding
Feiten
Geschil
Beoordeling door de rechtbank
dezeprocedure niet in het voordeel van eiser kunnen uitpakken. De rechtbank ziet daarin namelijk geen juridisch aanknopingspunt om de inspecteur in deze zaak die gaat over de premieheffing op te dragen om (opnieuw) contact te leggen met de SVB. Dit novum moet immers worden ingebracht in de sociale zekerheidskolom, bijvoorbeeld in de procedure zoals die bij de Raad is gevoerd, omdat de Raad als hoogste bestuursrechter op het terrein van de sociale verzekeringen als enige bevoegd is zijn uitspraak over de A1-verklaring naar aanleiding van een novum te herzien. Pas als de Raad vaststelt dat de A1-verklaring en de daarop betrekking hebbende uitspraak onjuist waren, brengt de strekking van artikel 19 van verordening (EG) nr. 987/2009 [5] (de toepassingsverordening) mee dat ook de belastingrechter zijn uitspraak op verzoek van een partij met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan herzien. [6] Oftewel: de rechtbank vindt dat eiser met zijn verzoek bij het verkeerde loket is. Hij moet eerst in de sociale zekerheidskolom de eerder gedane, inmiddels onherroepelijke uitspraken trachten te laten herzien. Als dat lukt, zal de belastingrechter dat daarna volgen.
fundamenteelgrondrecht. De Hoge Raad noemt hierbij immers de fundamentele rechten die te maken hebben met de identiteit van de persoon van de belastingplichtige. Dat is in het geval van eiser anders: zijn aangifte is namelijk uitgeworpen omdat hij
als rijnvarende aan het werk is. Dat een belastingplichtige aan het werk is als een rijnvarende, is geen zuiver persoonskenmerk dat op één lijn te stellen is met bijvoorbeeld geloofsovertuiging of geaardheid. Hoewel het vast staat dat deze groep een ander (intensiever) toezicht ten deel valt dan andere belastingplichtigen, is die vaststelling alleen niet genoeg voor de conclusie dat de inspecteur ook discrimineert
op een verboden manier. In dit verband heeft de inspecteur onderbouwd waarom dit intensievere toezicht op rijnvarenden als groep wordt losgelaten. Deze belastingplichtigen zitten allen in een fiscaal technisch ingewikkelde situatie die niet enkel nationaal, maar ook internationaal en soms zelfs supranationaal van aard is. Daarnaast speelt zowel de belastingwet- en regelgeving als de premieproblematiek een grote rol. In de hoeveelheid procedures die door deze relatief kleine groep zijn gevoerd – én gelet op de afloop van deze procedures – ziet de rechtbank voor de inspecteur voldoende rechtvaardiging om deze groep (als geheel en louter en alleen omdat het rijnvarenden zijn) aan extra controles te onderwerpen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur hiermee niet in strijd komt met de door de Hoge Raad geschetste algemene uitgangspunten.