ECLI:NL:RBNNE:2024:2958

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
21/1520
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een rijnvarende in dienst van een Liechtensteinse werkgever

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een rijnvarende, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser was in het eerste halfjaar van 2016 in dienst van een Liechtensteinse werkgever en verzocht om vrijstelling van de premies voor de Nederlandse volksverzekeringen. De inspecteur verleende deze vrijstelling niet, wat leidde tot een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De rechtbank oordeelt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter gebonden zijn aan de A1-verklaring die door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is afgegeven, waarin het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is verklaard. Eiser heeft nieuwe informatie ingebracht, maar de rechtbank stelt vast dat deze informatie in de sociale zekerheidskolom moet worden ingebracht en niet in de fiscale kolom. Eiser stelt dat hij gediscrimineerd wordt omdat zijn aangifte altijd aan extra controles wordt onderworpen, maar de rechtbank oordeelt dat dit geen schending van het discriminatieverbod oplevert. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is, en dat de aanslag en belastingrentebeschikking in stand blijven. Eiser heeft recht op een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure, die door zowel de inspecteur als de rechtbank is veroorzaakt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1520

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/kantoor Eindhoven, de inspecteur
(gemachtigde: mr. [naam] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de Staatssecretaris.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 april 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2016 met dagtekening 29 maart 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.716. Eiser is daarbij geen vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen verleend. Tegelijk met dit besluit heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van € 220 aan belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk toegewezen. De inspecteur heeft daarbij de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens premie-inkomen) van € 33.069 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd naar € 196.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiser en de inspecteur hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [naam] .

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde heel 2016 in Nederland.
2.2.
Eiser is gedurende de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 in dienst geweest van een Liechtensteinse werkgever, [X AG] . Van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016 was eiser in dienst van een Nederlandse werkgever, V.O.F. [A] .
2.3.
Eiser werkte in 2016 voor beide werkgevers als lid van de dekbemanning op een binnenvaartschip “ [A] ” (het schip) dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn. Het schip is eigendom van V.O.F. [A] en staat in Nederland geregistreerd.
2.4.
Ten behoeve van het schip is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat een zogenaamde Rijnvaartverklaring afgegeven aan de in Nederland gevestigde exploitant van het schip.
2.5.
[X AG] heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) verzocht om een verklaring af te geven op grond waarvan zij met ingang van 1 januari 2016 de Liechtensteinse sociale verzekeringswetgeving toe zou moeten passen. Op 9 maart 2018 heeft de SVB een A1-verklaring afgegeven voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 waarbij het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is verklaard (de A1-verklaring). De A1-verklaring staat onherroepelijk vast, nadat daarover in de sociale zekerheidskolom geprocedeerd is tot en met de Hoge Raad. [1] Het Liechtensteinse bestuursorgaan belast met de inning en uitkering van sociale verzekeringen heeft het bezwaar dat zij tegen deze A1-verklaring had gemaakt, ingetrokken.
2.6.
Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan. Daarin heeft hij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 33.716. Dit is als volgt opgebouwd:
loon uit tegenwoordige dienstbetrekking (Nederland) € 18.972
buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 16.246
(aandeel) inkomsten uit eigen woning € 1.502 -/-
Verder heeft eiser bij de aangifte verzocht om vrijstelling van de premies voor de Nederlandse volksverzekeringen voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016.
2.7.
Bij brieven van 20 augustus 2018, 12 september 2018 en 28 januari 2019 heeft de inspecteur eiser verzocht om informatie aan te leveren met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2016. De inspecteur heeft in dit verzoek onder meer gevraagd om de maandelijkse loonopgaven en de jaaropgaven voor het jaar 2016. Op dit verzoek heeft eiser niet gereageerd.
2.8.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 de verzochte premievrijstelling niet verleend en de premie volksverzekeringen vastgesteld op een bedrag van € 9.490.
2.9.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016. Tijdens de behandeling van het bezwaarschrift heeft de inspecteur wederom verzocht om toezending van de maandelijkse loonopgaven en de jaaropgaven voor het jaar 2016. Bij brief van
21 februari 2020 is eiser aan dit verzoek tegemoetgekomen.
2.10.
De inspecteur is gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetgekomen. Hierbij heeft de inspecteur de werkkostenregeling (wkr) op grond van artikel 3.84, tweede lid van de Wet IB 2001 op verzoek van eiser overeenkomstig toegepast. Daarnaast is het loon dat in de aangifte abusievelijk in Zwitserse franken was vermeld, omgerekend naar euro’s. Het belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens premie-inkomen, is vervolgens vastgesteld op € 33.069 en de te betalen premie volksverzekeringen op € 9.308. In de bezwaarfase heeft de inspecteur geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat de inspecteur van mening was dat de herziening van de aanslag niet heeft plaatsgevonden wegens een onrechtmatigheid die aan hem te wijten is.

Geschil

3. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft de inspecteur ten onrechte geen vrijstelling verleend voor de premies voor de Nederlandse volksverzekeringen voor de periode van
1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016?
b. Kan eiser een beroep doen op de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (de regeling)? [2]
c. Heeft de inspecteur in strijd met het discriminatieverbod gehandeld door de aangifte van eiser uit te werpen?
d. Heeft de inspecteur ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend in de bezwaarfase?
4. Eiser beantwoordt de bovenstaande vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser ongegrond is, omdat:
a. eiser niet in aanmerking komt voor een vrijstelling voor de premies voor de Nederlandse volksverzekeringen over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016, nu er een geldige (onherroepelijke) A1-verklaring over diezelfde periode ligt waarin de Nederlandse wetgeving als de toepasselijke wetgeving is aangewezen;
b. eiser geen beroep kan doen op de regeling, omdat die regeling niet ziet op Liechtensteinse premies over 2016;
c. de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met het discriminatieverbod;
d. de inspecteur geen proceskostenvergoeding hoefde toe te kennen in de bezwaarfase.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Komt eiser in aanmerking voor een vrijstelling voor de Nederlandse premies?
6.1.
Eiser stelt dat hij geen substantiële werkzaamheden heeft verricht in Nederland en dus op grond van artikel 13 van de verordening (EG) nr. 883/2004 [3] (de basisverordening) niet premieplichtig is in Nederland. De inspecteur heeft volgens eiser, nu hij zelfstandig onderzoek heeft gedaan naar de werkzaamheden van eiser in Nederland waaruit nieuwe informatie naar voren is gekomen, de verplichting om de juistheid van de afgegeven A1-verklaring ook materieel te beoordelen. Eiser heeft namelijk een getuigenverklaring overgelegd én een boordboek waaruit blijkt dat eiser geen ‘substantiële werkzaamheden’ in Nederland heeft verricht. Weliswaar is er een onherroepelijke A1-verklaring, maar deze nieuwe informatie (novum) had de SVB nog niet gezien. De inspecteur kan daarom, volgens eiser, nu niet zonder meer afgaan op de afgegeven A1-verklaring en de inspecteur zou opnieuw met de SVB afstemming hierover moeten zoeken.
6.2.
De inspecteur stelt dat zowel hij als de belastingrechter zijn gebonden aan de afgegeven, onherroepelijke A1-verklaring. Bovendien stelt de inspecteur dat het overgelegde boordboek de conclusie niet kan rechtvaardigen dat eiser geen substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Het boordboek is namelijk volgens de inspecteur een onzuivere registratie van de werktijden.
6.3.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Vast staat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, aan eiser een A1-verklaring heeft afgegeven voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016, waarin het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is verklaard (zie 2.5.). Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de verklaring in stand te laten, heeft de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard en de Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in hoger beroep die uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het daartegen ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad ongegrond verklaard (zie 2.5.). De A1-verklaring is ook niet ingetrokken of ongeldig verklaard.
6.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit rechtspraak van de Hoge Raad [4] volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring, zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. In dit geval staat de A1-verklaring bovendien onherroepelijk vast, maar zelfs dat is volgens de Hoge Raad niet nodig. De rechtbank is in deze zaak dus gebonden aan de A1-verklaring zoals die er nu eenmaal ligt en komt daarom niet toe aan de inhoudelijke toets of eiser, zoals door zijn gemachtigde gesteld, een substantieel deel in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de basisverordening. Dat heeft eenvoudigweg te maken met de harde knip die de Hoge Raad in de aangehaalde rechtspraak heeft aangebracht tussen de sociale zekerheidskolom en de fiscale kolom. De rechtbank ziet geen mogelijkheid of rechtsgrond om deze rechtspraak van de Hoge Raad naast zich neer te leggen.
6.5.
Ten aanzien van het standpunt van eiser dat met het novum rekening gehouden moet worden, overweegt de rechtbank als volgt. Ook uitgaande van het geval inderdaad (ook in juridische zin) sprake zou zijn van een novum dat van belang was voor de inhoudelijke beoordeling of eiser substantiële werkzaamheden heeft verricht in Nederland, zou dat in
dezeprocedure niet in het voordeel van eiser kunnen uitpakken. De rechtbank ziet daarin namelijk geen juridisch aanknopingspunt om de inspecteur in deze zaak die gaat over de premieheffing op te dragen om (opnieuw) contact te leggen met de SVB. Dit novum moet immers worden ingebracht in de sociale zekerheidskolom, bijvoorbeeld in de procedure zoals die bij de Raad is gevoerd, omdat de Raad als hoogste bestuursrechter op het terrein van de sociale verzekeringen als enige bevoegd is zijn uitspraak over de A1-verklaring naar aanleiding van een novum te herzien. Pas als de Raad vaststelt dat de A1-verklaring en de daarop betrekking hebbende uitspraak onjuist waren, brengt de strekking van artikel 19 van verordening (EG) nr. 987/2009 [5] (de toepassingsverordening) mee dat ook de belastingrechter zijn uitspraak op verzoek van een partij met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan herzien. [6] Oftewel: de rechtbank vindt dat eiser met zijn verzoek bij het verkeerde loket is. Hij moet eerst in de sociale zekerheidskolom de eerder gedane, inmiddels onherroepelijke uitspraken trachten te laten herzien. Als dat lukt, zal de belastingrechter dat daarna volgen.
6.6.
De rechtbank concludeert dat gelet op hetgeen onder 6.4. en 6.5. is overwogen de inspecteur terecht geen vrijstelling heeft verleend aan eiser over de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016.
Kan eiser een beroep doen op de regeling?
7.1.
Eiser stelt dat de regeling wat ‘geestelijke inhoud’ betreft van overeenkomstige toepassing moet worden verklaard op hem. Hoewel eiser in de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 dubbele premies heeft afgedragen, voorziet de regeling niet in een tegemoetkoming in zijn situatie. Volgens eiser komt dat omdat Liechtenstein op het moment dat de regeling in werking trad, nog geen partij was bij de Rijnvarendenovereenkomst [7] (Rvo). Volgens eiser is het onterecht dat hij alleen daarom al geen beroep kan doen op de regeling. De situatie van eiser is namelijk op zichzelf – behoudens het land waarin zijn werkgever gevestigd is – niet anders dan voor de rijnvarende die de extra premies heeft afgedragen in een land dat wél partij was bij de Rvo (zoals Luxemburg). Door de regeling niet van overeenkomstige toepassing te verklaren op eiser wordt er, volgens eiser, een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen de verschillende rijnvarenden en komt deze in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook vindt eiser dat de regeling onevenredig is omdat deze alleen van toepassing is verklaard over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015. Dit brengt een schending van het evenredigheidsbeginsel met zich.
7.2.
De rechtbank vat de hiervoor onder 7.1. opgenomen stellingen van eiser primair op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van formele wetgeving. Daarom ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het niet toepassen van de regeling in strijd is met hetgeen is neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), gelezen in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
7.3.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM zijn verdragsbepalingen waarin is bepaald dat eenieder gelijk is voor de wet en zonder discriminatie aanspraak heeft op een gelijke bescherming door de wet. Deze verdragsbepalingen verbieden echter niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Op fiscaal gebied moet aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. [8] De door de wetgever gemaakte (beleids)keuzes en de daaruit voortvloeiende verschillen in behandeling moeten door de rechter worden gerespecteerd, tenzij die keuzes evident van redelijke grond zijn ontbloot. [9]
7.4.
De rechtbank ziet onvoldoende reden voor de conclusie dat de keuze van (in dit geval) de regelgever om de regeling te beperken tot Rijnoeverstaten en de periode tot en met 2015, evident van redelijke grond is ontbloot. De enkele vaststelling van eiser dat er geen regeling is voor de situatie van eiser, is onvoldoende om een verboden ongelijke behandeling te constateren. Mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die de regelgever in dit verband toekomt, kan de rechtbank niet concluderen dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van formele wetgeving. Dat was anders geweest als was gebleken dat het door eiser veronderstelde onderscheid tussen de rijnvarenden niet objectief en redelijk zou kunnen worden gerechtvaardigd. Hetgeen eiser nu naar voren heeft gebracht, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft niets aangevoerd waaruit kan volgen dat de situatie van eiser hetzij onbewust (maar onbegrijpelijk) over het hoofd is gezien, hetzij bewust (en evenzeer onbegrijpelijk) is genegeerd. Integendeel, zoals de rechtbank hierna zal overwegen (zie onder 7.5.), heeft de regelgever wel degelijk aandacht besteed aan de temporele grenzen van de regeling en is de regelgever zich er ook van bewust geweest dat bijvoorbeeld rijnvarenden met een Liechtensteinse werkgever buiten de boot zouden vallen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
7.5.
Subsidiair vat de rechtbank de hiervoor onder 7.1. opgenomen stellingen van eiser op als een beroep op exceptieve toetsing. Die toetsing is mogelijk omdat het hier gaat om een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. De rechtbank is van oordeel dat de exceptieve toetsing van de regeling niet leidt tot onverbindendheid. Ook leidt die toetsing er niet toe dat de voorwaarden van de regeling waardoor eiser geen tegemoetkoming krijgt, in zijn concrete geval buiten toepassing moeten blijven. De regelgever heeft die voorwaarden blijkens de toelichting op de regeling bewust aangebracht en de gevolgen daarvan bewust aanvaard. Dat betekent dat de regeling niet onzorgvuldig tot stand is gekomen en bovendien voldoende is gemotiveerd. Als de rechtbank de gemaakte keuzes en de gegeven toelichting vervolgens inhoudelijk tegen het licht houdt, is de rechtbank van oordeel dat die keuzes door de beugel kunnen. Er is geen strijd met de algemene rechtsbeginselen van gelijkheid of van evenredigheid. De rechtbank komt tot dit oordeel op de gronden zoals de rechtbank Den Haag die heeft vermeld in haar uitspraak van 15 maart 2024. [10]
Heeft de inspecteur gediscrimineerd door de aangifte van eiser uit te werpen?
8.1.
Eiser stelt dat hij wordt gediscrimineerd omdat zijn aangifte IB/PVV altijd aan een controle wordt onderworpen enkel en alleen omdat hij een rijnvarende is. Dit levert volgens eiser strijdigheid met artikel 1 van de Grondwet op.
8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2021 [11] algemene uitgangspunten geschetst ten aanzien van de toetsing van de rechtmatigheid van een besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren. In dit arrest is onder meer te lezen dat een inspecteur, naar aanleiding van de constatering dat een belastingplichtige in een bepaald jaar een aftrekpost heeft opgevoerd waarop hij geen recht heeft, de aangiften van vorige of latere jaren mag onderzoeken. Dat mag ook als hij daarbij de gegevens van die belastingplichtige opslaat in een databank, zelfs als die databank zelf niet (helemaal) aan de regels voor de verwerking van persoonsgegevens voldoet. Het kan anders zijn wanneer de controle van de aangifte voor dat bepaalde jaar het gevolg is van een risicoselectie of van in een databank verwerkt gegeven op basis van een criterium dat leidt tot een schending van een grondrecht van de belastingplichtige, zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
8.3.
De inspecteur heeft op de zitting uitvoerig toegelicht waarom de aangiftes IB/PVV van rijnvarenden aan een extra controle worden onderworpen. Eiser verbindt hieraan de conclusie dat daarmee onrechtmatig gehandeld is omdat daarmee in strijd met artikel 1 van de Grondwet is gehandeld, omdat er sprake is van discriminatie ‘op een andere grond’. De rechtbank denkt daar anders over. Uit de door de Hoge Raad geformuleerde algemene uitgangspunten leidt de rechtbank af dat sprake moet zijn van discriminatie op grond van een
fundamenteelgrondrecht. De Hoge Raad noemt hierbij immers de fundamentele rechten die te maken hebben met de identiteit van de persoon van de belastingplichtige. Dat is in het geval van eiser anders: zijn aangifte is namelijk uitgeworpen omdat hij
als rijnvarende aan het werk is. Dat een belastingplichtige aan het werk is als een rijnvarende, is geen zuiver persoonskenmerk dat op één lijn te stellen is met bijvoorbeeld geloofsovertuiging of geaardheid. Hoewel het vast staat dat deze groep een ander (intensiever) toezicht ten deel valt dan andere belastingplichtigen, is die vaststelling alleen niet genoeg voor de conclusie dat de inspecteur ook discrimineert
op een verboden manier. In dit verband heeft de inspecteur onderbouwd waarom dit intensievere toezicht op rijnvarenden als groep wordt losgelaten. Deze belastingplichtigen zitten allen in een fiscaal technisch ingewikkelde situatie die niet enkel nationaal, maar ook internationaal en soms zelfs supranationaal van aard is. Daarnaast speelt zowel de belastingwet- en regelgeving als de premieproblematiek een grote rol. In de hoeveelheid procedures die door deze relatief kleine groep zijn gevoerd – én gelet op de afloop van deze procedures – ziet de rechtbank voor de inspecteur voldoende rechtvaardiging om deze groep (als geheel en louter en alleen omdat het rijnvarenden zijn) aan extra controles te onderwerpen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur hiermee niet in strijd komt met de door de Hoge Raad geschetste algemene uitgangspunten.
Is de belastingrentebeschikking juist?
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Heeft de inspecteur ten onrechte geen proceskosten voor de bezwaarfase toegekend?
10.1.
Eiser stelt dat hij ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft gekregen in de bezwaarfase. Naar aanleiding van het bezwaar is de aanslag door de inspecteur verminderd door het alsnog toepassen van de wkr, aldus eiser. Eiser wijst er in dat verband op dat hij onder verscherpt toezicht stond, omdat hij een rijnvarende is werkzaam voor een niet-inhoudingsplichtige. Uit de wet volgt rechtstreeks dat een belastingplichtige in dat geval recht heeft op overeenkomstige toepassing van de wkr. Omdat de inspecteur geacht wordt ter zake kundig te zijn en deze vrijstelling niet eigenhandig heeft toegepast, is sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid volgens eiser.
10.2.
De inspecteur betoogt dat eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding. Het inkomen, meer specifiek het loon uit tegenwoordige arbeid, is om twee redenen aangepast. Niet alleen is de wkr alsnog toegepast, maar ook heeft een valutawijziging plaatsgevonden. Het loon was namelijk in de aangifte ten onrechte aangegeven in Zwitserse franken in plaats van in euro’s. De inspecteur wijst er daarbij op dat Liechtensteinse werkgevers niet renseigneren aan de belastingdienst en dat de inspecteur daarom niet zelf kan zien dat het loon in een verkeerde valuta is aangegeven. Evenmin had de inspecteur kunnen opmerken dat de wkr (nog) niet was toegepast.
10.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Awb kan een belanghebbende in aanmerking komen voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure. Volgens vaste rechtspraak bestaat het recht op een vergoeding alleen als het bezwaar leidt tot het herroepen van het genomen besluit, deze herroeping te wijten is aan de onrechtmatigheid van het bestuursorgaan en de belanghebbende hierom heeft gevraagd. [12] Van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid kan bijvoorbeeld sprake zijn als het bestuursorgaan zijn onderzoeksplicht schendt of onzorgvuldig handelt bij het nemen van het besluit. Als het bestuursorgaan pas na het nemen van het besluit de juiste informatie krijgt en het bestuursorgaan er niks aan kan doen dat deze informatie zo laat bij hem is gekomen, dan is er geen sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in deze zin.
10.4.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de inspecteur het inkomen uit tegenwoordige arbeid van de werkgever gevestigd in het buitenland ( [X AG] ) overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2016 heeft vastgesteld. Voorafgaand aan deze vaststelling heeft de inspecteur meerdere malen verzocht om de jaaropgaven en maandopgaven voor 2016 aan hem te verstrekken. Hierop is door eiser niet gereageerd (zie 2.9.). Pas tijdens de behandeling van het bezwaarschrift worden deze stukken alsnog door eiser overgelegd (zie 2.10.). Na het beoordelen van deze stukken constateert de inspecteur dat eiser zijn loon van [X AG] voor het jaar 2016 in Zwitserse franken in plaats van euro’s heeft opgegeven. Ook wordt tijdens de behandeling van het bezwaarschrift duidelijk dat eiser gebruik kan en wil maken van de wkr, maar dat nog niet heeft gedaan.
10.5.
De rechtbank is van oordeel dat het door eiser vermelden van het loon in de aangifte in Zwitserse franken in plaats van de vereiste euro’s, een vergissing is die eiser zelf heeft gemaakt. De inspecteur had deze fout op geen enkele manier kunnen opmerken, want [X AG] renseigneert het inkomen van eiser niet. Dit betekent dat ten aanzien van deze correctie geen sprake is van enig onrechtmatig handelen van de inspecteur. Ook ten aanzien van het niet toepassen van de wkr bij het opleggen van de aanslag is de rechtbank van oordeel dat dit niet is aan te merken als onrechtmatig handelen van de inspecteur. In de aangifte IB/PVV 2016 staat namelijk enkel een regel vermeld: ‘inkomsten uit tegenwoordige arbeid van een werkgever gevestigd in het buitenland’. Op deze plaats had eiser het inkomen van [X AG] , gerekend naar Nederlandse maatstaven en minus de toepassing van de wkr, kunnen opnemen. Dit heeft eiser echter niet gedaan. Bij het beoordelen van de aangifte IB/PVV kon de inspecteur niet zien, dat nog geen gebruik is gemaakt van de wkr (of andere aftrekposten), omdat [X AG] niet renseigneert én omdat eiser de opgevraagde jaaropgaven en maandopgaven niet aan hem heeft verstrekt. De inspecteur kon met andere woorden op geen enkele manier een aansluiting maken tussen de aangegeven bedragen en de brongegevens. Dat vervolgens de aanslag zonder toepassing van de wkr is opgelegd, is dan ook niet aan de inspecteur te wijten.
10.6.
Gelet op hetgeen onder 10.5. is weergegeven, kan niet worden geoordeeld dat het bezwaar heeft geleid tot een vermindering van de aanslag wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat voor vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in bezwaar geen aanleiding bestaat. De inspecteur heeft dus terecht geen kostenvergoeding toegekend in de bezwaarfase.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 en de belastingrentebeschikking in stand blijven.
Vergoeding van immateriële schade
12. Eiser heeft gevraagd om een immateriële schadevergoeding (ISV). De rechtbank wijst de ISV toe, omdat de behandeling van de zaak te lang heeft geduurd. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 mei 2019 tot aan deze uitspraak zijn namelijk vijf jaar en (afgerond) drie maanden verlopen en dat is, uitgaande van een redelijke behandelingstermijn van twee jaar, te lang geweest. Op de zitting is afgestemd dat eiser daarom recht heeft op een ISV, dat die in totaal € 3.500 bedraagt en dat daarvan € 1.500 voor rekening van de inspecteur komt en de rest voor rekening van de Staatssecretaris.
12.1.
Omdat het bedrag dat door de Staatssecretaris moet worden betaald minder is dan € 5.000, hoeft de Staatssecretaris niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop te reageren. [13]
Proceskosten en griffierecht
13. Omdat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding komt eiser in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor andere proceshandelingen bestaat geen recht op vergoeding van proceskosten, aangezien het beroep ongegrond is. Voor de rechtsbijstand door de gemachtigde kent de rechtbank vanwege het indienen van het ISV-verzoek 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht). [14] De proceskostenvergoeding bedraagt dus € 218,75. Ook het griffierecht zal aan eiser worden vergoed. [15]
13.1.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht voor de helft door de inspecteur en voor de helft door de Staatssecretaris moet worden betaald. [16]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de Staatssecretaris tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staatssecretaris tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan eiser;
- draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan eiser te vergoeden;
- draagt de Staatssecretaris op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Jongsma-Van Helden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2024.
w.g. griffier
w.g. rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:610.
2.Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2021, 2021-00000206594, tot vaststelling van een tijdelijke tegemoetkoming voor rijnvarenden (Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden), Staatscourant 24 december 2021, 50396.
3.Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Voor de EER en Zwitserland relevante tekst).
4.Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
5.Verordening (EG) Nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Voor de EER en Zwitserland relevante tekst).
6.Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:BH0546, rechtsoverweging 3.4.5. en Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, rechtsoverweging 5.5.5.
7.De Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Staatscourant 2011, nr. 3397).
8.EHRM 22 juni 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:0622DEC004675799 (
9.Hoge Raad 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1789, rechtsoverweging 4.2.2 en HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1211, rechtsoverweging 3.3.1.
10.Rechtbank Den Haag 15 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3632, rechtsoverwegingen 7.7 tot en met 7.10.
11.Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.4.
12.Hoge Raad 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1665.
13.Beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, nr. 20210.
14.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:1526, rechtsoverweging 5.2.
15.Hiervoor geldt de eerbiedigende werking als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van
16.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.2. (iii).