ECLI:NL:RBNNE:2023:664

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
LEE 20/3486 tot en met LEE 20/3490, LEE 21/1829, LEE 21/1831, LEE 21/1832 en LEE 22/2831
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en zorgvuldigheidsbeginsel in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 28 februari 2023, zijn meerdere navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting aan de orde. De eiseres, een B.V., heeft bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank behandelt de geschillen die voortvloeien uit de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2017, waarbij onder andere de schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het zorgvuldigheidsbeginsel aan de orde komen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet alle relevante stukken heeft overgelegd, wat een schending van artikel 8:42 van de Awb met zich meebrengt. Dit heeft gevolgen voor de beoordeling van de navorderingsaanslagen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de omkering van de bewijslast en dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013 en 2014 niet in stand kunnen blijven. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen voor de jaren 2015 en 2017, en bepaalt dat de eiseres recht heeft op een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in de belastingprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/3486 tot en met LEE 20/3490, LEE 21/1829, LEE 21/1831, LEE 21/1832 en LEE 22/2831
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 28 februari 2023 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F.H.H. Sijbers),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Enschede, verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

2012
Verweerder heeft voor het jaar 2012 aan eiseres met dagtekening 17 november 2018 een navorderingsaanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting (vpb) berekend naar een belastbaar bedrag van € 575.988. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verlies van € 43.446 verrekend met de belastbare winst voor het jaar 2012 en een bedrag van € 53.886 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag vpb 2012 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 415.510. De heffingsrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd naar € 37.752. De beschikking verliesverrekening heeft verweerder niet gewijzigd.
2013
Verweerder heeft voor het jaar 2013 aan eiseres met dagtekening 2 maart 2019 een navorderingsaanslag vpb opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 34.901.149. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder een bedrag van € 3.332.386 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag vpb 2013 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 33.891.974. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd naar € 3.235.919.
2014
Verweerder heeft voor het jaar 2014 aan eiseres met dagtekening 18 augustus 2018 een aanslag vpb opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 968.458. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verlies van € 153.066 verrekend met de belastbare winst voor het jaar 2014 en een bedrag van € 60.433 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de aanslag vpb 2014 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft tevens voor het jaar 2014 aan eiseres met dagtekening 30 maart 2019 een navorderingsaanslag vpb opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 983.295. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verlies van € 138.229 verrekend met de belastbare winst voor het jaar 2014 en een bedrag van € 1.139 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag vpb 2014 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft tevens voor het jaar 2014 aan eiseres met dagtekening 6 juni 2020 een tweede navorderingsaanslag vpb opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 44.276.026, waarbij geen verliezen zijn verrekend met de belastbare winst voor het jaar 2014. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder een bedrag van € 4.263.525 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de tweede navorderingsaanslag vpb 2014 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.638.048. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd naar € 1.049.294.
2015
Verweerder heeft voor het jaar 2015 aan eiseres met dagtekening 18 mei 2019 een aanslag vpb opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.204.726. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.639 en een bedrag van € 60.433 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag vpb 2015 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.352.489. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd naar € 78.703. De verzuimboete heeft verweerder gehandhaafd.
2016
Verweerder heeft voor het jaar 2016 aan eiseres met dagtekening 16 mei 2020 een aanslag vpb opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 44.127.162. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.571.833 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag vpb 2016 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.187.254. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd naar € 66.924.
2017Verweerder heeft voor het jaar 2017 aan eiseres met dagtekening 24 oktober 2020 een aanslag vpb opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 405.425. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verlies van € 134.225‬ verrekend met de belastbare winst voor het jaar 2017, een verzuimboete opgelegd van € 2.639 en een bedrag van € 14.670 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de aanslag vpb 2017 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft tevens voor het jaar 2017 aan eiseres met dagtekening 6 maart 2021 een navorderingsaanslag vpb opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 539.650, waarbij geen verliezen zijn verrekend met de belastbare winst voor het jaar 2017. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder een bedrag van € 5.839 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag vpb 2017 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag vpb 2017 gehandhaafd en de beschikking belastingrente vernietigd.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen als volgt geregistreerd:
Zaaknummer
(Navorderings)aanslag en jaar
LEE 20/3486
Navorderingsaanslag vpb 2012
LEE 20/3487
Navorderingsaanslag vpb 2013
LEE 20/3488
Aanslag vpb 2014
LEE 20/3489
Navorderingsaanslag vpb 2014
LEE 20/3490
Aanslag vpb 2015
LEE 21/1829
Tweede navorderingsaanslag vpb 2014
LEE 21/1831
Aanslag vpb 2016
LEE 21/1832
Aanslag vpb 2017
LEE 22/2831
Navorderingsaanslag vpb 2017
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2022 en 1 november 2022.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. B.F.M. de Koning. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. [medewerker verweerder] RA, [medewerker verweerder] Msc RA,
mr. [medewerker verweerder] en mr. [medewerker verweerder] . Ter zitting zijn de volgende zaken gezamenlijk behandeld:
Eiser(es)
Zaaknummer(s)
[A BV]
LEE 18/2918, LEE 20/2747 tot en met LEE 20/2750, LEE 21/1635, LEE 21/1637, LEE 21/2734, LEE 21/2735, LEE 21/2369 en LEE 21/2377
[B BV]
LEE 20/2751
[C BV]
LEE 20/2742 tot en met LEE 20/2744, LEE 21/1630, LEE 21/3421 en LEE 22/1396
[eiseres]
LEE 20/3486 t/m LEE 20/3490, LEE 21/1829, LEE 21/1831, LEE 21/1832 en LEE 22/2831
[E BV]
LEE 21/1627 en LEE 21/1628
[F BV] .
LEE 21/1623 tot en met LEE 21/1625
[X]
LEE 20/3491 tot en met LEE 20/3496 en LEE 21/3735
Hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als ‘eisers.’
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is opgericht bij notariële akte van [datum] 1997. De activiteiten van eiseres worden in het handelsregister van de Kamer van Koophandel omschreven als ‘financiële holdings’.
1.2.
De aandelen in eiseres worden gehouden door stichting administratiekantoor (STAK) [STAK eiseres] . De bestuurder van de STAK is de heer [X] ( [X] ). Het stemrecht op de aandelen berust ook bij [X] . [X] is volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel tevens bestuurder van eiseres.
1.3.
De certificaten van de aandelen worden voor 0,08% door [X] gehouden en voor de overige 99,92% door zijn 3 kinderen: [kind 1] , geboren op [datum] 1995, [kind 2] , geboren op [datum] 1998 en [kind 3] , geboren op [datum] 2003.
1.4.
Eiseres heeft in haar aangifte vpb 2012 een bedrag van € 381.144 aan overige personeelskosten aangegeven. In de kolommenbalans staat onder meer: € 112.564,60 overige algemene kosten, € 144,59 provisie en overige kosten en € 268.434,38 doorbelaste algemene kosten. Van deze kosten zijn geen facturen of bankafschriften in de administratie aangetroffen.
1.5.
Eiseres heeft in haar aangifte vpb 2013 een bedrag van € 137.500 aan overige personeelskosten en een bedrag van € 35.547 aan andere kosten aangegeven. In de kolommenbalans staat onder meer: € 159.326 overige algemene kosten, € 336 provisie en overige kosten en € 13.384 advieskosten algemeen. In de administratie zijn twee facturen van 18 juni 2013 aangetroffen voor bedragen van € 19.033,52 en € 7.375,77 van [bouwmaterialenhandel] (of: [bouwmaterialenhandel] B.V.) aan eiseres. De facturen hebben betrekking op dakplaten, een dakraam en bijbehorende materialen. In de administratie is ook een factuur van 27 mei 2013 aangetroffen voor een bedrag van € 17.065,84 (met daarop handgeschreven: ‘prijsafspraak: 16.194,64’) van [administratie- en advieskantoor] , gericht aan eiseres. De factuur betreft ‘Advieskosten inzake instandhouding familiekapitaal.’ Verder zijn van de aangegeven kosten geen facturen of bankafschriften door verweerder in de administratie aangetroffen.
1.6.
Op de balans van eiseres zijn per ultimo 2012 vorderingen op [C BV] ( [C BV] ) en [A BV] ( [A BV] ) opgenomen. De vordering op [A BV] bedraagt volgens de balans ultimo 2012 € 7.344.890. De vordering op [C BV] bedraagt volgens de balans ultimo 2012 € 5.038.270. Voor een deel van deze vorderingen zijn leningsovereenkomsten opgemaakt.
1.7.
In de leningsovereenkomst met [A BV] van 6 april 2012 is bepaald dat het bedrag van de lening het op dat moment door [A BV] ontvangen bedrag van € 2.980.000 is en dat de lening maximaal € 10.000.000 kan bedragen. Als zekerheid wordt door [A BV] een onherroepelijke volmacht aan eiseres verstrekt voor de vestiging van een recht van hypotheek op alle in haar bezit zijnde en nog te verkrijgen gronden. De rente bedraagt de 3-maands Euribor van 1 januari van het jaar met een opslag van 2%. Aflossing zal in onderling overleg worden overeengekomen, waarbij als criterium voor de aflossing zal worden gehanteerd de toelaatbaarheid in de liquiditeits- en vermogenspositie van de schuldenaar.
1.8.
In de leningsovereenkomst met [C BV] van 9 februari 2012 is bepaald dat het bedrag van de lening het op dat moment door [C BV] ontvangen bedrag van € 920.000 is en dat de lening maximaal € 5.000.000 kan bedragen. Als zekerheid wordt door [C BV] een onherroepelijke volmacht aan eiseres verstrekt voor de vestiging van een recht van hypotheek op alle in haar bezit zijnde en nog te verkrijgen gronden. De rente bedraagt de 3-maands Euribor van 1 januari van het jaar met een opslag van 2%. Aflossing zal in onderling overleg worden overeengekomen, waarbij als criterium voor de aflossing zal worden gehanteerd de toelaatbaarheid in de liquiditeits- en vermogenspositie van de schuldenaar.
1.9.
Per brief van 20 april 2012 heeft eiseres aan [A BV] meegedeeld dat de renteopslag (zie 1.7.) wordt verlaagd van 2% naar nihil vanwege de continuïteit van [A BV] .
1.10.
Blijkens notariële akten zijn er door zowel [A BV] als [C BV] in de periode 2012-2016 diverse hypothecaire zekerheden aan eiseres verstrekt ten bedrage van respectievelijk € 10.000.000 en € 5.000.000.
1.11.
De vordering op [A BV] kent volgens de jaarrekeningen van eiseres in de periode 2012-2017 het volgende verloop:
Ultimo
Schuld excl.
rente
Bijgeschreven rente
Schuld incl.
bijgeschreven rente
2012
€ 7.289.561
€ 55.329
€ 7.344.890
2013
€ 8.352.217
€ 15.702
€ 8.663.396
2014
€ 8.640.919
€ 24.607
€ 8.665.526
2015
€ 8.506.959
€ 6.534
€ 8.513.493
2016
€ 6.617.873
€ 0
€ 6.617.873
2017
€ 4.529.970
€ 0
€ 4.529.970
1.12.
De vordering op [C BV] kent volgens de jaarrekeningen van eiseres in de periode 2012-2017 het volgende verloop:
Ultimo
Schuld excl.
rente
Bijgeschreven rente
Schuld incl.
bijgeschreven rente
2012
€ 4.340.358
€ 16.226
€ 4.356.584
2013
€ 4.458.947
€ 103.899
€ 4.562.846
2014
€ 4.582.141
€ 13.004
€ 4.595.145
2015
€ 4.604.648
€ 3.502
€ 4.608.150
2016
€ 2.636.102
€ 0
€ 2.636.102
2017
€ 2.636.102
€ 0
€ 2.636.102
1.13.
Eiseres heeft in de periode 26 juli 2013 tot en met 18 december 2013 blijkens diverse getekende leningsovereenkomsten 18 geldleningen met een totaalbedrag van € 10.150.000 aan [M2 Ltd] te Londen verstrekt.
1.14.
Eiseres heeft in de periode 4 oktober 2013 tot en met 23 december 2013 blijkens diverse getekende leningsovereenkomsten 23 geldleningen met een totaalbedrag van € 11.900.000 aan [M Ltd] te Hong Kong verstrekt.
1.15.
Eiseres heeft in de periode 9 augustus 2013 tot en met 23 december 2013 blijkens diverse getekende leningsovereenkomsten 21 geldleningen met een totaalbedrag van € 11.200.000 aan [M3 Ltd] te Seychellen verstrekt.
1.16.
Eiseres heeft in de periode 10 maart 2014 tot en met 20 mei 2014 blijkens diverse getekende leningsovereenkomsten 19 geldleningen met een totaalbedrag van € 10.300.000 aan [H Ltd] te Jersey verstrekt.
1.17.
De 'ultimate beneficial owner' ofwel uiteindelijk belanghebbende van alle hiervoor opgenomen buitenlandse rechtspersonen is [X] .
1.18.
Alle hiervoor opgenomen leningen aan buitenlandse rechtspersonen zijn onder dezelfde voorwaarden verstrekt. De looptijd is 20 jaar, met een eenmalige verlenging van 10 jaar. De rente bedraagt de 3-maands Euribor met een opslag van 1% en wordt jaarlijks bijgeschreven op de hoofdsom en er is geen tussentijdse aflossingsverplichting. In de leningsovereenkomsten hebben de schuldeisers verklaard dat zij de gelden ter leen hebben ontvangen en verschuldigd zijn.
1.19.
De hiervoor opgenomen geldleningen aan buitenlandse vennootschappen (zie 1.13. tot en met 1.16.) zijn niet opgenomen in de administratie van eiseres.
Aangiften, (navorderings)aanslagen en bezwaarfase
1.20.
Eiseres heeft aangifte vpb 2012 gedaan naar een belastbare winst van € 43.446. De aanslag vpb 2012 is overeenkomstig deze aangifte opgelegd.
1.21.
Eiseres heeft aangifte vpb 2013 gedaan naar een belastbare winst van -/- € 14.837. De aanslag vpb 2013 is overeenkomstig deze aangifte opgelegd.
1.22.
Eiseres heeft aangifte vpb 2014 gedaan naar een belastbare winst van € 26.102.
1.23.
Eiseres heeft aangifte vpb 2015 gedaan naar een belastbare winst van -/- € 3.847.
1.24.
Eiseres heeft aangifte vpb 2016 gedaan naar een belastbare winst van -/- € 102.
1.25.
Eiseres heeft aangifte vpb 2017 gedaan naar een belastbare winst van -/- € 75.
1.26.
Per brief met dagtekening 9 november 2017 heeft de contactambtenaar AWR van de Belastingdienst het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie verzocht om de FIOD Almelo toestemming te geven om hem (kopieën van) processen-verbaal en gegevensdragers te verstrekken die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar onder meer [X] zijn opgemaakt dan wel in beslag zijn genomen, met name informatie over de betrokkenheid van [X] bij afgezonderd particulier vermogen. Deze toestemming is op 13 december 2017 verleend.
1.27.
Verweerder heeft op 5 juli 2018 aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen bij [A BV] . Het onderzoek is later uitgebreid met aan [A BV] gelieerde vennootschappen, waaronder eiseres. Met dagtekening 8 april 2020 heeft verweerder aan de betreffende vennootschappen de definitieve controlerapporten verzonden.
1.28.
Verweerder heeft naar aanleiding van de bevindingen uit het (destijds lopende) boekenonderzoek navorderingsaanslagen vpb 2012 en 2013 opgelegd. Daarnaast is verweerder bij het opleggen van de aanslagen vpb 2014 en 2015 afgeweken van de door eiseres ingediende aangiften. Verweerder heeft de volgende correcties toegepast:
Jaar
2012
2013
2014
2015
Vastgestelde belastbare winst
€ 43.446
-/- € 14.837
Compensabele verliezen
-/- € 43.446
Vastgesteld belastbaar bedrag
Nihil
-/- € 14.837
Aangegeven belastbare winst
€ 26.102
-/- € 3.847
Correcties:
1 Niet onderbouwde (personeels)kosten
€ 381.144
€ 173.047
2 Meer rente over lening [A BV]
€ 150.661
€ 401.908
€ 408.669
€ 377.240
Meer rente over lening [C BV]
€ 44.183
€ 133.531
€ 216.753
€ 227.024
3 Vorderingen op buitenlandse gelieerde vennootschappen
€ 33.250.000
Meer rente vorderingen op buitenlandse gelieerde vennootschappen
€ 831.250
€ 2.177.500
4 Rente over vordering [Stichting S]
€ 126.250
€ 470.000
€ 426.809
Nieuw vastgesteld belastbaar bedrag (navorderingsaanslag)
€ 575.988
€ 34.901.149
Vastgesteld belastbare winst
€ 1.121.524
Verrekende compensabele verliezen
-/- € 153.066
Vastgesteld belastbaar bedrag (aanslag)
€ 968.458
€ 3.204.726
1.29.
Verweerder heeft met dagtekening 30 maart 2019 een ‘navorderingsaanslag’ vpb 2014 opgelegd waarin de verliesverrekening van € 14.837 uit 2013 wordt teruggenomen.
1.30.
Verweerder heeft met dagtekening 6 juni 2020 een tweede navorderingsaanslag vpb 2014 opgelegd. Daarin zijn de volgende correcties opgenomen:
Jaar
2014
Vastgesteld belastbaar bedrag (aanslag)
Vastgesteld belastbaar bedrag (navorderingsaanslag)
€ 983.295
Correcties:
2 Minder rente over lening [A BV]
-/- € 43.376
Meer rente over lening [C BV]
€ 67.878
3 Vorderingen op buitenlandse gelieerde vennootschappen
€ 43.550.000
Geen rente over vorderingen op buitenlandse gelieerde vennootschappen
4 Geen rente over vordering [Stichting S]
-/- € 470.000
4 Toename vordering op [Stichting S]
€ 50.000
Correctie compensabele verliezen
€ 138.229
Vastgesteld belastbare winst/ belastbaar bedrag
(tweede navorderingsaanslag)
€ 44.276.026
1.31.
Verweerder is bij het opleggen van de aanslagen vpb 2016 en 2017 afgeweken van de door eiseres ingediende aangiften. Verweerder heeft daarbij de volgende correcties toegepast:
Jaar
2016
2017
Aangegeven belastbare winst
-/- € 102
-/- € 75
Correcties:
2 Meer rente over lening [A BV]
€ 341.671
€ 539.725
Meer rente over lening [C BV]
€ 235.593
3 Vorderingen op buitenlandse gelieerde vennootschappen
€ 43.550.000
Vastgesteld belastbare winst
€ 44.127.162
€ 539.650
Verrekende compensabele verliezen
-/- € 134.225
Vastgesteld belastbaar bedrag (aanslag)
€ 44.127.162
€ 405.425
1.32.
Verweerder heeft met dagtekening 6 maart 2021 een navorderingsaanslag vpb 2017 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 539.650. Hierin wordt de verliesverrekening van € 134.225 (zie 1.31.) teruggenomen.
1.33.
Op 15 juli 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden over de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen vpb 2012, 2013 en 2014 en de aanslagen vpb 2014 en 2015.
1.34.
Op 15 april 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden over de bezwaren tegen de tweede navorderingsaanslag vpb 2014 en de aanslagen vpb 2016 en 2017.
1.35.
Tijdens de bezwaarbehandeling van de door eiseres en aan haar gelieerde vennootschappen ingediende bezwaren zijn in ieder geval op 19 augustus 2019, 8 december 2020 en 24 februari 2021 dossierstukken, waaronder de administratie, aan eiseres verstrekt. Daarnaast is blijkens de aan [A BV] gerichte brief van 7 juni 2021 met daarin de voorgenomen uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2016, in juli 2019 een USB-stick aan eiseres overgelegd met daarop het FIOD-dossier dat verweerder ter beschikking stond.
1.36.
Op 23 februari 2022 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden over het bezwaar tegen de navorderingsaanslag vpb 2017.
1.37.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen vpb 2012 en 2013 en de aanslag vpb 2015 gegrond verklaard en de betreffende (navorderings)aanslagen als volgt verminderd:
Jaar
2012
2013
2015
Vastgesteld belastbaar bedrag
€ 575.988
€ 34.901.149
€ 3.204.726
2 Minder rente over lening [A BV]
-/- € 56.992
-/- € 197.198
-/- € 149.164
Meer rente over lening [C BV]
€ 49.580
-/- € 36.355
-/- € 24.635
3 Vorderingen op buitenlandse gelieerde vennootschappen
Minder/meer rente vorderingen op buitenlandse gelieerde vennootschappen
-/- € 649.372
-/- € 1.251.332
4 Geen rente over vordering [Stichting S]
-/- € 126.250
-/- € 426.809
Toename vordering op [Stichting S]
Af: resterende compensabele verliezen (196.512-/-43.446)
-/- € 153.066
Vastgesteld belastbaar bedrag na bezwaar
€ 415.510
€ 33.891.974
€ 1.352.489
1.38.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de bezwaren tegen de tweede navorderingsaanslag vpb 2014 en de aanslag vpb 2016 gegrond verklaard en de betreffende (navorderings)aanslagen als volgt verminderd:
Jaar
2014 (II)
2016
Vastgesteld belastbaar bedrag
€ 44.276.026
€ 44.127.162
2 Minder rente over lening [A BV]
-/- € 135.564
-/- € 153.713
Meer rente over lening [C BV]
-/- € 83.624
-/- € 86.868
3 Vorderingen op buitenlandse gelieerde vennootschappen
-/- € 33.250.000
-/- € 43.550.000
Minder/meer rente vorderingen op buitenlandse gelieerde vennootschappen
€ 881.210
€ 850.673
4 Toename vordering op [Stichting S]
-/- € 50.000
Vastgesteld belastbaar bedrag na bezwaar
€ 11.638.048
€ 1.187.254
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is allereerst in geschil of verweerder artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Verder is in geschil of verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door (navorderings)aanslagen op te leggen voordat het boekenonderzoek was afgerond. Ten slotte is in geschil of verweerder de (tweede) (navorderings)aanslagen en verliesverrekeningsbeschikkingen bij uitspraak op bezwaar al dan niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek zijn per beschikking de door verweerder voor dat jaar voorgestane correcties voor zover resterend na uitspraak op bezwaar (zie 1.28., 1.31., 1.37. en 1.38.) in geschil.
De formele grieven
Artikel 8:42 van de Awb
3.1.
Eisers hebben in alle ter zitting gezamenlijk behandelde zaken aangevoerd dat verweerder artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden, omdat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. In de motivering van de beroepen hebben eisers ook aangevoerd dat er sprake was van onvolledige inzage in de bezwaarfase. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers toegelicht dat de gronden die in dat verband zijn aangevoerd, zien op dit geschilpunt en dat het geschilpunt over de onvolledige inzage in de bezwaarfase geen behandeling meer behoeft.
3.2.
Het standpunt dat artikel 8:42 van de Awb is geschonden, heeft betrekking op 2 groepen documenten. Eisers stellen allereerst dat correspondentie over het al dan niet opleggen van boetes, de controle-aanpak en andere interne correspondentie van verweerder en de correspondentie met het Openbaar Ministerie omtrent het strafrechtelijk onderzoek niet zijn overgelegd. Zij wijzen daartoe op de brief van 9 november 2017 (zie 1.26.), waaruit volgens eisers blijkt dat deze correspondentie er wel is geweest.
3.3.
De tweede groep documenten betreft het FIOD-dossier en de volledige administratie van eisers en de failliete [I] -vennootschappen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers toegelicht dat hij wel inzage in het FIOD-dossier heeft gekregen, maar dat dit niet het volledige dossier betrof. Met betrekking tot de administratie van eisers en de [I] -vennootschappen hebben eisers aangevoerd dat zij wel de beschikking hebben over de administratie, maar dat verweerder enkel de volgens hem relevante delen aan de rechtbank heeft overgelegd. Eisers stellen dus dat verweerder slechts een selectie uit de administratie heeft gemaakt en heeft ingebracht in deze procedures, maar dat die selectie niet inzichtelijk en niet controleerbaar is.
3.4.
Verweerder heeft ten aanzien van de eerste groep documenten aangevoerd dat hij alle stukken die hem ter beschikking staan heeft overgelegd en dat de overige door eisers gestelde stukken niet bestaan. Met betrekking tot de tweede groep documenten heeft verweerder aangevoerd dat de administratie van eisers volledig aan hen is overgelegd in de bezwaarfase. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de administratie van de [I] -vennootschappen, voor zover aanwezig, ook is overgelegd. Hij beschikt over niet meer administratie van de [I] -vennootschappen dan hij aan eisers heeft verstrekt. Verweerder stelt dat de delen uit de administratie die relevant zijn voor de geschilpunten in onderhavige zaken, in de beroepsfase zijn ingebracht. Verweerder voert verder aan dat het FIOD-dossier zoals dat aan eisers is overgelegd, ook het dossier is dat hem ter beschikking heeft gestaan en dat hij niet over meer stukken beschikt of heeft beschikt.
3.5.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de eerste groep documenten dat niet aannemelijk is geworden dat deze stukken bestaan, nu verweerder het bestaan van deze stukken gemotiveerd heeft ontkend en de rechtbank in het dossier geen aanwijzingen voor het bestaan van deze stukken ziet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom ten aanzien van deze groep documenten geen sprake van een schending van artikel 8:42 van de Awb.
3.6.
Met betrekking tot de tweede groep documenten overweegt de rechtbank als volgt. Eisers hebben gemotiveerd gesteld dat deze stukken bestaan, van belang (kunnen) zijn voor deze zaken en dat verweerder over deze stukken beschikt of heeft beschikt. Dit alles is, behoudens het verloren gegane deel van de administratie van de [I] -vennootschappen, ook niet door verweerder ontkend. Wat betreft het FIOD-dossier is door verweerder gesteld dat hij niet meer of andere stukken heeft gehad dan hij aan eisers heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet aannemelijk geworden dat verweerder over meer stukken uit dit dossier beschikte. Verweerder heeft verder erkend dat hij bij het verweerschrift slechts een door hem gemaakte selectie uit de betreffende stukken heeft gevoegd. Beide partijen beschikken dus wel over alle stukken, maar de rechtbank beschikt slechts over de door verweerder geselecteerde delen daaruit. De niet geselecteerde stukken hebben de medewerkers van verweerder echter wel ter beschikking gestaan bij het boekenonderzoek, het opleggen van de (navorderings)aanslagen en in de bezwaarfase en zouden daarom wel van belang (kunnen) zijn voor het oordeel van de rechtbank in deze zaken. [1] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door het niet overleggen van de wél beschikbare stukken uit de tweede groep daarom artikel 8:42 van de Awb geschonden.
3.7.
De rechtbank dient vervolgens te bepalen welke gevolgtrekkingen aan de schending van artikel 8:42 van de Awb moeten worden verbonden. De rechtbank overweegt dat eisers in ieder geval sinds de bezwaarfase over alle aanwezige stukken uit groep 2 beschikken (zie 1.35.). Eisers hebben weliswaar in het algemeen aangevoerd dat er meer stukken uit het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking van verweerder moeten hebben gestaan, maar de rechtbank ziet hier geen concrete aanwijzingen voor. Dat betekent dat de rechtbank ervan uit gaat dat verweerder niet meer stukken had dan de stukken die eisers ook hadden.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank had het in dit geval, mede omdat eisers al sinds de bezwaarfase over de administratie en FIOD-stukken beschikken, op de weg van eisers gelegen om meer concreet aan te geven welke niet-ingebrachte stukken mogelijk voor de beslissing van de rechtbank van belang zouden kunnen zijn en daarbij ook concreet aan te geven op welke geschilpunten en welke belanghebbenden die stukken betrekking zouden kunnen hebben. Dat hebben eisers nagelaten. Onder deze omstandigheden leidt de afweging van de rechtbank ertoe dat aan de schending van artikel 8:42 van de Awb geen gevolgen worden verbonden.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.1.
Eisers hebben in alle ter zitting gezamenlijk behandelde zaken aangevoerd dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden doordat hij (navorderings)aanslagen en/of verliesverrekeningsbeschikkingen (hierna ook: aanslag(en)) heeft opgelegd lopende het boekenonderzoek. Dit betreft de zaken waarbij de dagtekening van de aanslag ligt voor de dagtekening van het controlerapport van 8 april 2020 (zie 1.27.). Eisers stellen dat verweerder door deze gang van zaken bij het onderbouwen van de aanslagen en ook in de bezwaarfase regelmatig van standpunt is gewisseld en dat zij door deze handelwijze in hun procesbelang zijn geschaad.
4.2.
Verweerder stelt dat hij de aanslagen heeft opgelegd omdat de termijn voor het opleggen van deze beschikkingen bijna verstreken was en dat hij ze voldoende heeft onderbouwd met de op dat moment tot zijn beschikking staande administratie.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het arrest van 22 april 2022 in het kader van de navorderingsbevoegdheid heeft geoordeeld dat verweerder in beginsel met het opleggen van aanslagen dient te wachten tot hij de beschikking heeft over de resultaten van het boekenonderzoek. [2] Dat is echter anders als er gegronde redenen zijn om de aanslagen al op te leggen voordat met de resultaten van het boekenonderzoek rekening kan worden gehouden. Een gegronde reden is onder meer dat de termijn voor het opleggen van aanslagen dreigt te verstrijken. Indien verweerder daardoor gehouden is een aanslag op te leggen, bestaat de mogelijkheid dat er op dat moment, op basis van de informatie waarover verweerder dan beschikt, nog onduidelijkheid bestaat over de precieze omvang van de belastingschuld. Verweerder dient de aanslag in dat geval te baseren op een redelijke schatting.
4.4.
De rechtbank overweegt dat niet weersproken is dat verweerder de betreffende aanslagen waar deze grief op ziet, heeft opgelegd omdat de aanslagtermijnen dreigden te verlopen. Verweerder heeft gesteld dat hij de aanslagen heeft gebaseerd op de gegevens uit het boekenonderzoek die hem op dat moment ter beschikking stonden. Ook dat is door eisers niet als zodanig betwist. Dat betekent dat verweerder in feite geheel in lijn met het arrest van 22 april 2022 heeft gehandeld. Daarin kan dan op zichzelf geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel besloten liggen.
4.5.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen aanwijzingen om te concluderen dat bij het opleggen van de aanslagen het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
Omkering van de bewijslast
5.1.
Verweerder heeft in alle zaken gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat niet de vereiste aangifte is gedaan. [3] Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat eisers weliswaar tijdig aangiften vennootschapsbelasting hebben gedaan, maar dat deze aangiften inhoudelijk niet juist zijn omdat (kort gezegd) bewust omzet is versluierd in de boekhouding en kosten zijn geboekt die niet onderbouwd waren met stukken. Volgens verweerder heeft dit ertoe geleid dat substantiële bedragen niet in de aangiften zijn verantwoord, waardoor eisers zowel absoluut als relatief te weinig winst hebben aangegeven. Er is volgens verweerder aldus sprake van het opzettelijk niet doen van de vereiste aangiften door eisers.
5.2.
De rechtbank overweegt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. [4]
5.3.
Gelet op het hiervoor onder 5.2. overwogene is het dus in beginsel aan verweerder om concreet te stellen en (volgens de normale bewijsregels) aannemelijk te maken dat er sprake is van gebreken in de aangifte die de conclusie rechtvaardigen dat eisers in de betreffende jaren zoveel niet of verkeerd hebben aangegeven dat daardoor zowel absoluut als relatief te weinig belasting zou zijn geheven. Verweerder heeft in dat verband echter enkel algemene standpunten aangevoerd. Verweerder heeft met name niet per jaar afzonderlijk aangegeven van welke gebreken in de aangifte volgens hem sprake is en ook niet (cijfermatig) onderbouwd dat die gebreken de conclusie rechtvaardigen dat er in dat betreffende jaar zowel absoluut als relatief te weinig belasting zou zijn geheven en dat betreffende eisers zich daarvan ten tijde van het doen van de betreffende aangifte ook ten minste bewust moeten zijn geweest. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen tot de toepassing van de zware sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast.
5.4.
De rechtbank overweegt dat zij ook ambtshalve kan zijn gehouden om de bewijslast om te keren en te verzwaren, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven. [5] Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan echter niet gebleken. Dit betekent dat de bewijslast niet wordt omgekeerd en verzwaard.
De correcties
Correctie kosten (2012, 2013)6.1. Eiseres stelt dat de door haar in 2012 in aftrek gebrachte en door verweerder gecorrigeerde kosten bestaan uit het doorbelasten van kosten door [A BV] en [B BV] . Het personeel van [A BV] heeft namelijk jaarlijks werkzaamheden voor eiseres verricht. De kosten van 2013 hebben volgens eiseres betrekking op dakplaten die deel uitmaken van de grijpvoorraad van eiseres en die voor verschillende projecten zijn gebruikt. Daarnaast is een vergoeding aan [B BV] betaald voor het beheer van aandelen en is er nog een bedrag van € 13.384 als advieskosten geboekt. Die kosten zijn volgens eiseres gemaakt in het kader van herstructurering van het concern.
6.2.
Verweerder stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende kosten voor aftrek in aanmerking komen. Verweerder voert aan dat voor het overgrote deel niet aannemelijk is gemaakt dat er überhaupt kosten zijn gemaakt. Er zijn alleen 2 facturen uit 2013 overgelegd die volgens verweerder betrekking hebben op dakplaten en een dakraam voor de privéwoning van [X] . Verweerder stelt dat in die periode ook een verbouwing aan de privéwoning heeft plaatsgevonden. De factuur van [administratie- en advieskantoor] heeft als omschrijving ‘Advieskosten inzake instandhouding familiekapitaal.’ (zie 1.5.) Dit betreft volgens verweerder ook privékosten van [X] . De stelling van eiseres, dat het gaat om doorbelasting van kosten van [A BV] en [B BV] , is volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt, omdat eiseres vrijwel geen activiteiten heeft en [B BV] geen personeel in dienst had. Ook is er geen factuur van de doorbelasting van de kosten overgelegd.
6.3.
De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor de aftrekbaarheid van kosten op eiseres rust. Eiseres heeft ter zake van de voor het jaar 2012 in geschil zijnde kosten enkel gesteld dat een factuur aanwezig is, maar deze niet overgelegd en haar stellingen ook niet met andere stukken onderbouwd. Omdat verweerder deze kosten gemotiveerd betwist, is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast.
6.4.
Met betrekking tot de kosten die voor 2013 in geschil zijn, overweegt de rechtbank dat eiseres een deel van deze uitgaven wel heeft onderbouwd, maar er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat die uitgaven zakelijke kosten zijn. Gelet op de omschrijving en de aard van de kosten en de gemotiveerde betwisting van de zakelijkheid door verweerder, is het vermoeden dat deze kosten privékosten zijn gerechtvaardigd. Eiseres heeft dit vermoeden niet ontzenuwd. Voor de overige kosten geldt dat deze ook niet onderbouwd zijn met facturen, bankrekeningen of andere stukken. Daarvoor geldt hetzelfde als bij 6.3 is vermeld. De beroepsgrond inzake de correctie kosten slaagt niet.
Correctie rente over vordering op [A BV] (2012-2017)
7.1.
Eiseres stelt dat zij voor de door haar aan [A BV] uitgeleende bedragen een zakelijke rentevergoeding op haar vordering heeft gehanteerd. De risico’s van deze lening waren volgens eiseres namelijk klein. Zij had het eerste recht van hypotheek gekregen op alle in het bezit van [A BV] zijnde en nog door [A BV] te verkrijgen gronden. Verder wijst eiseres erop dat de werkelijke waarde van [A BV] ook volgens verweerder hoger was dan uit de commerciële jaarrekening blijkt en dat zij met [naam derde] in dezelfde periode een rente is overeengekomen ter hoogte van de 12-maands Euribor met een opslag van 0,5%. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat de correctie van de rente tot een opslag van 2% op de 3-maands Euribor niet langer in geschil is.
7.2.
Verweerder stelt dat eiseres onzakelijk heeft gehandeld door een te laag rentepercentage voor haar vordering op [A BV] te hanteren en dat dit handelen alleen te verklaren is doordat zij (uiteindelijk) dezelfde belanghebbende hebben. Verweerder stelt dat een rentepercentage van de 3-maands Euribor met 2% opslag zakelijk is voor zover het de lening tot een bedrag van € 2.980.000 betreft, zijnde het bedrag dat volgens de leningsovereenkomst ten tijde van het sluiten van die overeenkomst door [A BV] al was ontvangen (zie 1.7.). Met betrekking tot de volgende circa 5,5 miljoen, die blijkens de balans van eiseres ook in 2012 al was uitgeleend (zie 1.6.), acht verweerder een opslag van 2% te laag. Verweerder stelt dat een opslag van 3% daarvoor wel zakelijk is. Dit omdat enerzijds deze gelden gedurende de (bouw)crisis zijn uitgeleend en er geen schriftelijke afspraken over zijn gemaakt, maar anderzijds eiseres wel hypothecaire zekerheid had en [A BV] in die periode een positief eigen vermogen had.
7.3.
De rechtbank wijst erop dat het aan verweerder is om de door hem voorgestane correcties, die leiden tot een hogere winst, aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hier niet in geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat alle uitgeleende gelden door hypotheek werden gedekt en dat het eigen vermogen van [A BV] positief was. Ook heeft verweerder niet onderbouwd waarom een opslag van 3 % wél zakelijk zou zijn. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de rentecorrecties volledig te volgen en zal voor alle geleende bedragen uitgaan van de 3-maands Euribor met een opslag van 2%. Deze beroepsgrond slaagt.
7.4.
Het hiervoor overwogene leidt cijfermatig tot de volgende aanpassingen, waarop de door eiseres aangegeven rente-ontvangsten al in mindering zijn gebracht:
Belastingjaar
Door verweerder gehanteerde correctie
Correctie naar 3-maands Euribor + 2%
Minder winst:
2012
€ 93.669
€ 82.272
€ 11.397
2013
€ 204.710
€ 156.024
€ 48.686
2014
€ 229.729
€ 173.008
€ 56.721
2015
€ 227.779
€ 171.717
€ 56.062
2016
€ 187.958
€ 141.831
€ 46.127
2017
€ 120.417
€ 94.208
€ 26.209
Correctie rente over vordering op [C BV] (2012-2017)
8.1.
Eiseres stelt dat zij voor de door haar aan [C BV] uitgeleende bedragen eveneens een zakelijke rentevergoeding heeft gehanteerd. De risico’s van deze lening waren volgens eiseres klein. Zij had immers het eerste recht van hypotheek gekregen op alle in het bezit van [C BV] zijnde en nog door [C BV] te verkrijgen gronden. Daarnaast was de marktrente voor soortgelijke leningen volgens eiseres in 2012 lager dan een opslag van 5%, waarbij eiseres er ook weer op wijst dat zij met [naam derde] in dezelfde periode een rente is overeengekomen ter hoogte van de 12-maands Euribor met een opslag van 0,5%. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat de correctie van de rente tot een opslag van 2% op de 3-maands Euribor niet langer in geschil is.
8.2.
Verweerder stelt dat eiseres onzakelijk heeft gehandeld door een te laag rentepercentage voor haar vordering op [C BV] te hanteren en dat dit handelen alleen te verklaren is doordat zij (uiteindelijk) dezelfde aandeelhouder hebben. Verweerder stelt dat een rentepercentage van de 3-maands Euribor met 2% opslag voor het uitgeleende bedrag van € 920.000, zijnde het bedrag dat volgens de leningsovereenkomst ten tijde van het sluiten van die overeenkomst door [C BV] al was ontvangen, zakelijk is (zie 1.8.). Met betrekking tot overige gelden die blijkens de balans van eiseres ook in 2012 al waren uitgeleend (zie 1.6.), acht verweerder een opslag van 2% te laag. Verweerder stelt dat een opslag van 5% daarvoor zakelijk is. Dit omdat [C BV] deze lening alleen maar kon aflossen door verkoop van de door haar verworven gronden, waarvan een deel nog geen bouwbestemming had en nog niet ontwikkeld was.
8.3.
Zoals de rechtbank reeds onder 7.3. heeft overwogen, rust de bewijslast op verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de rente naar een 3-maands Euribor met een opslag van 5% gecorrigeerd dient te worden. De rechtbank wijst er daarbij op dat ook hier sprake is van een lening die gedekt werd door een hypotheek. Ook heeft verweerder niet onderbouwd waarom een opslag van 5 % wél zakelijk zou zijn. De rechtbank zal daarom ook deze rentecorrectie voor zover het betreft de ‘overige uitgeleende gelden’ verlagen tot de 3-maands Euribor met een opslag van 2%. Deze beroepsgrond slaagt.
8.4.
Het hiervoor overwogene leidt cijfermatig tot de volgende aanpassingen, waarop de door eiseres aangegeven rente-ontvangsten al in mindering zijn gebracht:
Belastingjaar
Door verweerder gehanteerde correctie
Correctie naar 3-maands Euribor + 2%
Minder winst:
2012
€ 93.763
€ 56.258
€ 37.505
2013
€ 97.176
-/- € 7.457
€ 104.633
2014
€ 201.007
€ 91.432
€ 109.575
2015
€ 202.389
€ 91.992
€ 110.397
2016
€ 148.725
€ 67.662
€ 81.063
2017
€ 95.822
€ 44.339
€ 51.483
Correctie vorderingen op buitenlandse vennootschappen en rente daarover (2013-2017)9.1. Eiseres stelt dat zij zich niet met deze correcties kan verenigen. Er zijn weliswaar leningsovereenkomsten opgesteld, maar daar is nooit uitvoering aan gegeven. Dat blijkt omdat de betreffende bedragen nooit daadwerkelijk zijn overgemaakt of uitbetaald aan de buitenlandse vennootschappen.
9.2.
Verweerder wijst erop dat in de leningsovereenkomsten staat dat de bedragen ter leen zijn ontvangen. Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat die verklaringen niet zouden kloppen. Dat betekent dat de bedragen door eiseres zijn verstrekt, kennelijk vanaf onbekende rekeningen. De vermogenssprong die hierdoor bij eiseres ontstaat, leidt volgens verweerder tot winst. De winst in 2013 en 2014 is volgens verweerder dan ook terecht met respectievelijk € 33.250.000 en € 10.300.000 gecorrigeerd. Verder wijst verweerder erop dat er geen enkele informatie is opgevraagd over de solvabiliteit en activiteiten van de buitenlandse vennootschappen en de aanwending van de uitgeleende gelden. Ook zijn er geen zekerheden verstrekt. Onder deze omstandigheden zou een onafhankelijke derde niet bereid zijn om dergelijke leningen te verstrekken. [X] was de uiteindelijk belanghebbende van de buitenlandse vennootschappen en via zijn op dat moment grotendeels minderjarige kinderen ook van eiseres. Er is daarnaast sprake van een onzakelijk rentetarief. Verweerder heeft de rente daarom gecorrigeerd naar een rente die hoort bij een vergelijkbare lening onder borgstelling, te weten de 3-maands Euribor plus 2% opslag. Verweerder wijst erop dat bij de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag vpb 2017 € 323.486 te weinig rente in aanmerking is genomen en doet voor dit bedrag een beroep op interne compensatie.
9.3.
De bewijslast voor deze winstcorrecties rust op verweerder. De rechtbank overweegt dat in alle 81 getekende geldleningsovereenkomsten is opgenomen dat de buitenlandse vennootschap verklaart de gelden ter leen te hebben ontvangen (zie 1.13. tot en met 1.18.). Dat moge zo zijn, maar ook als de rechtbank daar van uitgaat, heeft verweerder daarmee nog niet bewezen dat die gelden in 2013 en 2014 zijn verdiend met voor de vennootschapsbelasting belaste winsten. Het is dus aan verweerder om aannemelijk te maken dat de uit die overeenkomsten volgende uitgeleende gelden door eiseres zijn verstrekt uit in 2013 en 2014 genoten winsten.
9.4.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk gemaakt waarom uit het enkele bestaan van deze leningen kan worden afgeleid dat eiseres € 33.250.000 winst in 2013 en € 10.300.000 winst in 2014 heeft genoten. Verweerder heeft zijn standpunt ook niet met stukken onderbouwd. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet zo dat alleen vanwege het bestaan van de leningsovereenkomsten de conclusie kan worden getrokken dat eiseres in 2013 en 2014 respectievelijk € 33.250.000 en € 10.300.000 winst heeft gemaakt. Deze bedragen kunnen ook op een andere manier of in eerdere jaren door eiseres zijn verworven. Anders dan verweerder voorstaat, is het niet aan eiseres om het tegendeel te bewijzen. Omdat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, slaagt de beroepsgrond van eiseres. De rechtbank zal de navorderingsaanslag vpb 2013 met € 33.250.000 en de tweede navorderingsaanslag vpb 2014 met € 10.300.000 verlagen.
9.5.
Met betrekking tot de rentecorrecties overweegt de rechtbank als volgt. In tegenstelling tot de correctie van de winst, volgen deze correcties wel rechtstreeks uit de betreffende overeenkomsten. Uit de leningsovereenkomsten volgt dat zowel de schuldenaars als eiseres hebben verklaard dat de rente vorderbaar en inbaar was. Eiseres heeft enkel gesteld dat er geen uitvoering aan de overeenkomsten is gegeven, maar dit standpunt niet onderbouwd. Daarmee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken dat sprake is van reële leningsovereenkomsten. Gelet op het aantal, de datering en ondertekening daarvan lag het op haar weg om meer gemotiveerd uitleg te geven. De rechtbank acht een bijtelling van rente dus gerechtvaardigd omdat aannemelijk is dat uit de overeenkomsten een recht op rente volgt. Eiseres heeft vervolgens niets aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de rentecorrectie naar de 3-maands Euribor met een opslag van 2%. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit rentepercentage niet te volgen. De beroepsgrond tegen de rentecorrecties slaagt daarom niet.
9.6.
Verweerder heeft een beroep op interne compensatie voor het jaar 2017 gedaan voor een bedrag van € 323.486, omdat hij de rentecorrectie tot dit bedrag niet heeft meegenomen bij de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag vpb 2017. Eiseres heeft tegen het beroep op interne compensatie niets aangevoerd. Omdat de beroepsgronden gericht tegen de rentecorrecties van de vorderingen op [A BV] en [C BV] voor 2017 slagen (zie 7.3. en 8.3.), zal de rechtbank het beroep op interne compensatie tot een bedrag van € 77.692, (zie 7.4. en 8.4.) honoreren.
Navorderingsbevoegdheid (2014, 2017)10.1. Eiseres voert aan dat verweerder bij het opleggen van de tweede navorderingsaanslag 2014 en de navorderingsaanslag 2017 niet over een nieuw feit beschikte. [6] Voor 2014 voert zij aan dat de navorderingsaanslag vpb 2013 op 2 maart 2019 is opgelegd en dat verweerder op dat moment dus op de hoogte moet zijn geweest van de leningsovereenkomsten met buitenlandse vennootschappen. Verweerder heeft op 30 maart 2019 de eerste navorderingsaanslag vpb 2014 opgelegd zonder deze correctie. Bij het opleggen van de tweede navorderingsaanslag 2014 op 6 juni 2020, waar de leningsovereenkomsten wel in verwerkt waren, ontbrak daarom een nieuw feit volgens eiseres. Eiseres stelt dat de tweede navorderingsaanslag vpb 2014 gelet daarop voor zover het betreft deze correctie moet worden vernietigd. Ten aanzien van de navorderingsaanslag vpb 2017 voert eiseres aan dat verweerder bij het opleggen van de aanslag vpb 2017 is afgeweken van de aangifte en dat de aangifte dus nader is onderzocht. Verweerder heeft de verliesverrekening bij het opleggen van de aanslag vpb 2017 toegestaan, maar was op dat moment volgens eiseres al bekend met de foutieve verliesverrekening. Eiseres stelt dat de navorderingsaanslag vpb 2017 daarom wegens het ontbreken van een nieuw feit moet worden vernietigd.
10.2.
Verweerder stelt dat de eerste navorderingsaanslag 2014 slechts is opgelegd vanwege het terugnemen van een verliesverrekening. Pas bij het opleggen van de tweede navorderingsaanslag 2014 is inhoudelijk naar de winstberekening gekeken. Verweerder is daarom van mening dat wel sprake is van een nieuw feit. Verweerder is daarnaast van mening dat sprake is van kwade trouw omdat eiseres omzet bewust niet heeft aangegeven en kosten die daarvoor niet in aanmerking kwamen in aftrek heeft gebracht. Met betrekking tot 2017 erkent verweerder dat er geen sprake is van een nieuw feit, maar stelt hij dat sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout. [7] Er was al aangekondigd dat de verliesverrekening zou worden teruggenomen, maar dit is per abuis bij het opleggen van de aanslag vpb 2017 niet gebeurd. De gemachtigde van eiseres was volgens verweerder van deze intentie op de hoogte en die kennis kan aan eiseres worden toegerekend. Verweerder concludeert tot het handhaven van beide navorderingsaanslagen.
10.3.
De rechtbank wijst erop dat verweerder tijdens het opleggen van de eerste ‘navorderingsaanslag’ vpb 2014 op 30 maart 2019 al bezig was met een boekenonderzoek naar onder andere 2014 (zie 1.27.). Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.3. heeft overwogen, dient verweerder in beginsel met het opleggen van (navorderings)aanslagen te wachten tot hij de beschikking heeft over de resultaten van het boekenonderzoek, tenzij verweerder een gegronde reden heeft om dat niet te doen. [8] Dit geldt ook als sprake is van automatische afdoening. [9] Een gegronde reden is hier niet gesteld of gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom in dit geval sprake van het ontbreken van een nieuw feit dat aan het opleggen van de tweede navorderingsaanslag vpb 2014 in de weg staat.
10.4.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij ondanks het ontbreken van een nieuw feit toch mocht navorderen vanwege kwade trouw aan de zijde van eiseres. Van kwade trouw is sprake indien een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, waardoor de eerder opgelegde belastingaanslag te laag is vastgesteld. [10] Verweerder heeft in dit verband alleen in het algemeen aangevoerd dat eiseres omzet niet heeft aangegeven en kosten niet in aftrek heeft gebracht en dat dit bewust zou zijn geweest, maar niet specifiek aangegeven om welke posten het voor dit jaar zou gaan en waar die gestelde bewustheid uit blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee onvoldoende onderbouwd dat sprake is van kwade trouw
ter zake van het feit dat aanleiding geeft tot navordering. Dit betekent dat verweerder ook om deze reden geen navorderingsbevoegdheid had. De tweede navorderingsaanslag vpb 2014 kan daarom voor zover deze betrekking heeft op de inkomsten uit de geldleningsovereenkomsten met buitenlandse vennootschappen niet in stand blijven.
10.5.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag vpb 2017 overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat geen sprake is van een nieuw feit. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout. Van een kenbare fout is sprake als de belastingplichtige als het ware in één oogopslag heeft kunnen zien dat de belastingaanslag niet juist is. [11] Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van een redelijkerwijs kenbare fout. Er zijn aan eiseres de afgelopen jaren veel (navorderings)aanslagen en (teruggenomen) verliesverrekeningsbeschikkingen opgelegd, waarbij vaak meerdere correcties speelden. Er is niet gebleken dat voorafgaand aan het opleggen van de aanslag vpb 2017 aan eiseres concreet is meegedeeld dat verweerder voornemens was om voor het jaar 2017 geen verliesverrekening toe te kennen. Gelet op deze gang van zaken was het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijkerwijs kenbaar dat deze specifieke verliesverrekening op een fout berustte. Dit leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag vpb 2017 niet in stand kan blijven en de rechtbank zal deze daarom vernietigen.
Verzuimboeten (2015, 2017)
11. Verweerder heeft aan eiseres verzuimboeten opgelegd voor het niet tijdig indienen van de aangiften vpb 2015 en 2017. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze boeten moeten komen te vervallen. De rechtbank zal overeenkomstig oordelen en de beschikkingen verzuimboete vernietigen.
Belasting- en heffingsrente
12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belasting- en heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen deze beschikkingen aangevoerd. Voor zover de met de beschikkingen belasting- en heffingsrente samenhangende (navorderings)aanslagen worden verminderd, zal de rechtbank de bedragen van de belasting- en heffingsrente dienovereenkomstig verminderen.
Conclusie13. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de beslissingen over de aanslag vpb 2017 en de toegekende proceskostenvergoedingen. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag vpb 2012 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 366.608, de navorderingsaanslag vpb 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 488.655, de aanslag vpb 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 290.542, de aanslag vpb 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.186.029 en de aanslag vpb 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.060.064. Ten aanzien van de aanslag 2014 merkt de rechtbank op dat zij het belastbare bedrag heeft herberekend aan de hand van de uitspraken op bezwaar en de correcties. De rechtbank heeft in deze uitspraak niet aan alle correcties overwegingen gewijd, omdat niet alle correcties (nog) in geschil waren. Zo heeft verweerder de correctie [Stichting S] in de eerste navorderingsaanslag 2014 laten vervallen, maar dit gecompenseerd met een andere correctie die de rechtbank niet (volledig) heeft geaccepteerd (zie ook 1.30. en 1.38). De rechtbank heeft de correctie [Stichting S] daarom wel in mindering gebracht op het belastbare bedrag. Nu de rechtbank met haar berekening tot een lager belastbaar bedrag komt dan de eerste en tweede navorderingsaanslag vpb 2014, vernietigt de rechtbank die navorderingsaanslagen. De rechtbank vernietigt daarnaast de navorderingsaanslag vpb 2017 en de boetebeschikkingen bij de aanslagen vpb 2015 en 2017.
Griffierecht
14. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoedt. In de zaak met nummer LEE 20/3486 is € 354 griffierecht geheven, in de zaak met nummer LEE 21/1829 € 360 en in de zaak met nummer LEE 22/2831 € 365. In de andere zaken is geen griffierecht geheven.
Proceskosten
15. Ter zitting hebben partijen, na een voorlopig oordeel van de rechtbank gebaseerd op het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht, overeenstemming bereikt over een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase voor alle ter zitting gezamenlijk behandelde zaken. Partijen zijn overeengekomen dat deze vergoeding € 10.000 dient te bedragen en verdeeld moet worden over alle gegronde beroepen. Dat leidt er in deze zaak toe dat er door de rechtbank aan eiseres een vergoeding wordt toegekend van € 322,58 per gegrond beroep, te weten € 2.903,22 in totaal.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de beslissingen over de aanslag vpb 2017 en de proceskostenvergoedingen;
  • vermindert de navorderingsaanslag vpb 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 366.608;
  • vermindert de navorderingsaanslag vpb 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 488.655;
  • vermindert de aanslag vpb 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 290.542;
  • vermindert de aanslag vpb 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.186.029;
  • vermindert de aanslag vpb 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.060.064;
  • vermindert de beschikkingen belasting- en heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de (eerste) navorderingsaanslag vpb 2014 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking;
  • vernietigt de tweede navorderingsaanslag vpb 2014 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking;
  • vernietigt de navorderingsaanslag vpb 2017 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking;
  • vernietigt de boetebeschikkingen bij de aanslagen vpb 2015 en 2017;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 1.079 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.903,22.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. P.P.D. Mathey-Bal, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie ook Hof Amsterdam 4 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3099 en Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1863.
3.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312.
5.Vergelijk Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.
6.Artikel 16, eerste lid van de AWR.
7.Artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR.
8.Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:638.
9.Vergelijk Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1527.
10.Hoge Raad 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830.
11.Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3 (MvT), p. 22-24.