10.5.Met betrekking tot de navorderingsaanslag vpb 2017 overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat geen sprake is van een nieuw feit. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout. Van een kenbare fout is sprake als de belastingplichtige als het ware in één oogopslag heeft kunnen zien dat de belastingaanslag niet juist is.Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van een redelijkerwijs kenbare fout. Er zijn aan eiseres de afgelopen jaren veel (navorderings)aanslagen en (teruggenomen) verliesverrekeningsbeschikkingen opgelegd, waarbij vaak meerdere correcties speelden. Er is niet gebleken dat voorafgaand aan het opleggen van de aanslag vpb 2017 aan eiseres concreet is meegedeeld dat verweerder voornemens was om voor het jaar 2017 geen verliesverrekening toe te kennen. Gelet op deze gang van zaken was het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijkerwijs kenbaar dat deze specifieke verliesverrekening op een fout berustte. Dit leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag vpb 2017 niet in stand kan blijven en de rechtbank zal deze daarom vernietigen.
Verzuimboeten (2015, 2017)
11. Verweerder heeft aan eiseres verzuimboeten opgelegd voor het niet tijdig indienen van de aangiften vpb 2015 en 2017. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze boeten moeten komen te vervallen. De rechtbank zal overeenkomstig oordelen en de beschikkingen verzuimboete vernietigen.
Belasting- en heffingsrente
12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belasting- en heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen deze beschikkingen aangevoerd. Voor zover de met de beschikkingen belasting- en heffingsrente samenhangende (navorderings)aanslagen worden verminderd, zal de rechtbank de bedragen van de belasting- en heffingsrente dienovereenkomstig verminderen.
Conclusie13. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de beslissingen over de aanslag vpb 2017 en de toegekende proceskostenvergoedingen. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag vpb 2012 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 366.608, de navorderingsaanslag vpb 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 488.655, de aanslag vpb 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 290.542, de aanslag vpb 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.186.029 en de aanslag vpb 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.060.064. Ten aanzien van de aanslag 2014 merkt de rechtbank op dat zij het belastbare bedrag heeft herberekend aan de hand van de uitspraken op bezwaar en de correcties. De rechtbank heeft in deze uitspraak niet aan alle correcties overwegingen gewijd, omdat niet alle correcties (nog) in geschil waren. Zo heeft verweerder de correctie [Stichting S] in de eerste navorderingsaanslag 2014 laten vervallen, maar dit gecompenseerd met een andere correctie die de rechtbank niet (volledig) heeft geaccepteerd (zie ook 1.30. en 1.38). De rechtbank heeft de correctie [Stichting S] daarom wel in mindering gebracht op het belastbare bedrag. Nu de rechtbank met haar berekening tot een lager belastbaar bedrag komt dan de eerste en tweede navorderingsaanslag vpb 2014, vernietigt de rechtbank die navorderingsaanslagen. De rechtbank vernietigt daarnaast de navorderingsaanslag vpb 2017 en de boetebeschikkingen bij de aanslagen vpb 2015 en 2017.
14. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoedt. In de zaak met nummer LEE 20/3486 is € 354 griffierecht geheven, in de zaak met nummer LEE 21/1829 € 360 en in de zaak met nummer LEE 22/2831 € 365. In de andere zaken is geen griffierecht geheven.
15. Ter zitting hebben partijen, na een voorlopig oordeel van de rechtbank gebaseerd op het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht, overeenstemming bereikt over een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase voor alle ter zitting gezamenlijk behandelde zaken. Partijen zijn overeengekomen dat deze vergoeding € 10.000 dient te bedragen en verdeeld moet worden over alle gegronde beroepen. Dat leidt er in deze zaak toe dat er door de rechtbank aan eiseres een vergoeding wordt toegekend van € 322,58 per gegrond beroep, te weten € 2.903,22 in totaal.