ECLI:NL:RBNNE:2023:4568

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/3621
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardedaling van woning door mijnbouwschade; ontvankelijkheid en cessie van vordering

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 1 november 2023, is het beroep van eiser tegen de aan hem toegekende vergoeding voor waardedaling van zijn woning beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen, dat zijn aanvraag voor een waardedalingsvergoeding had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks een overschrijding van de termijn, omdat deze overschrijding verschoonbaar werd geacht. De rechtbank concludeerde dat de waardedalingsvordering niet door middel van cessie aan eiser was overgedragen, omdat de bepaling in het echtscheidingsconvenant te algemeen was en niet voldoende bepaaldheid bood. Eiser had een eigendomsaandeel van 100% geclaimd, maar de rechtbank oordeelde dat het Instituut terecht was uitgegaan van een eigendomsaandeel van 50%. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding en terugbetaling van griffierecht af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3621

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2023 in de zaak tussen

[naam], uit [woonplaats], eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen

(gemachtigden: mr. L. Sijbrandij-Leyten en R. Mulder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem toegekende vergoeding voor waardedaling van zijn woning.
1.1.
Met het bestreden besluit van 10 september 2021 heeft het Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met twee verweerschriften van 22 februari 2023 en 11 september 2023.
1.3.
Op 7 september 2023 heeft het Instituut een aanvullend besluit op bezwaar genomen en de waardedalingsvergoeding van eiser opnieuw berekend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van het Instituut.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
5.1.
Eiser is op 18 februari 1991 samen met zijn ex-partner eigenaar geworden van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (de woning). Op 3 juni 2019 is eiser door inschrijving van de akte van verdeling volledig (100%) eigenaar geworden van de woning.
5.2.
Eiser heeft op 3 januari 2021 een aanvraag gedaan voor vergoeding van waardedaling voor de woning
5.3.
Op 10 februari 2021 heeft het Instituut aan eiser een waardedalingsvergoeding toegekend van € 7.199,25 voor de waardedaling van de woning. Het waardedalingspercentage van 6,42% is afgezet tegen een woningwaarde van € 210.000,-. Het Instituut is daarbij uitgegaan van een eigendomsaandeel van eiser van 50% over de periode van 18 februari 1991 tot 3 juni 2019.
5.4.
Eiser heeft op 21 maart 2021 bezwaar gemaakt.
5.5.
Bij besluit van 10 september 2021 (het bestreden besluit) heeft het Instituut het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
5.6.
Op 17 augustus 2021 en 31 augustus 2022 heeft eiser het Instituut in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift.
5.7.
Op 21 september 2022 heeft het Instituut een beslissing genomen op de ingebrekestellingen en aan eiser een dwangsom toegekend. Het Instituut heeft in de brief vermeld dat reeds op het bezwaarschrift is beslist.
5.8.
Eiser heeft op 17 oktober 2022 beroep ingesteld tegen de beslissing op zijn bezwaarschrift.
5.9.
Op 7 september 2023 heeft het Instituut een aanvullend besluit genomen en de waardedalingsvergoeding opnieuw berekend over een woningwaarde van € 224.000,-. De waardedalingsvergoeding is berekend op € 7.679,20. Aan eiser is een aanvullende vergoeding toegekend van € 479,95.
Ontvankelijkheid
6. Eiser stelt dat de overschrijding de beroepstermijn verschoonbaar is omdat hij de beslissing op zijn bezwaarschrift niet heeft ontvangen. Eiser is op de hoogte geraakt van de beslissing nadat hij het Instituut op 31 augustus 2022 in gebreke heeft gesteld. Eiser heeft het Instituut per mailbericht van 15 september 2022 gevraagd om hem te informeren over de wijze van toezending van de beslissing, maar heeft daarop nooit een reactie ontvangen.
6.1.
Het Instituut refereert zich ten aanzien van de ontvankelijkheid aan het oordeel van de rechtbank. Het Instituut heeft ter zitting aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een inhoudelijke behandeling van het beroep.
6.2.
De rechtbank stelt vast – zoals ook door eiser is erkend – dat het beroep na afloop van de wettelijke termijn van zes weken is ingediend. De termijn voor het indienen van beroep eindigde op 22 oktober 2021.
6.3.
De rechtbank overweegt dat het in dit geval gaat om een ruime overschrijding van de beroepstermijn. Hoewel het besluit in dit geval zowel per post als per e-mail aan eiser bekend is gemaakt, zou het naar oordeel van de rechtbank onredelijk zijn om gelet op de specifieke omstandigheden van eiser, de rechtszekerheid van het Instituut voor te laten op de belangen van eiser om toegelaten te worden tot de rechtsbescherming. De rechtbank verklaart het beroep daarom ontvankelijk.
Eigendomsaandeel
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij een vergoeding op basis van een eigendomsaandeel van 100% zou moeten ontvangen in plaats van een eigendomsaandeel van 50%. In het echtscheidingsconvenant zijn eiser en zijn ex-partner overeengekomen dat alle aanspraken van de woning volledig aan hem toekomen. Eiser meent dat de aanspraak op de vergoeding voor waardedaling ook aan hem is overgedragen. Eiser verwijst naar de artikelen 2.4 en 3.3 van het echtscheidingsconvenant.
7.1.
Het Instituut stelt zicht op het standpunt dat de overige 50% van de vergoeding voor waardedaling van de woning reeds bevrijdend is betaald aan de ex-partner van eiser. Iedere eigenaar maakt afzonderlijk, voor zijn eigen eigendomsaandeel, aanspraak op de waardedalingsvergoeding voor de woning. [1] Uit het echtsscheidingsconvenant blijk niet dat de volledige waardedalingsvordering aan eiser is overgedragen. Voor zover er sprake zou zijn van een geldige cessie op basis van het echtscheidingsconvenant, was daartoe geen tijdige melding gedaan door eiser aan het Instituut.
Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de aanspraak op de waardedalingsvergoeding volledig aan eiser is overgedragen door middel van cessie als bedoeld in artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Artikel 3:94 van het BW vereist voldoende bepaaldheid, inclusief mededeling daarvan aan die personen die het aangaat. Uit vaste rechtspraak vloeit voort dat de over te dragen vordering in voldoende mate door de akte moet worden bepaald. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. [2]
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de waardedalingsvordering niet door middel van cessie aan eiser is overgedragen en overweegt daartoe als volgt.
In de akte van verdeling wordt verwezen naar het echtscheidingsconvenant van 20 februari 2019. Artikel 2.4 van het convenant luidt:
“Partijen hebben een voorstel ontvangen tot vergoeding van de door hen geleden aardbevingsschade voor een bedrag van € 11.000,-. Partijen hebben dit voorstel nog in overweging. Partijen komen overeen dat, alle rechten met betrekking tot een eventuele vergoeding van de geleden aardbevingsschade vanaf datum overdracht van de echtelijke woning aan de man toekomen zonder verdere verrekening. Daarmee samenhangend is het de man vanaf voormelde datum toegestaan zonder overleg dan wel toestemming van de vrouw met betrekking tot deze schadevergoeding onderhandelingen te voeren dan wel overeenkomsten te sluiten. Dit artikel is een vaststellingsovereenkomst.”
8.2.
Artikel 2.4 van het convenant is onvoldoende bepaald en van een te algemene aard om deze geldend te maken bij het Instituut. Gelet op bewoording van de bepaling kan niet zonder twijfel worden vastgesteld dat door partijen tevens is bedoeld om de aanspraak op de waardedalingsvordering over te dragen. [3] In artikel 2.4 wordt niet expliciet melding gemaakt van een vordering tot waardedaling van de woning door mijnbouwactiviteiten. [4] De rechtbank overweegt daartoe ook dat de ex-partner van eiser zelfstandig een aanvraag voor de vergoeding van waardedaling van de woning heeft ingediend en dat deze vervolgens is uitbetaald. Ook deze omstandigheid maakt dat niet zonder twijfel kan worden vastgesteld dat bedoeld is om de waardedalingsvordering aan eiser over te dragen.
8.3.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser geen tijdige mededeling heeft gedaan aan het Instituut van een (vermeende) cessie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij de beantwoording van prejudiciële vragen overwogen dat cessie niet voltooid is voordat de mededeling daarvan heeft plaatsgevonden. [5]
8.4.
Ook het betoog van eiser dat de overdracht van de waardedalingsvordering volgt uit artikel 3.3 van het convenant slaagt niet. Artikel 3.3 van het convenant ziet op de waardestijging en/of -dalingen van vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap die vanaf de datum van ondertekening van het convenant ten goede aan of ten laste van degene komen aan wie de vermogensbestanddelen worden toegedeeld. De tekst van artikel 3.3 ziet op de periode na ondertekening van het convenant en ziet niet op (de overdracht van) vorderingen die zijn ontstaan in de periode daarvoor.
8.5.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het Instituut in redelijkheid mocht besluiten om eiser een vergoeding toe te kennen op basis van een eigendomsaandeel van 50%.
Atlasmodel
9. Eiser heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de waardedaling niet berekend zou moeten worden op basis van een strikt modelmatige berekening. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat de toegepaste woningwaarde van € 224.000,- op peildatum 1 januari 2019 an sich niet in geschil is.
10. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft geoordeeld dat de vergoeding van waardedaling op basis van het model van Atlas ruimhartig, redelijk en aanvaardbaar is. [6] Dit oordeel is nadien ook door de Afdeling bevestigd. [7] De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het Instituut aanleiding had moeten zien om af te wijken van het beleid zoals neergelegd in de Procedure en de werkwijze van het Instituut.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Geçer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Burgerlijk Wetboek (BW)
Artikel 3:94
1. Buiten de in het vorige artikel geregelde gevallen worden tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten geleverd door een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger.
2. De levering van een tegen een bepaalde, doch op de dag waarop de akte wordt opgemaakt onbekende persoon uit te oefenen recht dat op die dag aan de vervreemder toebehoort, werkt terug tot die dag, indien de mededeling met bekwame spoed wordt gedaan, nadat die persoon bekend is geworden.
3. Deze rechten kunnen ook worden geleverd door een daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder mededeling daarvan aan de personen tegen wie die rechten moeten worden uitgeoefend, mits deze rechten op het tijdstip van de levering reeds bestaan of rechtstreeks zullen worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. De levering kan niet worden tegengeworpen aan de personen tegen wie deze rechten moeten worden uitgeoefend dan na mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of de verkrijger. Voor de verkrijger van een recht dat overeenkomstig de eerste zin is geleverd, geldt artikel 88 lid 1 slechts, indien hij te goeder trouw is op het tijdstip van de in (de) tweede zin bedoelde mededeling.

Voetnoten

1.Het Instituut verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:95.
2.De zogenoemde Haviltex-norm. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van deze rechtbank van 30 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1020 en 21 juni 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3242.
4.Zie ook de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 15 juli 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2405.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2590.
6.De uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 1 november 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4668.
7.De uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:156.