ECLI:NL:RBNNE:2021:4668

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
LEE 21/495
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor waardedaling woning in aardbevingsgebied Groningen op basis van de Tijdelijke wet Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) over schadevergoeding voor de waardedaling van een woning in het aardbevingsgebied Groningen. De eiser had op grond van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) een aanvraag ingediend voor schadevergoeding vanwege waardevermindering van zijn woning, die was ontstaan door aardbevingen als gevolg van gaswinning. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van het IMG om de schadevergoeding toe te kennen op een publiekrechtelijke basis was en voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de schade op abstracte wijze kon worden vastgesteld, waarbij de Atlas-methode werd gebruikt. Deze methode was gebaseerd op empirisch onderzoek naar woningtransacties in het waardedalingsgebied. De rechtbank oordeelde dat de gekozen grenswaarde van 2,9 mm/s voor bevingen redelijk was en dat het imago-effect van de aardbevingen op de woningwaarde ook een legitieme factor was in de schadevaststelling. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, omdat de door het IMG gemaakte keuzes in de procedure en werkwijze voor schadevaststelling als redelijk en aanvaardbaar werden beschouwd. De rechtbank benadrukte dat de schadevergoeding niet alleen afhankelijk was van de fysieke schade, maar ook van de waardedaling door het imago van het aardbevingsrisico. De uitspraak bevestigde dat de schadevergoeding op een transparante en navolgbare manier was vastgesteld, in overeenstemming met de wetgeving en jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/495

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigden: mr. M.K. Wehkamp en mr. N. de Boer),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. M.J.W. Timmer).

Procesverloop

In de beslissing van 21 oktober 2020 (hierna: de primaire beslissing) heeft verweerder aan eiser op grond van de Tijdelijke wet Groningen (hierna: de TwG) een vergoeding toegekend van € 5.554,26 inclusief de wettelijke rente voor de waardedaling van de woning op het perceel [adres] (hierna: de woning).
In het besluit van 16 december 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire beslissing ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan de zitting hebben beide partijen nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden, prof. dr. ir. G.R.W. de Kam (hierna: De Kam) en
ir. E. Hol (hierna: Hol). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is mr. R.L. Straathof, werkzaam bij verweerder, verschenen.
Daarnaast is dr. J.P. Poort, werkzaam bij Atlas Research (hierna: Atlas), verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Zij overweegt daartoe het volgende.
Feiten
2. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de rechtbank de volgende feiten – voor zover hier van belang – als vaststaand aan.
2.1.
Op 16 augustus 2012 heeft zich bij het dorp Huizinge een aardbeving met een geschatte magnitude van 3,6 op de schaal van Richter voorgedaan.
2.2.
Op 4 november 2012 heeft eiser een overeenkomst gesloten tot koop van de woning. Op 31 december 2012 is de woning aan eiser geleverd.
2.3.
Op 1 juli 2020 is de TwG in werking getreden.
2.4.
Op 1 september 2020 heeft eiser op grond van de TwG een aanvraag ingediend voor vergoeding van waardedaling of verminderde waardeontwikkeling van de woning.
2.5.
Op 21 oktober 2020 heeft verweerder de hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde primaire beslissing genomen. Daarbij is verweerder uitgegaan van een 100% eigendomsrecht van eiser van de woning, een waardedaling van de woning vanaf 31 december 2012, een WOZ-waarde van de woning op 1 januari 2019 van € 188.000,- en een waardedalingspercentage van 2,77137%.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft verweerder op 1 december 2020 een hoorzitting gehouden. Eiser is gehoord.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Het rechtskarakter van de primaire beslissing
4. De rechtbank bespreekt allereerst het rechtskarakter van de primaire beslissing, waartegen door eiser bezwaar kan worden gemaakt. In het verlengde daarvan komt de vraag aan de orde of verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van eiser terecht ontvankelijk heeft geacht en inhoudelijk heeft kunnen beoordelen.
4.1.
Ingevolge artikel 1 van de TwG wordt in die wet onder schade verstaan: schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de TwG heeft verweerder:
a. tot taak en is hij bevoegd schade af te handelen en daartoe:
a. aanvragen in behandeling te nemen, voor zover de aanvrager zijn vordering tot vergoeding van schade op de exploitant ter zake van de schade waarvoor vergoeding wordt aangevraagd aan de Staat heeft overgedragen;
b. de aanspraak op een vergoeding van schade vast te stellen, en
c. de omvang van de vergoeding van schade of de te treffen maatregelen in natura vast te stellen, en
b. tot taak om schade te vergoeden en daartoe aan de aanvrager de vastgestelde vergoeding uit te keren of de vastgestelde maatregelen in natura uit te voeren.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel voert verweerder deze taken en bevoegdheden uit met toepassing van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), uitgezonderd artikel 178, aanhef en onderdeel c, van Boek 6 van het BW.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder h, van de TwG bevat de aanvraag ten minste een verklaring van de aanvrager van overdracht aan de Staat van de vordering tot vergoeding van schade van de aanvrager op de exploitant ter zake van de schade waarvoor vergoeding wordt aangevraagd.
4.2.
In de Memorie van Toelichting bij de TwG (hierna: de MvT) (
Kamerstukken II, 2018-2019, 35250, nr. 3, blz. 12-13) is het volgende – voor zover hier van belang – opgenomen over de grondslag voor de afhandeling van aanvragen om vergoeding van schade:
“De grondslag voor de afhandeling van aanvragen om vergoeding van schade omvat ingevolge artikel 1 van dit voorstel alle vormen van schade ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg. Wat schade is volgt uit het BW. In artikel 6:95 van het BW wordt bepaald dat schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat uit vermogensschade en ander nadeel. Vermogensschade omvat daarbij ingevolge artikel 6:96 BW zowel geleden verlies als gederfde winst.(…)
Dit betekent dat, anders dan de Tijdelijke Commissie op grond van het Besluit Mijnbouwschade Groningen, het Instituut niet alleen kan beslissen op aanvragen om vergoeding van fysieke schade aan gebouwen en werken (zowel schade door (haar)scheurvorming als schade die raakt aan de constructie van het gebouw of werk), materiële schade die het gevolg is van deze fysieke schade en overlastvergoeding, maar ook andere vormen van schade. Bij andere vormen van schade kan bijvoorbeeld worden gedacht aan schade als gevolg van waardedaling en immateriële schade.”
Voorts is in de MvT (blz. 32-33) het volgende – voor zover hier van belang – opgenomen over de rechten van gedupeerden:
“Vorderingen tot vergoeding van schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg kunnen worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Met de maatregelen in onderhavig voorstel wordt geen inbreuk gemaakt op het recht op eigendom dat door dat artikel wordt beschermd. De gedupeerde verliest namelijk het recht op vergoeding van zijn schade niet als gevolg van dit wetsvoorstel. De gedupeerde kan er voor kiezen om voor de vergoeding van zijn schade een aanvraag in te dienen bij het Instituut. Deze aanvraag wordt beoordeeld met toepassing van de bepalingen omtrent aansprakelijkheid en schadevergoeding uit het BW. Dit omvat mede de jurisprudentie waarin uitleg is gegeven aan deze bepalingen. Dientengevolge verandert er materieel niets aan het recht op vergoeding van schade van de gedupeerde. Met dit voorstel wordt louter een alternatieve mogelijkheid geboden voor het verhaal van deze schade. De gedupeerde kan er altijd voor kiezen om geen gebruik te maken van deze mogelijkheid en zijn schade te verhalen langs de civielrechtelijke weg. Beide routes voorzien in een gelijkwaardige rechtsbescherming.”
4.3.
Niet in geschil is dat eiser er middels indiening van een aanvraag bij verweerder voor heeft gekozen om de schade door waardedaling van zijn woning via de publiekrechtelijke route te verhalen. De TwG vormt daarmee de wettelijke basis voor de beslissing van verweerder op deze aanvraag. Daarmee heeft de beslissing van verweerder een publiekrechtelijke grondslag. De rechtbank stelt vast dat – en dat is ook niet in geschil – de beslissing van verweerder ook anderszins voldoet aan de vereisten van artikel 1:3 van de Awb, zodat sprake is van een besluit. Dit betekent dat daartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb bezwaar openstaat voor eiser en dat verweerder dat bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht en inhoudelijk heeft beoordeeld. De rechtbank komt daardoor thans toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit waartegen het beroep zich richt.
Algemene kaders voor vaststelling waardedaling door gaswinning
5. De rechtbank belicht hieronder allereerst een aantal algemene kaders waarbinnen vaststelling van waardedaling door gaswinning dient plaats te vinden.
5.1.
De rechtbank stelt onder verwijzing naar de hier voren weergegeven rechtsoverwegingen voorop dat verweerder in de TwG van de wetgever de bevoegdheid heeft gekregen om op aanvraag te beslissen op een verzoek om schadevergoeding ten gevolge van waardedaling van een woning door gaswinning.
5.2.
Ingevolge artikel 2, zesde lid, van de TwG voert verweerder deze bevoegdheid en de daaraan verbonden taken uit met toepassing van de bepalingen van het BW. Daarbij dient tevens acht te worden geslagen op jurisprudentie dienaangaande. Gelet daarop rijst de vraag of de door eiser in zijn aanvraag geclaimde schade thans kan worden vastgesteld en in het bijzonder of dat al kan op het moment dat nog geen sprake is van verkoop van de woning. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.1.
Ingevolge artikel 6:97, eerste lid, van het BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.
5.2.2.
In de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van 23 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:618) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) zich onder meer gebogen over de vraag of eigenaren van woningen, waaronder woningcorporaties, aanspraak kunnen maken op vergoeding van de waardedaling van hun woningen indien zij hun (al dan niet fysiek beschadigde) woningen niet verkopen. Het hof heeft overwogen dat het daarbij er om gaat of, en zo ja onder welke voorwaarden, bij begroting van de schade vanwege waardedaling van een (al dan niet fysiek beschadigde) woning kan worden geabstraheerd van het feit dat de woning niet is verkocht, en dus of de schade vanwege waardedaling in zoverre abstract kan worden begroot.
Bij de beantwoording van deze vragen heeft het hof overwogen, voor zover hier van belang:
“8.6 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat concrete schadebegroting het uitgangspunt is. In het arrest Rijnstate/Reuvers (Hoge Raad 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009, 387) overwoog de Hoge Raad:
“3.3 (…) Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval.
3.4
Op dit uitgangspunt zijn in de rechtspraak echter, zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid, in bijzondere gevallen uitzonderingen aanvaard.”
(…)
8.8
Ook al is de Hoge Raad terughoudend met het formuleren van algemene regels inzake abstracte schadebegroting, uit de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. onder meer het aangehaalde arrest Rijnstate/Reuvers en - recent - HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208 (Donata/New England) r.o. 3.3.3) volgt wel dat doorslaggevend is of op praktische gronden en/of om redenen van billijkheid kan worden geabstraheerd van een of meer (concrete) omstandigheden. Het hof is het dan ook met prof. Hartkamp (in het eerder aangehaalde advies) eens dat voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval bij de begroting van schade geabstraheerd moet worden van een of meer omstandigheden, groot belang toekomt aan de redelijkheid en doelmatigheid. Wat redelijk
is, wordt mede bepaald door de maatschappelijke opvattingen (vgl. artikel 3:12 BW).
Het hof heeft vervolgens, op basis van een analyse van arresten van de Hoge Raad (hierna: de HR) en de beantwoording van diverse vragen betreffende de redelijkheid en doelmatigheid van een abstracte schadebegroting, de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna: de NAM) niet gevolgd in het betoog dat schade door waardedaling van een woning niet abstract – los van de vraag of de woningen zijn beschadigd en/of verkocht – kan worden begroot. Het hof heeft in dit kader het volgende geconcludeerd:
“8.111 Gelet op wat hiervoor is overwogen, is voor de toelaatbaarheid van abstracte
schadebegroting in dit geval voldoende dat de schade een voldoende structureel karakter heeft, dat begroting van de schade mogelijk is en niet op onoverkomelijke bezwaren vanuit het oogpunt van doelmatigheid stuit en dat de gelaedeerden belang hebben bij abstracte schadebegroting. Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, is in dit geval abstracte schadebegroting redelijk en doelmatig.
8.112 Aan de hiervoor vermelde voorwaarden is voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat in het gebied waarin de aardbevingen plaatsvinden nog steeds - vijf jaar na Huizinge - sprake is van schade door waardevermindering van woningen en dat deze schade een structureel karakter heeft. Het hof heeft ook vastgesteld dat het mogelijk is om de waardevermindering los van verkoop vast te stellen en dat het op deze wijze begroten van de schade vanuit het oogpunt van doelmatigheid niet onoverkomelijk is. Weliswaar zullen, indien ondanks bereidwillige houding van NAM een model als bedoeld in r.o. 8.75 e.v. uitblijft, hoge uitvoeringslasten kunnen ontstaan, maar dat aspect legt voor het hof onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere afweging te komen Ten slotte heeft het hof vastgesteld dat de woningeigenaren voldoende belang hebben bij abstracte begroting van hun schade.”
5.2.3.
In de uitspraak van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) betreffende de beantwoording van prejudiciële vragen gesteld door deze rechtbank heeft de HR zich onder meer gebogen over prejudiciële vraag 7a, waarin de vraag is neergelegd of waardedaling van een woning door het risico op bodembeweging als gevolg van gaswinning aangemerkt kan worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning, en, zo ja, wat dan de peildatum is voor de begroting van die schade.
De HR heeft overwogen – voor zover hier van belang – :
“2.11.2 Deze vraag heeft alleen betrekking op de schade die bestaat in waardevermindering van een woning (waaronder moet worden begrepen het uitblijven van een waardestijging) die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien, zonder dat sprake is van daadwerkelijke verkoop of serieuze poging daartoe.
2.11.3
Op grond van art. 6:97 BW moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Uitgangspunt voor de vaststelling van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Op praktische gronden en om redenen van billijkheid kan in bijzondere gevallen op dit uitgangspunt een uitzondering worden aanvaard door van bepaalde omstandigheden te abstraheren. Het is bijvoorbeeld mogelijk geacht om bij de vaststelling van schade die bestaat in waardevermindering van een woning, buiten beschouwing te laten dat de eigenaar de woning niet heeft verkocht (zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0707 (bodemverontreiniging Steendijkpolder Maassluis), r.o. 5.1 en HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5651 (Gemeente Dordrecht/ […]), r.o. 3.4.2.).
2.11.4
Voor het begroten van de hiervoor in 2.11.2 bedoelde schade is vereist dat sprake is van een – min of meer – stabiele situatie. Met betrekking tot de woningen die zich boven het Groningenveld bevinden, betekent dit dat een geofysisch voldoende stabiele toestand moet zijn bereikt. Alleen dan is immers voldoende zeker dat significante schommelingen in de waarde van de woning die samenhangen met het risico op bodembeweging, zullen uitblijven.
2.11.5
In het Groningenveld is thans geen sprake van een geofysisch voldoende stabiele
toestand. De omvang van de schade die bestaat in waardevermindering van de woningen is daarom afhankelijk van nog niet voldoende bepaalbare gebeurtenissen of omstandigheden in de toekomst. De gaswinning wordt afgebouwd maar is nog niet gestaakt. In mei en juni 2019 hebben zich nog aardbevingen voorgedaan met een kracht van 2 of hoger op de schaal van Richter. In ieder geval zolang een voldoende stabiele toestand uitblijft, zullen deze omstandigheden een (verdere) negatieve invloed kunnen hebben op het bedrag dat potentiële kopers voor een woning gelegen boven het Groningenveld willen betalen. Hierbij kan ook een rol spelen dat burgers, onder wie potentiële kopers, (nog) geen groot vertrouwen hebben in een snelle en correcte afwikkeling door NAM/EBN en de Staat van de met bodembeweging gepaard gaande schade. Hier staat tegenover dat niet is uit te sluiten dat als gevolg van de afbouw van de gaswinning in de nabije toekomst de bodembewegingen in aantal en zwaarte afnemen, en dat de woningen boven het Groningenveld ten opzichte van de huidige situatie, los van de algemene marktontwikkelingen, weer in waarde zullen toenemen. Hieruit volgt dat het begroten van schade die bestaat in waardevermindering van een woning als bedoeld hiervoor in 2.11.2 op dit moment in het algemeen nog niet mogelijk is.
Het voorgaande laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de
onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de
omstandigheden van het geval in de rede ligt. Daarvan is sprake als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden. De rechter kan aan een veroordeling tot betaling van een voorschot voorwaarden verbinden.
(…)
2.11.7
Prejudiciële vraag 7a wordt aldus beantwoord dat de omvang van de verplichting van de exploitant om de schade te vergoeden die bestaat in waardevermindering van een woning die het gevolg is van het risico van toekomstige bodembeweging boven het Groningenveld zoals potentiële kopers dat zien en die zich nog niet heeft gemanifesteerd bij (serieuze poging tot) verkoop van de woning, nog niet kan worden begroot. De omvang van de schade kan pas begroot worden op het moment dat sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand. Dit laat onverlet dat de rechter de mogelijkheid heeft om in zaken als de onderhavige aan de benadeelde een voorschot toe te kennen, indien dit gelet op de omstandigheden van het geval in de rede ligt, waarvan sprake is als voldoende aannemelijk is dat door de benadeelde uiteindelijk schade zal worden geleden.
(…)
2.11.8
De Hoge Raad merkt op dat zijn in het antwoord op vraag 7a vervatte oordeel berust op de toepasselijke regels van burgerlijk recht. Dat oordeel staat niet in de weg aan reeds bestaande regelingen die beogen op dit punt aanvullende voorzieningen te bieden, zoals de opkoopregeling. Het belet evenmin dat de wetgever voorziet in richtlijnen op grond waarvan de eigenaars van woningen gelegen boven het Groningenveld een aanspraak op
tegemoetkoming of een voorschot wordt toegekend, dan wel die NAM/EBN verplichten de
eigenaar van een woning uit te kopen en/of die garanderen dat de schade vergoed wordt
zodra zij kan worden begroot. Het laat evenzeer onverlet dat de Staat en NAM/EBN het
initiatief kunnen nemen om met betrokken partijen (waaronder belangenorganisaties die
benadeelden vertegenwoordigen) een regeling overeen te komen (…).”
5.2.4.
De rechtbank concludeert allereerst uit voornoemde jurisprudentie dat vaststelling van schade ten gevolge van waardedaling van een woning door gaswinning volgens civielrechtelijke normen op abstracte wijze mag plaatsvinden. In het kader van de TwG gebruikt verweerder daarvoor de zogeheten Atlas-methode.
De rechtbank stelt verder vast dat in de onderhavige – bestuursrechtelijke – procedure partijen het er over eens zijn dat de geofysische situatie in het Groningenveld voldoende stabiel is om de door eiser geclaimde schade reeds thans vast te stellen. Evenzeer zijn partijen het er over eens dat de geclaimde schade een voldoende structureel karakter heeft, dat toekennen van de schade mogelijk is en niet op onoverkomelijke bezwaren vanuit het oogpunt van doelmatigheid stuit en dat eiser bij een beslissing op zijn aanvraag belang heeft. Onder die omstandigheden bestaat geen (civielrechtelijk) beletsel de door eiser in zijn aanvraag geclaimde schade reeds thans – met inachtneming van de peildatum 1 januari
2019 – te begroten.
De rechtbank voegt daaraan toe dat de HR in de hier voren geciteerde uitspraak van 19 juli 2019 uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat een regeling tot stand wordt gebracht die voorziet in een vergoeding van schade door waardedaling van een woning. Vergoeding van schade op grond van een dergelijke regeling, zo verstaat de rechtbank voornoemde uitspraak, is ook mogelijk indien zou moeten worden aangenomen dat op het moment van indiening van een schadeverzoek (nog) geen sprake is van een geofysisch voldoende stabiele toestand.
Op grond van vorenstaande overwegingen valt niet in te zien dat uitoefening van de in de TwG neergelegde bevoegdheid en taak om de aanspraak op schade door waardedaling van een woning vast te stellen niet mogelijk is vanwege het in artikel 2, zesde lid, van de TwG neergelegde uitgangspunt dat die aanspraak volgens de bepalingen van het BW moet worden vastgesteld. Daarbij acht de rechtbank niet van belang dat de TwG een publiekrechtelijke regeling betreft en niet een civielrechtelijke regeling waar de HR in zijn beantwoording van de door deze rechtbank gestelde prejudiciële vragen op doelt.
Conclusie van de rechtbank is derhalve dat de door eiser in zijn aanvraag neergelegde aanspraak op schadevergoeding wegens waardedaling van de woning door verweerder kan worden vastgesteld, hetgeen in het bestreden besluit ook is gebeurd.
5.2.5.
De rechtbank wijst in dit kader ten overvloede nog op het volgende.
De minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister) heeft, als verweerders rechtsvoorganger, ervoor gekozen om voorafgaand aan het vaststellen van de “Procedure en werkwijze IMG” (hierna: procedure en werkwijze) advies te vragen aan de Adviescommissie waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen (hierna: de Adviescommissie). In de brief van de 14 november 2019 heeft de minister, naar aanleiding van de geactualiseerde methode van Atlas de Adviescommissie gevraagd om een nader advies (brief/advies:
Kamerstukken II, 2018-2019, 33529, nr. 696). In het nadere advies is met betrekking tot de vraag of de aanspraak op schadevergoeding wegens waardedaling van een woning thans reeds kan worden vastgesteld, onder meer het volgende opgenomen:
“De adviescommissie merkt in de eerste plaats op dat het door de Hoge Raad gekozen uitgangspunt dat geen sprake is van een stabiele situatie niet berust op, en gezien de aard van de procedure, ook niet kan berusten op een volledig overzicht van de feiten en van de oordelen van deskundigen. In dit verband is van belang dat de situatie door besluiten van de minister van EZK aanzienlijk is veranderd. In september heeft de minister namelijk besloten dat de gaswinning uit het Groningenveld versneld wordt stopgezet: in plaats van 2030 stopt de gaswinning al in 2022. Voor 2020 betekent dit dat de winning uit het Groningenveld wordt teruggebracht naar maximaal 12 miljard Nm3. Het Staatstoezicht op de Mijnen, toezichthouder op de gaswinning, heeft in 2018 geoordeeld dat dat bij een productieniveau van 12 miljard Nm3 per jaar de berekende (seismische) risico’s met redelijke zekerheid onder de veiligheidsnorm zullen uitkomen. In de tweede plaats merkt de adviescommissie op dat het begroten van schade die in de toekomst ligt of die afhankelijk is van toekomstige onzekere factoren tot het gewone handwerk van de rechter behoort.
En voorts:
“De adviescommissie merkt op dat de Hoge Raad de mogelijkheid van een bestuursrechtelijke regeling kennelijk heeft aanvaard. Naar het oordeel van de adviescommissie is een dergelijke regeling ook noodzakelijk met het oog op de aard van de schade en het grote aantal benadeelden. Deze schade kan alleen worden begroot met behulp van een methode zoals door de adviescommissie is aanbevolen. Het ligt voor de hand de begroting van deze schade in handen te leggen van het IMG dat de andere vormen van schade beoordeelt.
En verder
:
“De adviescommissie acht het in de gegeven omstandigheden van groot belang dat de schade die al is opgetreden als gevolg van waardevermindering aan de benadeelden binnen afzienbare tijd wordt vergoed. Niet alleen behoeft een benadeelde niet te wachten op de daadwerkelijke verkoop van zijn woning, maar ook niet op een waarschijnlijk nog ver in de toekomst liggende vaststelling dat de bevingen in intensiteit en omvang sterk zijn afgenomen.”
De adviescommissie concludeert vervolgens:
“Op grond van dit alles komt de adviescommissie tot de conclusie dat het antwoord van de Hoge Raad op vraag 7 van de prejudiciële vragen niet in de weg behoeft te staan aan een vergoeding van de schade op de voorgestelde peildatum. Immers, met het besluit tot het versneld afbouwen van de gaswinning is in feite de stabiele situatie waarop de Hoge Raad doelt, al bereikt. Met de methode Atlas (…) kan binnen een afzienbare termijn een adequate schadeafwikkeling op dit gebied worden bereikt.”
5.3.
De rechtbank gaat gelet op vorenstaande overweging hierna in op de vraag of de wijze waarop verweerder de omvang van de schade door waardedaling van een woning vaststelt, de rechterlijke toets kan doorstaan. In dat verband wordt tevens ingegaan op het rechtskarakter en de inhoud van de door verweerder vastgestelde procedure en werkwijze.
Rechtskarakter van de door verweerder vastgestelde procedure en werkwijze
6. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de TwG – voor zover hier van belang – stelt verweerder een procedure en een werkwijze vast voor de behandeling van aanvragen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kennen de procedure en werkwijze van verweerder een ruimhartige schadeafhandeling als uitgangspunt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel publiceert verweerder zijn procedure en werkwijze op zijn website.
6.1.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de TwG voorziet, zoals hiervoor overwogen, in een publiekrechtelijke afhandeling van schade, waaronder waardedaling van woningen als gevolg van gaswinning. Voorts staat vast dat verweerder op grond van de TwG verplicht is om een procedure en een werkwijze vast te stellen voor de behandeling van aanvragen, onder meer betreffende die waardedaling. De procedure en werkwijze dient een ruimhartige schadeafhandeling als uitgangspunt te kennen.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder vastgestelde procedure en werkwijze, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, geen algemeen verbindend voorschrift of Algemene Maatregel van Bestuur betreft maar beleidsregels in de zin van de Awb. De wetgever heeft ervoor gekozen om geen procedure en werkwijze op te nemen in de TwG zelf. Evenmin heeft de wetgever verweerder aanwijzingen gegeven voor de inhoud en totstandkoming van de procedure en werkwijze, anders dan dat die een ruimhartige schadeafhandeling als uitgangspunt moet kennen en gepubliceerd moet zijn op verweerders website. De wetgever heeft verweerder daarmee een ruime bevoegdheid gegeven om schade, waaronder die door waardedaling, vast te stellen en te vergoeden.
Anders dan verweerder betoogt, volgt uit hoofdstuk 3 van de procedure en werkwijze niet dat sprake is van een algemeen verbindend voorschrift. De kaders beschreven in dat hoofdstuk zijn niet geënt op de TwG maar op de adviezen van de Adviescommissie die de minister ter voorbereiding op verweerders bevoegdheidsuitoefening heeft ingewonnen. De procedure en werkwijze houdt daarmee door verweerder zelf geformuleerde beleidsregels in, waarmee enkel de uitoefening van verweerders algemene bevoegdheden uit de TwG om schade door waardedaling af te handelen wordt geregeld en scheppen geen (nieuwe) bevoegdheden daartoe. Daarnaast is van belang dat uit verweerders toelichting bij de procedure en werkwijze blijkt dat de procedure en werkwijze in belangrijke mate voortbouwt op het schadeprotocol dat op basis van het Besluit mijnbouwschade Groningen (hierna: het BmG) gold voor de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen. In de uitspraak van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935) heeft de rechtbank het BmG, en in het verlengde daarvan ook het bijbehorende schadeprotocol, reeds gekwalificeerd als beleid in de zin van de Awb, hetgeen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) is bevestigd in de tussenuitspraak van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374).
7. In het licht van bovengenoemd rechtskarakter van de procedure en werkwijze ziet de rechtbank zich voorts gesteld voor de vraag of de uit het beleid voortvloeiende wijze van vaststelling van waardedaling door gaswinning in overeenstemming is met hetgeen is bepaald in de TwG. Ook ziet zij zich gesteld voor de vraag of de in deze zaak bestreden indicatoren zoals neergelegd in de methode van Atlas – zoals de bevingsindicator en het imago-effect, die onderdeel uitmaken van de procedure en werkwijze – redelijk en aanvaardbaar zijn. De rechtbank gaat daar hieronder op in.
Aanvaardbaarheid en redelijkheid van (de in deze zaak bestreden onderdelen van) de procedure en werkwijze
8. De rechtbank stelt in dit kader allereerst vast dat eiser een aantal variabelen die verweerder heeft gebruikt bij het vaststellen van de schade door waardedaling, niet heeft bestreden. Zo is niet in geschil dat eiser 100% eigenaar van de woning was in de periode hier in geding. Evenmin is de WOZ-waarde van eisers woning van € 188.000,- op de peildatum van 1 januari 2019 in geschil. De rechtbank neemt die variabelen daarom in de onderhavige zaak als vaststaand aan bij de verdere beoordeling van dit beroep. Tevens stelt de rechtbank, zoals reeds eerder vermeld, vast dat tussen partijen niet in geschil is dat aan de begroting van de schade een modelmatige, abstracte berekening ten grondslag mag worden gelegd. Een abstracte schadebegroting ligt ook in het verlengde van de oordelen van het hof en de HR, alsmede van de bevindingen van de Adviescommissie.
Ten slotte is in deze zaak de omvang en afbakening van het door verweerder op grond van de Atlas-methode vastgestelde risicogebied dan wel waardedalingsgebied niet in geschil. De rechtbank zal daar in deze uitspraak dan ook niet op ingaan.
9. In artikel 3.2, eerste lid, van de procedure en werkwijze is opgenomen dat verweerder de omvang van de waardedaling van een woning begroot met toepassing van de methode die is beschreven in het onderzoek van Atlas (J. Poort e.a., ‘Zeven bewogen jaren’, Atlas voor gemeenten, oktober 2019).
In het tweede lid van dit artikel is opgenomen dat verweerder bij de toepassing van de methode uit het eerste lid, de adviezen van de Adviescommissie volgt, met inachtneming van hetgeen overigens in dit hoofdstuk is bepaald.
In artikel 3.3, eerste lid, van de procedure en werkwijze is opgenomen dat verweerder voor het bepalen van de omvang van de waardedaling 1 januari 2019 hanteert als peildatum.
In het tweede lid van dit artikel is opgenomen dat verweerder, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, voor het bepalen van de omvang van de waardedaling de datum van notariële levering van de eigendom van een woning hanteert indien die levering heeft plaatsgevonden na 16 augustus 2012 maar voor de peildatum.
In artikel 3.4, eerste lid, van de procedure en werkwijze is opgenomen dat de waardedaling wordt bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de woning op de peildatum met de waarde die de woning zou hebben gehad zonder het effect van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten op de peildatum.
In het vijfde lid van dit artikel is opgenomen dat verweerder voor het bepalen van het percentage van de waardedaling van een woning het percentage hanteert dat volgt uit de methode van Atlas, waarbij wordt uitgegaan van het model met bevingen van 2,9 mm/s of meer, te vermeerderen met eenmaal de standaardfout in verband met individuele verschillen of onzekerheden.
9.1.
Eiser voert – samengevat – aan dat van verweerder een gedegen onderzoek en een actieve opstelling mag worden verwacht bij de inventarisatie van feiten, omstandigheden en belangen die in de onderhavige kwestie een rol spelen. Hij meent dat verweerder alle relevante aspecten bij de beoordeling had moeten betrekken en een belangenafweging had moeten maken. Het in het BW neergelegde aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht dient onverkort van toepassing te zijn. Eiser meent dat de rechtbank verweerders handelen in deze vol en indringend moet toetsen, gelet op hetgeen is bepaald in de MvT.
Voorts voert eiser aan dat verweerders keuze voor toepassing van de methode van Atlas niet redelijk en aanvaardbaar is. Hij acht de methode van De Kam wel redelijk en aanvaardbaar. De Kam heeft een analyse gemaakt van de manier waarop Atlas en verweerder de waardedaling per woning bepalen. Daarnaast blijkt uit de analyse van de cijfers van Stichting Waardevermindering door Aardbevingen in Groningen (hierna: de Stichting WAG) en de woningcorporaties dat ook lichtere bevingen dan 2,9 mm/s moeten worden meegenomen in een rekenmodel. Het gaat om een grondsnelheid van 1 mm/s. Eiser meent dat die snelheid veel beter aansluit bij de mate waarin woningen daadwerkelijk schade hebben. Bij een grondsnelheid van 2,9 mm/s acht eiser het verband met schade minder juist, omdat er daarbij vanuit wordt gegaan dat kopers alleen rekening houden met zwaardere bevingen. Dat terwijl vrijwel ieder huis in het risicogebied met één of meer van de lichtere bevingen te maken heeft gehad. Eiser stelt dat Atlas er zonder enig bewijs vanuit gaat dat er beneden de drempelwaarde van 2,9 mm/s geen (variabele) invloed van bevingen op de uitkomsten van het verkoopproces van woningen zal zijn. Er zijn binnen het risicogebied echter wel degelijk prijseffecten in postcodegebieden waar de grondsnelheden lager zijn dan die drempel. Uit onderzoek van De Kam is gebleken dat kopers bij hun beslissingen veel gewicht toekennen aan bevingsschade aan woningen. Uit het onderzoek van De Kam blijkt ook dat een indicator van 1 mm/s aanzienlijk beter aansluit bij het schadepatroon dan de door Atlas en verweerder gehanteerde drempelwaarde. Volgens eiser is een logaritmische transformatie van de indicator voor grondsnelheden met een drempelwaarde van 1 mm/s de meest adequate indicator en zou deze daarom in de modellen moeten worden toegepast. In dat geval wordt de waardedaling over het risicogebied verdeeld op een manier die volgens eiser een betere afspiegeling is van de verschillen in bevingsbelasting en schade aan woningen. Als toch van de door verweerder gehanteerde indicator moet worden uitgegaan, zou daarvan in dit geval moeten worden afgeweken zodat daarin ook het effect van lichtere, voelbare bevingen worden meegenomen. Die afwijking zou volgens eiser beter voldoen aan de eisen van deugdelijk beleid, transparantie, uitlegbaarheid en ontvankelijkheid voor suggesties van gebruikers voor verbetering van verweerders werkwijze. Eiser meent dat in het onderhavige geval uitgegaan moet worden van de door De Kam berekende maximale waardedaling van 23,19%, wat resulteert in een percentuele waardedaling van zijn woning van 8,02%. Eiser verwijst in dit kader naar de notitie van De Kam en Hol ‘De selectie van een indicator voor het bepalen van de waardedaling door aardbevingen in Groningen’ van 30 april 2021.
Over het imago-effect voert eiser aan dat zijn woning vóór de beving van Huizinge te koop is gezet. Daarmee is de vraagprijs ook bepaald vóór die beving. Anders dan verweerder stelt, was ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst de impact van de bodemdaling en aardbevingen op de verkoopprijs van woningen als gevolg van gaswinning nog niet duidelijk. Onder verwijzing naar de visie van De Kam meent eiser dat het imago-effect niet gelijkgesteld kan worden met het werkelijke gedrag van kopers en verkopers. Dat effect is niet meer dan een ‘dummy variabele’ in het model, die samen met het aantal bevingen boven de drempelwaarde nodig is om de waardedaling over de hele periode zo goed mogelijk te verklaren. Volgens eiser is het gevolg dat het imago-effect behoorlijk fluctueert als andere onderdelen van het model worden aangepast. Bovendien is dat effect een willekeurige keuze die niet te rijmen is met het model van Atlas. De Kam heeft uitgelegd dat het liggingseffect ook door andere factoren in het model wordt beïnvloed, zoals verschillen in waardering voor kenmerken van de woning en woonomgeving en de gekozen indicator voor bevingsimpact. Voor een deel functioneert het liggingseffect daarom als sluitpost in het model. Er is geen reden om aan te nemen dat de bijdrage van andere factoren dan imago aan het liggingseffect zich op 16 augustus 2012 in zijn geheel zouden manifesteren, zoals verweerder veronderstelt. Ook acht eiser het niet aannemelijk dat het imago-effect overal in het gebied op die datum en in dezelfde mate door kopers en verkopers in de prijsvorming is verwerkt. Een eventueel imago-effect varieert naar tijd en plaats. Eiser acht het alleszins redelijk om de totale waardedaling als gevolg van beide factoren, te weten 2,7% imago-effect vermeerderd met het variabele deel, gelijkmatig over de hele periode te verdelen met het aantal bevingen voor en na als sleutel. Eiser meent dat hij, gelet op de aankoopdatum van de woning, recht heeft op een groot deel van het imago-effect, corresponderend met het deel van de periode dat hij eigenaar is geweest en het aantal bevingen dat zich heeft voorgedaan in die periode.
Eiser verwijst in dit kader naar de notitie van De Kam ‘Bezwaren tegen de toepassing van het imago-effect in de waardedalingsregeling van het IMG’ van juni 2021.
9.2.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat het bepalen van de waardedaling veroorzaakt door aardbevingsrisico complex is. Op verzoek van de minister heeft de Adviescommissie een zevental methodes vergeleken waarmee de waardedaling van woningen kan worden begroot. Uit die vergelijking is naar voren gekomen dat de methode van Atlas het beste past bij de uitgangspunten van transparantie, uitvoerbaarheid, voorspelbaarheid/navolgbaarheid en uitlegbaarheid en het meest geschikt is ter uitvoering van de uitspraak van het hof. De onderzoekers van Atlas hebben de waardeontwikkeling binnen het aardbevingsgebied vergeleken met die van referentiewoningen daarbuiten. Dat vergelijkingsonderzoek vond plaats op basis van alle 45.073 bij de NVM geregistreerde woningtransacties in het aardbevingsgebied in de periode tussen 16 augustus 2012 en 1 januari 2019. Per woning zijn ruim 100 locatiekenmerken beoordeeld waarbij elk locatiekenmerk zijn eigen gewicht kent. Uit dat onderzoek werd duidelijk dat in een deel van het gebied waardedaling is opgetreden. Dat is het waardedalingsgebied. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat is aangetoond dat kopers die een huis kopen in het waardedalingsgebied bewust of onbewust de ligging van de woning, vanwege het risico op aardbevingen, hebben laten meewegen in de prijs die zij voor een woning hebben betaald. Voorts hebben de onderzoekers van Atlas binnen het waardedalingsgebied een correlatie gevonden tussen de grootte van de opgetreden waardedaling en het aantal bevingen met een bepaalde sterkte op een postcode. Naarmate er meer aardbevingen hebben plaatsgevonden, bleek ook de waardedaling groter te zijn. Omdat de trillingssnelheid van aardbevingen niet per postcode wordt gemeten, wordt die per postcode berekend. Atlas heeft daarbij gebruik gemaakt van formules die zijn ontleend aan het onderzoek van Bommer et al (2017, 2019) (hierna: Bommer). Met die formules kan een gemeten aardbeving in magnitude worden omgerekend naar de trillingssnelheid in millimeter per seconde op een bepaalde locatie, in dit geval een postcode. Volgens Atlas komt een grenswaarde van 5 mm/s overeen met de (laagste) grenswaarde voor het ontstaan van schade aan normale gebouwen op basis van metselwerk. Veiligheidshalve wordt gerekend met een lagere grenswaarde van 2,9 mm/s, die is gebaseerd op de kans op schade aan gevoelige structuren en monumenten. De Adviescommissie heeft geadviseerd uit te gaan van die grenswaarde. Die snelheid bleek gemiddeld genomen tot de grootste waardedaling te leiden en vertoonde tegelijkertijd de sterkste overeenkomsten met de waardedaling zoals die is geconstateerd in het onderzoek van Atlas. Een verdere verfijning dan op zespositiepostcodegebied, zoals op adresniveau, zal volgens verweerder niet tot meer betrouwbare resultaten leiden maar juist tot schijnnauwkeurigheid. Juist omdat zowel de waardedaling als de daadwerkelijke grondsnelheid niet met voldoende zekerheid op adresniveau bepaald kan worden, acht verweerder het onwenselijk dat directe buren worden geconfronteerd met verschillende waardedalingspercentages. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het hanteren van de trillingssnelheid van 2,9 mm/s zowel een ruimhartige als betrouwbare manier is om de waardedaling binnen het gebied te differentiëren naar een specifieke postcode. Verweerder kent daarnaast in de (abstracte) begroting van de waardedaling voor iedere beving met een grondversnelling binnen een postcodegebied boven 2,9 mm/s een percentage van 0,82% toe. Die wordt met een zekerheidstoeslag van 0,10% verhoogd zodat onzekerheden in de berekening steeds in het voordeel van de aanvrager zullen uitvallen, aldus verweerder.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat Atlas in een eerder onderzoek reeds heeft onderzocht of de lagere grenswaarde van 1 mm/s betrouwbaar kan worden gehanteerd. Atlas heeft die grenswaarde om een aantal redenen als minder geschikt beoordeeld. Ook na de nadere uitwerking van de methode door Atlas en de uitspraak van de HR van 19 juli 2019 heeft de Adviescommissie geconcludeerd dat de methode van Atlas onverminderd de meest geschikte methode is om schade door waardedaling vast te stellen. Daar komt bij dat de Adviescommissie op 17 maart 2020 heeft geoordeeld dat de door Invisor opgestelde alternatieve methode vanuit wetenschappelijk oogpunt niet deugdelijk is en vragen oproept.
Verder heeft verweerder aangevoerd dat, anders dan eiser suggereert, de Adviescommissie niet heeft geadviseerd om een model te kiezen dat in het specifieke geval van eiser (of anderszins voor een specifieke groep benadeelden) tot de hoogste waardedaling leidt. Evenmin heeft de Adviescommissie geadviseerd om voor een individueel geval een model toe te passen dat in dát geval tot de hoogste waardedaling leidt. Verweerder acht dit begrijpelijk omdat een dergelijke keuze op zijn minst genomen niet transparant, niet navolgbaar en niet uitlegbaar is. In verweerders visie is de Adviescommissie daarom tot het begrijpelijke advies gekomen dat het model met gemiddeld de hoogste vergoeding door verweerder zou moeten worden gehanteerd. Verweerder acht de adviezen goed navolgbaar en deugdelijk tot stand gekomen.
Over het imago-effect heeft verweerder aangevoerd dat uit het onderzoek van Atlas blijkt dat vóór de beving bij Huizinge (het risico op) aardbevingen geen invloed hadden op de woningprijzen in het risicogebied. Eerst na die beving is brede aandacht ontstaan voor bevingen door gaswinning in het risicogebied, met bijbehorend effect op de woningprijzen. De concrete situatie van eiser kan in elk geval niet tot de conclusie leiden dat deze vaststelling door Atlas over het risicogebied onjuist is. Daar komt volgens verweerder bij dat de koopovereenkomst in dit geval ongeveer drie maanden na die beving tot stand is gekomen en dat de levering nog later heeft plaatsgevonden. Gelet op de aandacht die de beving in de landelijke en lokale media heeft gekregen, acht verweerder het aannemelijk dat de woningmarkt vrijwel onmiddellijk heeft gereageerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser daarom vanaf 16 augustus 2012 had kunnen en moeten begrijpen dat de beving in Huizinge een relevante invloed had op de waarde van de woning die hij wilde kopen. Het had daarom op eisers weg gelegen om in gesprek te gaan met de verkoper over de vraagprijs, dan wel om af te zien van de koop. Eiser had aldus zijn schade kunnen en moeten beperken. Voorts kan verweerder zich niet verenigen met eisers stelling dat het redelijk zou zijn om de totale waardedaling gelijkmatig te verdelen over de hele periode, met het aantal bevingen voor en na als sleutel. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het begroten van waardedaling geen kwestie is van onderhandelen naar redelijkheid. Bepalend is of de gekozen methode aansluit bij de feitelijke situatie. Dat is met eisers voorstel niet het geval, omdat de waardedaling die tot uitdrukking komt via het imago-effect reeds geleden is door de vorige eigenaar, die daarmee dus tekortgedaan zou worden, aldus verweerder.
Verweerder verzet zich tegen eisers suggestie dat eiser door de keuze van het model van Atlas zou worden benadeeld. Dat model is volgens verweerder statistisch zeer betrouwbaar. Niet valt in te zien waarom aangenomen zou moeten worden dat eisers woning feitelijk in waarde zou zijn gedaald overeenkomstig een percentage dat volgt uit een ander model. Daar komt bij dat het percentage dat aan eiser is toegekend is verhoogd met de standaardfout. Daarmee acht verweerder veeleer aannemelijk dat eiser met de toegekende vergoeding reeds meer schade vergoed heeft gekregen dan hij daadwerkelijk heeft geleden.
Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft verweerder verwezen naar een notitie van Atlas van 2 juli 2021.
9.3.1.
In het licht van de benoemde algemene kaders voor vaststelling van waardedaling door gaswinning en de adviezen van de Adviescommissie volgt de rechtbank verweerder in zijn betoog dat bij het begroten van schade altijd keuzes moeten worden gemaakt. Dit ligt ook in lijn met vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2774). Uit hetgeen hiervoor onder 6 en verder is overwogen volgt dat de procedure en werkwijze tot stand is gekomen met inachtneming van het in het BW opgenomen aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht en de jurisprudentie dienaangaande. Anders dan eiser stelt, kan verweerder niet worden verweten dat hij geen actieve opstelling heeft gehad bij het onderzoeken en invullen van zijn wettelijke bevoegdheid tot schadeafhandeling inzake waardedaling. Integendeel, nu de minister mede gelet op de belangen van de vele aanvragers bij vaststelling van de waardedaling aanleiding heeft gezien om actief adviezen in te winnen over die schadesoort bij de Adviescommissie, hij die adviezen vervolgens nader tegen het licht heeft gehouden naar aanleiding van de uitspraak van 19 juli 2019 en verweerder daarover tot slot keuzes heeft gemaakt bij het vaststellen van de procedure en werkwijze. Van ondeugdelijk onderzoek, dan wel het niet meewegen van belangen van burgers, is hier geen sprake geweest.
9.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts redelijke en aanvaardbare keuzes gemaakt door het door Atlas ontwikkelde model met een grenswaarde voor bevingen van 2,9 mm/s in de procedure en werkwijze aan te wijzen als model om verschillen in waardedaling in het waardedalingsgebied te begroten.
Allereerst heeft verweerder bij zijn keuze mogen betrekken dat dat model tot stand is gekomen op basis van een grootschalig empirisch onderzoek naar woningtransacties in het waardedalingsgebied in de periode tussen 16 augustus 2012 en 1 januari 2019. De gegevens uit dat onderzoek heeft Atlas vergeleken met woningtransacties in referentiegebieden. De Adviescommissie heeft geconcludeerd dat het model van Atlas het meest robuuste is, gelet op opeenvolgende studies en een vergelijking met andere methodes van schadevaststelling. Eiser heeft geen alternatief model voorgesteld; wel heeft hij op onderdelen het model van Atlas betwist. Hij heeft hierbij verwezen naar de conclusies van De Kam. De rechtbank stelt echter vast dat die conclusies niet gebaseerd zijn op een vergelijkbaar empirisch onderzoek. Ter zitting is gebleken dat De Kam gebruik heeft gemaakt van veel beperktere gegevens, afkomstig van Stichting WAG, de woningcorporaties en een (studenten)onderzoek onder een kleine groep verkopers van woningen in het waardedalingsgebied. In het onderzoek van Atlas uit 2018 is geconcludeerd dat een model met grenswaarden van 1,0 mm/s, zoals bepleit door eiser, minder geschikt is. Een dergelijk model is statistisch minder robuust en minder betrouwbaar dan een model op basis van een grenswaarde van 2,9 mm/s, zo is te lezen in het rapport. In de notitie van 2 juli 2021 heeft Atlas dit nader toegelicht. Daarin wordt gemotiveerd uiteengezet waarom De Kam niet kan worden gevolgd in zijn argumentatie dat, omdat de drempelwaarde van 1,0 mm/s beter correspondeert met het schadepatroon, deze ook een betere indicatie oplevert van opgetreden waardedaling. Het empirische onderzoek waar Atlas zich op baseert toont aan dat het effect van schade aan verkochte woningen en schade in de directe omgeving van verkochte woningen geen aanvullende verklaring bieden voor het optreden van waardedaling bovenop het effect met een bevingsvariabele met een drempel van 2,9 of 5,0 mm/s. Van belang is ook dat tussen partijen niet in geschil is dat een berekening zal moeten zijn gebaseerd op de formules van Bommer. Hoewel partijen het oneens zijn over de precieze consequenties daarvan, is het een feit dat het gebruik van een drempelwaarde van 1,0 mm/s vereist dat deze formules worden geëxtrapoleerd tot buiten het toepassingsbereik waarvoor die zijn ontwikkeld. Het is niet weersproken dat Bommer adviseert om dat niet te doen. Toepassing van de grenswaarde van 1,0 mm/s staat daarnaast op gespannen voet met de afbakening van het waardedalingsgebied (dat op zichzelf genomen niet in geschil is), nu bevingen met een trillingssnelheid van 1,0 mm/s ook ver buiten dat gebied hebben plaatsgevonden. Ook het ‘waterbedeffect’ dat in het empirisch onderzoek door Atlas is geconstateerd – welk effect inhoudt, het positieve effect op de waarde van woningen net buiten het waardedalingsgebied – laat zich niet goed verklaren als wordt uitgegaan van 1,0 mm/s.
Verder stelt de rechtbank vast dat eiser (de resultaten van) de door Atlas in het empirische onderzoek toegepaste hedonische prijsanalyse niet heeft bestreden. Voor zover eiser in dit verband verwijst naar de door Invisor opgestelde methode, speelt mee dat de Adviescommissie in een advies van 17 maart 2020 heeft geconcludeerd dat die methode vanuit wetenschappelijk oogpunt niet deugdelijk is en vragen oproept door een gebrek aan transparantie, ongeloofwaardige uitkomsten en forse afwijkingen ten opzichte van de andere beoordeelde methodes.
Ook mocht verweerder bij zijn keuze betrekken dat de Adviescommissie op basis van de vergelijking van het model en de nadere berekeningen van Atlas met andere methodes van vaststelling van waardedeling heeft geconcludeerd dat het model van Atlas met de grenswaarde voor bevingen van 2,9 mm/s gemiddeld genomen tot de hoogste uitkomsten leidt, daar waar het gaat om de bepaling van de hoogte van de waardedaling. Dit zeker in vergelijking met modellen met de grenswaarde van 5,0 mm/s. De keuze voor een model met gemiddeld de hoogste uitkomsten acht de rechtbank het meest redelijk gelet op het uitgangspunt van ruimhartige schadeafhandeling. Daar komt bij dat verweerder, in navolging van het advies van de Adviescommissie, ervoor heeft gekozen om de gemiddelde waardedaling per gemeente in het model met de grenswaarde van 2,9 mm/s éénmaal op te hogen met de standaardfout. Daarmee komt de onzekerheid over de uitkomst van dat model zoveel mogelijk ten gunste van de benadeelde, in dit geval eiser.
In het licht van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder in eisers stellingen in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om van zijn beleid af te wijken door eiser te volgen in de door eiser voorgestane afwijking van de gehanteerde bevingsindicator. De stelling van eiser dat de berekening van De Kam voor zijn individuele geval tot een hogere vergoeding leidt en daarmee een afwijking van het beleid rechtvaardigt, kan niet worden gevolgd omdat gekozen is voor een model met de hoogste gemiddelde uitkomst waarbij een berekening per adres is uitgesloten.
9.3.3.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder een redelijke en aanvaardbare keuze heeft gemaakt door het imago-effect aan te merken als één van de indicatoren van waardedaling door gaswinning.
Ten eerste is daarbij van belang dat het imago-effect onderdeel is van het door Atlas ontwikkelde en door verweerder gekozen model, dat steunt op uitgebreid empirisch onderzoek. De Adviescommissie heeft geconstateerd dat Atlas op basis van dat empirische onderzoek een generiek effect heeft gevonden dat samenhangt met het imago van het aardbevingsgebied. In het model van Atlas wordt dat generieke (imago-)effect aangevuld door het effect van verschillen in aardbevingssterkte, zoals hiervoor in overweging 9.3.2. besproken. De Adviescommissie heeft ook geconstateerd dat het imago-effect zich in andere door haar onderzochte methodes manifesteert. Tegenover die bevindingen van Atlas en die constateringen van de Adviescommissie heeft eiser geen objectieve onderzoeksgegevens overgelegd ter ondersteuning van zijn betwisting.
Ten tweede mocht verweerder in redelijkheid bij zijn keuze betrekken welke invloed de beving bij Huizinge op 16 augustus 2012 heeft gehad op de Nederlandse samenleving in het algemeen en op de (discussie over) waardedaling door gaswinning in het bijzonder. Vaststaat dat die beving tot dan toe de zwaarste beving was die zich in Nederland had voorgedaan als gevolg van gaswinning. Gelet op de zwaarte van die beving en de daaropvolgende publiciteit over die beving en over het aardbevingsrisico in de provincie Groningen is die beving een kantelpunt geweest in de aandacht voor en discussie over aardbevingen door gaswinning. De korte- en langetermijngevolgen van dat kantelpunt op de Noordelijke woningmarkt zijn ook naar voren gekomen uit het empirisch onderzoek van Atlas. De rechtbank acht het redelijk en aanvaardbaar dat verweerder, in het licht van het voorgaande, ervoor heeft gekozen om het imago-effect uit te keren aan diegene die op 16 augustus 2012 eigenaar was van een woning in het waardedalingsgebied. Die eigenaar werd op dat moment geconfronteerd met het verlies aan imago, en daarmee waarde, van zijn woning. Gelet op bovengenoemd kantelpunt kon een redelijk denkend koper nadien rekening houden met dat imago-effect. Ook kan niet gezegd worden dat deze peildatum, zoals het hof het heeft verwoord in de uitspraak van 23 januari 2018 (r.o. 8.89), niet goed hanteerbaar is in de praktijk. Eisers stelling dat verweerder die keuze onvoldoende heeft gemotiveerd, slaagt daarom niet.
Dat het imago-effect ook door andere factoren in het model wordt beïnvloed, zoals De Kam aanvoert, maakt het voorgaande niet anders. Door Atlas en de Adviescommissie is voldoende uitgelegd hoe andere factoren invloed hebben in het door Atlas ontwikkelde model.
In het licht van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder in eisers stellingen in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om van zijn beleid af te wijken door het imago-effect alsnog aan eiser uit te keren. Vaststaat dat eiser de koopovereenkomst op 5 november 2012 heeft getekend en dat de woning op 31 december 2012 aan hem is geleverd. Aangenomen mag worden dat er voldoende tijd en mogelijkheid was voor eiser om voorafgaand aan de koop en levering met de verkoper in onderhandeling te treden over de gevolgen van de beving van Huizinge voor de koopprijs. Dat de vraagprijs vóór die beving was vastgesteld, neemt die mogelijkheid niet weg. Daar komt bij dat eiser zijn stelling dat het imago-effect zich geleidelijk in de tijd heeft voorgedaan ook op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd.
9.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de in deze zaak bestreden onderdelen van de procedure en werkwijze betreffende de vaststelling van de waardedaling door gaswinning voldoende ruimhartig, redelijk en aanvaardbaar. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van zijn beleid af te wijken.
Geen aanleiding voor aanvullend onderzoek
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf een deskundige te benoemen voor het verrichten van aanvullend onderzoek. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om zelf de Adviescommissie om advies te vragen.
Proceskosten
11. Nu het beroep ongegrond is, bestaat geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mr. S. Dijkstra
en mr. E.I. Batelaan-Boomsma, leden, in aanwezigheid vanmr. R.A. Schaapsmeerders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na dagtekening van deze uitspraak.