In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat het bepalen van de waardedaling veroorzaakt door aardbevingsrisico complex is. Op verzoek van de minister heeft de Adviescommissie een zevental methodes vergeleken waarmee de waardedaling van woningen kan worden begroot. Uit die vergelijking is naar voren gekomen dat de methode van Atlas het beste past bij de uitgangspunten van transparantie, uitvoerbaarheid, voorspelbaarheid/navolgbaarheid en uitlegbaarheid en het meest geschikt is ter uitvoering van de uitspraak van het hof. De onderzoekers van Atlas hebben de waardeontwikkeling binnen het aardbevingsgebied vergeleken met die van referentiewoningen daarbuiten. Dat vergelijkingsonderzoek vond plaats op basis van alle 45.073 bij de NVM geregistreerde woningtransacties in het aardbevingsgebied in de periode tussen 16 augustus 2012 en 1 januari 2019. Per woning zijn ruim 100 locatiekenmerken beoordeeld waarbij elk locatiekenmerk zijn eigen gewicht kent. Uit dat onderzoek werd duidelijk dat in een deel van het gebied waardedaling is opgetreden. Dat is het waardedalingsgebied. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat is aangetoond dat kopers die een huis kopen in het waardedalingsgebied bewust of onbewust de ligging van de woning, vanwege het risico op aardbevingen, hebben laten meewegen in de prijs die zij voor een woning hebben betaald. Voorts hebben de onderzoekers van Atlas binnen het waardedalingsgebied een correlatie gevonden tussen de grootte van de opgetreden waardedaling en het aantal bevingen met een bepaalde sterkte op een postcode. Naarmate er meer aardbevingen hebben plaatsgevonden, bleek ook de waardedaling groter te zijn. Omdat de trillingssnelheid van aardbevingen niet per postcode wordt gemeten, wordt die per postcode berekend. Atlas heeft daarbij gebruik gemaakt van formules die zijn ontleend aan het onderzoek van Bommer et al (2017, 2019) (hierna: Bommer). Met die formules kan een gemeten aardbeving in magnitude worden omgerekend naar de trillingssnelheid in millimeter per seconde op een bepaalde locatie, in dit geval een postcode. Volgens Atlas komt een grenswaarde van 5 mm/s overeen met de (laagste) grenswaarde voor het ontstaan van schade aan normale gebouwen op basis van metselwerk. Veiligheidshalve wordt gerekend met een lagere grenswaarde van 2,9 mm/s, die is gebaseerd op de kans op schade aan gevoelige structuren en monumenten. De Adviescommissie heeft geadviseerd uit te gaan van die grenswaarde. Die snelheid bleek gemiddeld genomen tot de grootste waardedaling te leiden en vertoonde tegelijkertijd de sterkste overeenkomsten met de waardedaling zoals die is geconstateerd in het onderzoek van Atlas. Een verdere verfijning dan op zespositiepostcodegebied, zoals op adresniveau, zal volgens verweerder niet tot meer betrouwbare resultaten leiden maar juist tot schijnnauwkeurigheid. Juist omdat zowel de waardedaling als de daadwerkelijke grondsnelheid niet met voldoende zekerheid op adresniveau bepaald kan worden, acht verweerder het onwenselijk dat directe buren worden geconfronteerd met verschillende waardedalingspercentages. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het hanteren van de trillingssnelheid van 2,9 mm/s zowel een ruimhartige als betrouwbare manier is om de waardedaling binnen het gebied te differentiëren naar een specifieke postcode. Verweerder kent daarnaast in de (abstracte) begroting van de waardedaling voor iedere beving met een grondversnelling binnen een postcodegebied boven 2,9 mm/s een percentage van 0,82% toe. Die wordt met een zekerheidstoeslag van 0,10% verhoogd zodat onzekerheden in de berekening steeds in het voordeel van de aanvrager zullen uitvallen, aldus verweerder.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat Atlas in een eerder onderzoek reeds heeft onderzocht of de lagere grenswaarde van 1 mm/s betrouwbaar kan worden gehanteerd. Atlas heeft die grenswaarde om een aantal redenen als minder geschikt beoordeeld. Ook na de nadere uitwerking van de methode door Atlas en de uitspraak van de HR van 19 juli 2019 heeft de Adviescommissie geconcludeerd dat de methode van Atlas onverminderd de meest geschikte methode is om schade door waardedaling vast te stellen. Daar komt bij dat de Adviescommissie op 17 maart 2020 heeft geoordeeld dat de door Invisor opgestelde alternatieve methode vanuit wetenschappelijk oogpunt niet deugdelijk is en vragen oproept.
Verder heeft verweerder aangevoerd dat, anders dan eiser suggereert, de Adviescommissie niet heeft geadviseerd om een model te kiezen dat in het specifieke geval van eiser (of anderszins voor een specifieke groep benadeelden) tot de hoogste waardedaling leidt. Evenmin heeft de Adviescommissie geadviseerd om voor een individueel geval een model toe te passen dat in dát geval tot de hoogste waardedaling leidt. Verweerder acht dit begrijpelijk omdat een dergelijke keuze op zijn minst genomen niet transparant, niet navolgbaar en niet uitlegbaar is. In verweerders visie is de Adviescommissie daarom tot het begrijpelijke advies gekomen dat het model met gemiddeld de hoogste vergoeding door verweerder zou moeten worden gehanteerd. Verweerder acht de adviezen goed navolgbaar en deugdelijk tot stand gekomen.
Over het imago-effect heeft verweerder aangevoerd dat uit het onderzoek van Atlas blijkt dat vóór de beving bij Huizinge (het risico op) aardbevingen geen invloed hadden op de woningprijzen in het risicogebied. Eerst na die beving is brede aandacht ontstaan voor bevingen door gaswinning in het risicogebied, met bijbehorend effect op de woningprijzen. De concrete situatie van eiser kan in elk geval niet tot de conclusie leiden dat deze vaststelling door Atlas over het risicogebied onjuist is. Daar komt volgens verweerder bij dat de koopovereenkomst in dit geval ongeveer drie maanden na die beving tot stand is gekomen en dat de levering nog later heeft plaatsgevonden. Gelet op de aandacht die de beving in de landelijke en lokale media heeft gekregen, acht verweerder het aannemelijk dat de woningmarkt vrijwel onmiddellijk heeft gereageerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser daarom vanaf 16 augustus 2012 had kunnen en moeten begrijpen dat de beving in Huizinge een relevante invloed had op de waarde van de woning die hij wilde kopen. Het had daarom op eisers weg gelegen om in gesprek te gaan met de verkoper over de vraagprijs, dan wel om af te zien van de koop. Eiser had aldus zijn schade kunnen en moeten beperken. Voorts kan verweerder zich niet verenigen met eisers stelling dat het redelijk zou zijn om de totale waardedaling gelijkmatig te verdelen over de hele periode, met het aantal bevingen voor en na als sleutel. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het begroten van waardedaling geen kwestie is van onderhandelen naar redelijkheid. Bepalend is of de gekozen methode aansluit bij de feitelijke situatie. Dat is met eisers voorstel niet het geval, omdat de waardedaling die tot uitdrukking komt via het imago-effect reeds geleden is door de vorige eigenaar, die daarmee dus tekortgedaan zou worden, aldus verweerder.
Verweerder verzet zich tegen eisers suggestie dat eiser door de keuze van het model van Atlas zou worden benadeeld. Dat model is volgens verweerder statistisch zeer betrouwbaar. Niet valt in te zien waarom aangenomen zou moeten worden dat eisers woning feitelijk in waarde zou zijn gedaald overeenkomstig een percentage dat volgt uit een ander model. Daar komt bij dat het percentage dat aan eiser is toegekend is verhoogd met de standaardfout. Daarmee acht verweerder veeleer aannemelijk dat eiser met de toegekende vergoeding reeds meer schade vergoed heeft gekregen dan hij daadwerkelijk heeft geleden.
Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft verweerder verwezen naar een notitie van Atlas van 2 juli 2021.
9.3.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts redelijke en aanvaardbare keuzes gemaakt door het door Atlas ontwikkelde model met een grenswaarde voor bevingen van 2,9 mm/s in de procedure en werkwijze aan te wijzen als model om verschillen in waardedaling in het waardedalingsgebied te begroten.
Allereerst heeft verweerder bij zijn keuze mogen betrekken dat dat model tot stand is gekomen op basis van een grootschalig empirisch onderzoek naar woningtransacties in het waardedalingsgebied in de periode tussen 16 augustus 2012 en 1 januari 2019. De gegevens uit dat onderzoek heeft Atlas vergeleken met woningtransacties in referentiegebieden. De Adviescommissie heeft geconcludeerd dat het model van Atlas het meest robuuste is, gelet op opeenvolgende studies en een vergelijking met andere methodes van schadevaststelling. Eiser heeft geen alternatief model voorgesteld; wel heeft hij op onderdelen het model van Atlas betwist. Hij heeft hierbij verwezen naar de conclusies van De Kam. De rechtbank stelt echter vast dat die conclusies niet gebaseerd zijn op een vergelijkbaar empirisch onderzoek. Ter zitting is gebleken dat De Kam gebruik heeft gemaakt van veel beperktere gegevens, afkomstig van Stichting WAG, de woningcorporaties en een (studenten)onderzoek onder een kleine groep verkopers van woningen in het waardedalingsgebied. In het onderzoek van Atlas uit 2018 is geconcludeerd dat een model met grenswaarden van 1,0 mm/s, zoals bepleit door eiser, minder geschikt is. Een dergelijk model is statistisch minder robuust en minder betrouwbaar dan een model op basis van een grenswaarde van 2,9 mm/s, zo is te lezen in het rapport. In de notitie van 2 juli 2021 heeft Atlas dit nader toegelicht. Daarin wordt gemotiveerd uiteengezet waarom De Kam niet kan worden gevolgd in zijn argumentatie dat, omdat de drempelwaarde van 1,0 mm/s beter correspondeert met het schadepatroon, deze ook een betere indicatie oplevert van opgetreden waardedaling. Het empirische onderzoek waar Atlas zich op baseert toont aan dat het effect van schade aan verkochte woningen en schade in de directe omgeving van verkochte woningen geen aanvullende verklaring bieden voor het optreden van waardedaling bovenop het effect met een bevingsvariabele met een drempel van 2,9 of 5,0 mm/s. Van belang is ook dat tussen partijen niet in geschil is dat een berekening zal moeten zijn gebaseerd op de formules van Bommer. Hoewel partijen het oneens zijn over de precieze consequenties daarvan, is het een feit dat het gebruik van een drempelwaarde van 1,0 mm/s vereist dat deze formules worden geëxtrapoleerd tot buiten het toepassingsbereik waarvoor die zijn ontwikkeld. Het is niet weersproken dat Bommer adviseert om dat niet te doen. Toepassing van de grenswaarde van 1,0 mm/s staat daarnaast op gespannen voet met de afbakening van het waardedalingsgebied (dat op zichzelf genomen niet in geschil is), nu bevingen met een trillingssnelheid van 1,0 mm/s ook ver buiten dat gebied hebben plaatsgevonden. Ook het ‘waterbedeffect’ dat in het empirisch onderzoek door Atlas is geconstateerd – welk effect inhoudt, het positieve effect op de waarde van woningen net buiten het waardedalingsgebied – laat zich niet goed verklaren als wordt uitgegaan van 1,0 mm/s.
Verder stelt de rechtbank vast dat eiser (de resultaten van) de door Atlas in het empirische onderzoek toegepaste hedonische prijsanalyse niet heeft bestreden. Voor zover eiser in dit verband verwijst naar de door Invisor opgestelde methode, speelt mee dat de Adviescommissie in een advies van 17 maart 2020 heeft geconcludeerd dat die methode vanuit wetenschappelijk oogpunt niet deugdelijk is en vragen oproept door een gebrek aan transparantie, ongeloofwaardige uitkomsten en forse afwijkingen ten opzichte van de andere beoordeelde methodes.
Ook mocht verweerder bij zijn keuze betrekken dat de Adviescommissie op basis van de vergelijking van het model en de nadere berekeningen van Atlas met andere methodes van vaststelling van waardedeling heeft geconcludeerd dat het model van Atlas met de grenswaarde voor bevingen van 2,9 mm/s gemiddeld genomen tot de hoogste uitkomsten leidt, daar waar het gaat om de bepaling van de hoogte van de waardedaling. Dit zeker in vergelijking met modellen met de grenswaarde van 5,0 mm/s. De keuze voor een model met gemiddeld de hoogste uitkomsten acht de rechtbank het meest redelijk gelet op het uitgangspunt van ruimhartige schadeafhandeling. Daar komt bij dat verweerder, in navolging van het advies van de Adviescommissie, ervoor heeft gekozen om de gemiddelde waardedaling per gemeente in het model met de grenswaarde van 2,9 mm/s éénmaal op te hogen met de standaardfout. Daarmee komt de onzekerheid over de uitkomst van dat model zoveel mogelijk ten gunste van de benadeelde, in dit geval eiser.
In het licht van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder in eisers stellingen in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om van zijn beleid af te wijken door eiser te volgen in de door eiser voorgestane afwijking van de gehanteerde bevingsindicator. De stelling van eiser dat de berekening van De Kam voor zijn individuele geval tot een hogere vergoeding leidt en daarmee een afwijking van het beleid rechtvaardigt, kan niet worden gevolgd omdat gekozen is voor een model met de hoogste gemiddelde uitkomst waarbij een berekening per adres is uitgesloten.
9.3.3.Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder een redelijke en aanvaardbare keuze heeft gemaakt door het imago-effect aan te merken als één van de indicatoren van waardedaling door gaswinning.
Ten eerste is daarbij van belang dat het imago-effect onderdeel is van het door Atlas ontwikkelde en door verweerder gekozen model, dat steunt op uitgebreid empirisch onderzoek. De Adviescommissie heeft geconstateerd dat Atlas op basis van dat empirische onderzoek een generiek effect heeft gevonden dat samenhangt met het imago van het aardbevingsgebied. In het model van Atlas wordt dat generieke (imago-)effect aangevuld door het effect van verschillen in aardbevingssterkte, zoals hiervoor in overweging 9.3.2. besproken. De Adviescommissie heeft ook geconstateerd dat het imago-effect zich in andere door haar onderzochte methodes manifesteert. Tegenover die bevindingen van Atlas en die constateringen van de Adviescommissie heeft eiser geen objectieve onderzoeksgegevens overgelegd ter ondersteuning van zijn betwisting.
Ten tweede mocht verweerder in redelijkheid bij zijn keuze betrekken welke invloed de beving bij Huizinge op 16 augustus 2012 heeft gehad op de Nederlandse samenleving in het algemeen en op de (discussie over) waardedaling door gaswinning in het bijzonder. Vaststaat dat die beving tot dan toe de zwaarste beving was die zich in Nederland had voorgedaan als gevolg van gaswinning. Gelet op de zwaarte van die beving en de daaropvolgende publiciteit over die beving en over het aardbevingsrisico in de provincie Groningen is die beving een kantelpunt geweest in de aandacht voor en discussie over aardbevingen door gaswinning. De korte- en langetermijngevolgen van dat kantelpunt op de Noordelijke woningmarkt zijn ook naar voren gekomen uit het empirisch onderzoek van Atlas. De rechtbank acht het redelijk en aanvaardbaar dat verweerder, in het licht van het voorgaande, ervoor heeft gekozen om het imago-effect uit te keren aan diegene die op 16 augustus 2012 eigenaar was van een woning in het waardedalingsgebied. Die eigenaar werd op dat moment geconfronteerd met het verlies aan imago, en daarmee waarde, van zijn woning. Gelet op bovengenoemd kantelpunt kon een redelijk denkend koper nadien rekening houden met dat imago-effect. Ook kan niet gezegd worden dat deze peildatum, zoals het hof het heeft verwoord in de uitspraak van 23 januari 2018 (r.o. 8.89), niet goed hanteerbaar is in de praktijk. Eisers stelling dat verweerder die keuze onvoldoende heeft gemotiveerd, slaagt daarom niet.
Dat het imago-effect ook door andere factoren in het model wordt beïnvloed, zoals De Kam aanvoert, maakt het voorgaande niet anders. Door Atlas en de Adviescommissie is voldoende uitgelegd hoe andere factoren invloed hebben in het door Atlas ontwikkelde model.
In het licht van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder in eisers stellingen in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om van zijn beleid af te wijken door het imago-effect alsnog aan eiser uit te keren. Vaststaat dat eiser de koopovereenkomst op 5 november 2012 heeft getekend en dat de woning op 31 december 2012 aan hem is geleverd. Aangenomen mag worden dat er voldoende tijd en mogelijkheid was voor eiser om voorafgaand aan de koop en levering met de verkoper in onderhandeling te treden over de gevolgen van de beving van Huizinge voor de koopprijs. Dat de vraagprijs vóór die beving was vastgesteld, neemt die mogelijkheid niet weg. Daar komt bij dat eiser zijn stelling dat het imago-effect zich geleidelijk in de tijd heeft voorgedaan ook op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd.
9.3.4.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de in deze zaak bestreden onderdelen van de procedure en werkwijze betreffende de vaststelling van de waardedaling door gaswinning voldoende ruimhartig, redelijk en aanvaardbaar. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van zijn beleid af te wijken.
Geen aanleiding voor aanvullend onderzoek
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf een deskundige te benoemen voor het verrichten van aanvullend onderzoek. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om zelf de Adviescommissie om advies te vragen.
11. Nu het beroep ongegrond is, bestaat geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.