15.1.Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond niet slagen. Hiertoe overweegt zij als volgt. Het is vaste rechtspraak van de CRvBdat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing is wanneer sprake is van een verplichting tot terugvordering, zoals hier het geval is. De zesmaandenjurisprudentie heeft enkel betrekking op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Omdat, zoals hierboven is overwogen, in dit geval sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid, kunnen eisers zich niet met succes beroepen op deze jurisprudentie.
16. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW is alleen sprake als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor eisers heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zich in hun geval dringende redenen voordoen. Ter zitting hebben eisers benadrukt dat zij in een zeer penibele situatie zitten. De rechtbank begrijpt dat een terugvorderingsbesluit financiële gevolgen heeft voor eisers. Die gevolgen zijn er door de invordering van de schuld van eisers aan het college. De gemachtigde van het college heeft er ter zitting op gewezen dat het college beleid heeft dat na vijf jaar terugbetalen een verzoek tot kwijtschelding kan worden ingediend. Niet is gebleken dat eisers als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie komen. Het college heeft terecht geen dringende redenen gezien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW.
Conclusie intrekking en terugvordering
17. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, hebben geschonden. Het college was dan ook gehouden om de bijstandsuitkering, op grond van artikel 54, derde lid, van de PW, in te trekken. Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW eveneens verplicht om het ten onrechte betaalde bedrag aan bijstand van eisers terug te vorderen. Van dringende omstandigheden om van die terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien is niet gebleken.
De afwijzing van de nieuwe aanvraag
18. Eisers hebben op 9 april 2021 een nieuwe bijstandsuitkering aangevraagd. Dit
nadat zij alle door het college aangehaalde activiteiten per direct hebben gestopt en alle auto’s van het terrein hebben gehaald. Indien het college van mening was dat er nog onduidelijkheden waren lag het, aldus eisers, op de weg van het college om nader onderzoek te verrichten. Ten slotte betogen eisers dat het college na een nieuwe aanvraag op 1 juli 2021 wel een bijstandsuitkering heeft verleend. Dit terwijl er tussen 9 april 2021 en 1 juli 2021 niets is veranderd.
19. In het bestreden besluit heeft het college – met betrekking tot het besluit van 30 juni 2021 – aangegeven dat de kroeg op 26 maart 2021 is afgebrand. Het uitbaten van de kroeg was echter slechts één onderdeel van de activiteiten die op geld waardeerbaar zijn. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er niets is veranderd in de autohandel en de internethandel. Met betrekking tot een aantal gestorte bedragen geeft het college aan dat eisers onvoldoende helderheid hebben gegeven over het totale gestorte bedrag van € 6.000,-. Hiertoe heeft het college aangegeven dat de aangeleverde bonnen op naam van vijf verschillende personen staan en geen datumstempel hebben. Daarnaast heeft het college aangegeven dat het gaat om een vereniging in oprichting, hetgeen inhoudt dat er nog geen vereniging was en de handelingen zijn gedaan uit naam van eisers. In het verweerschrift heeft het college hieraan toegevoegd dat bij de tweede aanvraag om een bijstandsuitkering een ingangsdatum van 1 juli 2021 is opgenomen op het aanvraagformulier en dat deze uitkering daarom per die datum is toegekend.
20. De rechtbank overweegt dat indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken
en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een latere datum, het op de weg van betrokkene ligt om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
21. De te beoordelen periode loopt van de datum melding voor een bijstandsuitkering
tot de datum van het primaire besluit III. De door de rechtbank te beoordelen periode loopt dus van 9 april 2021 (datum melding) tot 30 juni 2021 (datum primaire besluit III).
22. Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen heeft het college bij het besluit van 25 maart 2021 terecht en op goede gronden de eerder verstrekte uitkering op grond van de PW ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Nu de onderhavige aanvraag gericht is op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum ligt in deze procedure, gelet op de hiervoor genoemde vaste rechtspraak van de CRvB, uitsluitend ter beoordeling voor of eisers aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Het college stelt terecht dat uit niets is gebleken dat er – ten opzichte van de intrekking van de eerder aan eisers toegekende bijstandsuitkering – in deze periode iets is veranderd in de autohandel en de internethandel. Hierbij heeft het college terecht aangegeven dat eisers ook onvoldoende helderheid hebben verschaft met betrekking tot het bedrag van € 6.000,- dat op hun rekening is gestort en met betrekking tot de vereniging in oprichting. Eisers hebben ook in beroep niet onderbouwd dat van een gewijzigde situatie sprake is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat eisers in de beoordelingsperiode wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Om die reden heeft het college de bijstandsaanvraag voor deze periode terecht afgewezen omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.