ECLI:NL:CRVB:2021:1537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
19/2086 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde autotransacties en boete voor schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 13 augustus 2012 bijstand ontving, had niet gemeld dat er achttien kentekens op zijn naam stonden gedurende een periode van ongeveer 4,5 jaar. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft de bijstand van de appellant herzien en teruggevorderd, omdat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat de appellant redelijkerwijs had moeten weten dat de registratie van de voertuigen van belang was voor zijn recht op bijstand. De Raad stelde vast dat de appellant geen controleerbare administratie had over de auto’s en dat hij geen inkomstengegevens had verstrekt, waardoor de draagkracht voor de opgelegde boete niet kon worden vastgesteld.

De appellant voerde aan dat hij niet op de hoogte was van zijn inlichtingenverplichting met betrekking tot de kortstondige registratie van de voertuigen. De Raad oordeelde echter dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de transacties met de auto’s. De Raad bevestigde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand in de betreffende maanden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2086 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
3 april 2019, 18/1776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Duitsland (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 28 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Namens appellant is verschenen mr. Weldam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
I. Lungu-van Twisk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 13 augustus 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Uit onderzoek, ingesteld in het kader van het ‘RDW project 2017’, hebben medewerkers van de Sociale Recherche Twente gegevens verkregen van de Dienst Wegverkeer (RDW). Hieruit bleek dat appellant vanaf de toekenning van de bijstand in de periode van november 2012 tot en met maart 2017 achttien kentekens op zijn naam heeft gehad, waarvan zeventien korter dan drie maanden. Naar aanleiding van deze gegevens is appellant verzocht om alle aan- en verkoopnota’s of betaalbewijzen (zoals bankafschriften) van de betreffende zeventien kentekens te verstrekken en is hij op 23 november 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 november 2017.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 december 2017 (besluit 1) de bijstand van appellant te herzien (lees: in te trekken) over de maanden november en december 2012, januari en juli 2013, oktober 2013, september 2014, september 2015, maart en juni 2016 en maart 2017 en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 10.802,74. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat de op deze maanden betrekking hebbende auto’s op zijn naam stonden geregistreerd dan wel dat hij met deze auto’s handelstransacties heeft verricht. Omdat appellant van deze auto’s niet in het bezit is van controleerbare en verifieerbare administratie kan het recht over de hiervoor genoemde maanden, waarin de kentekenregistratie van de betrokken auto’s op naam van appellant is geëindigd, niet worden vastgesteld.
1.4.
Het college heeft tevens bij besluit van 5 januari 2018 (besluit 2) aan appellant een boete opgelegd van € 1.190,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is hierbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
1.5.
Bij besluit van 7 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Hij wist niet dat zijn inlichtingenverplichting ziet op auto’s die slechts voor een korte periode op zijn naam staan. Hij heeft aannemelijk gemaakt dat hij in de in geding zijnde maanden volledig of aanvullend recht heeft op bijstand. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen juridische grondslag is voor rechtsverwerking. Omdat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, is de boete ten onrechte opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
4.1.
Vaststaat dat in de periode van november 2012 tot en met maart 2017 een groot aantal auto’s op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. De tenaamstellingen van de in geding zijnde auto’s zijn van korte duur geweest en zijn geëindigd in de onder 1.3 genoemde maanden. Ook staat vast dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van de aanschaf van deze auto’s.
4.2.
Uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, volgt de directe betrokkenheid bij de registraties van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode en dit het geval is bij diverse motorvoertuigen, dan is aannemelijk dat met die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437). De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling - met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van appellant is geëindigd - wordt aangemerkt als de datum waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Dit is eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306). In dat kader wordt de aanbieding voor export of sloop van de auto’s op één lijn gesteld met de overdracht aan derden. Dit is eerder overwogen in onder meer de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:940.
4.3.
Bij het toekenningbesluit van de bijstandsuitkering is appellant gewezen op zijn plicht om alle wijzigingen in zijn persoonlijke woonsituatie, leefvorm of financiële situatie direct, via een mutatieformulier door te geven aan het college. Op voornoemd mutatieformulier staan onder meer vragen over het vermogen, waaronder de expliciete vraag of de bijstandsgerechtigde een (andere) auto heeft aangeschaft. Het had appellant derhalve redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat het bezit van een auto en het verrichten van handelstransacties met auto’s van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Voor zover appellant daarover in onzekerheid verkeerde, lag het op zijn weg om hierover met het college in contact te treden, wat hij niet heeft gedaan. De conclusie is dan ook dat appellant, anders dan hij heeft gesteld, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de transacties ten aanzien van de in geding zijnde auto’s.
4.4.
Gelet op deze schending van de inlichtingenverplichting en de daarmee samenhangende bewijslastverdeling lag het op de weg van appellant om te stellen en aannemelijk te maken dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de in geding zijnde maanden recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
De Raad is met het college en de rechtbank van oordeel dat appellant in deze bewijslast niet is geslaagd. Voor alle in geding zijnde auto’s ontbreken aan- en verkoopnota’s alsmede betaalbewijzen (zoals bankafschriften). Daardoor is onduidelijk welke geldstromen er met betrekking tot deze auto’s hebben plaatsgevonden en kan niet worden vastgesteld of appellant in de in geding zijnde maanden recht op (aanvullende) bijstand had. De door appellant overgelegde en achteraf opgestelde verklaringen die de vader en twee kennissen van appellant over bepaalde auto’s hebben afgelegd en de overige overgelegde stukken waaronder RDW-gegevens en kopieën van kentekenbewijzen, maken dit niet anders. Dat de tenaamstelling van vier van de auto’s is gewijzigd binnen een familiaire relatie, van zoon op vader, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant met deze auto’s geen inkomsten heeft verworven. Dat twee auto’s ten tijde van de tenaamstelling van appellant zestien en zeventien jaar oud waren en al dan niet voor de sloop zijn aangemeld, betekent volgens vaste rechtspraak niet dat de transacties die met betrekking tot deze auto’s hebben plaatsgevonden geen invloed hebben of kunnen hebben op de verlening van bijstand (zie onder meer de in 4.2 genoemde uitspraak van 7 maart 2017).
4.6.
Appellant heeft verder een beroep gedaan op rechtsverwerking. In dit verband heeft hij erop gewezen dat uit de rapportage ‘Administratief Onderzoek’ van 3 oktober 2013 volgt dat het college destijds al op de hoogte was van vier auto’s die in de periode vanaf de bijstandverlening op naam van appellant hebben gestaan. Omdat het college hem toen niet heeft verzocht om controleerbare en verifieerbare gegevens te verstrekken, mocht hij erop vertrouwen dat de registraties van kentekens die kort op zijn naam stonden, niet van betekenis waren voor het recht op bijstand. Appellant heeft verder aangevoerd dat, als het college al in 2013 had gehandeld, de terugvordering geringer was geweest.
4.6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Vooropgesteld wordt dat het onderzoek dat tot de rapportage van 3 oktober 2013 heeft geleid, primair zag op vermeende niet gemelde werkzaamheden van appellant. Uit die rapportage blijkt weliswaar ook dat er vanaf de bijstandsverlening aan appellant vier auto’s op zijn naam hebben gestaan, maar daar is toen geen nader onderzoek naar gedaan. Wat hiervan verder ook zij, appellant heeft aan het niet handelen van het college naar aanleiding van die rapportage in 2013 geen vertrouwen kunnen ontlenen, omdat hij pas in bezwaar, dus nadat de besluiten van 18 december 2017 en 5 januari 2018 waren genomen, van die rapportage kennis heeft genomen.
4.6.2.
De zogeheten zesmaandenjurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien het bestuursorgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen, voldoende concreet signaal dat (mogelijk) te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt en het bedrag van de ten onrechte verleende uitkering onnodig is opgelopen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt deze zesmaandenjurisprudentie echter alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. Reeds hierom treft de stelling van appellant dat de terugvordering geringer was geweest als het college al in 2013 had gehandeld geen doel.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de intrekking en de terugvordering niet slaagt.
De boete
4.8.
Appellant heeft de boete bestreden op de grond dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aanschaf en de overdracht aan derden van de in geding zijnde auto’s. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen.
4.10.
De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat het college desgevraagd bij brief van 27 januari 2021 heeft vermeld dat er geen inkomstengegevens van appellant beschikbaar zijn, zodat een vaststelling van de draagkracht op dit moment niet mogelijk is. Appellant heeft naar aanleiding van die brief niet alsnog inkomstengegevens ingediend.
4.11.
Het hoger beroep slaagt ten aanzien van de boete dus evenmin.
Slotsom
4.12.
Uit 4.7 en 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. van Dijk